noemde zich na 1762 Carl von Linné (in de adelstand verheven l757), Zweeds natuuronderzoeker (Rashult 23 Mei 1707 - Hammarby 10 Jan. 1778), studeerde te Lund, daarna te Uppsala medicijnen en natuurwetenschappen. In opdracht van de Zweedse regering maakte hij in 1732 een studiereis door Lapland, het resultaat hiervan legde hij neer in de Flora Lapponica. Hij promoveerde in de medicijnen in 1735 te Harderwijk, werd lijfarts bij George Clifford op diens buiten de „Hartecamp” bij Haarlem en ordende er de botanische, mineralogische en zoölogische verzamelingen (1735).
Hij wist de Hartecamp tot een bezienswaardigheid van Europa te maken en schreef daar enige van zijn bekendste werken, o.a. Genera plantarum en Systema naturae. Na een reis naar Engeland en Parijs vestigde hij zich als arts te Stockholm. In 1740 maakte hij in opdracht van de regering een reis naar öland en Gothland. 2 Mrt 1741 werd op zijn instigatie de Kon. Zweedse Akademie van Wetenschappen gesticht, waarvan hij de eerste president werd. In 1741 werd hij professor in de medicijnen te Uppsala, in 1742 in de botanie. Hij wist de verwaarloosde toestand van de hortus te Uppsala snel te verbeteren. Van alle kanten, tot uit Amerika, stroomden de studenten naar Uppsala, naar Linnaeus toe. In de Amoenitates Academicae zijn de opstellen (meest dissertaties) van zijn leerlingen verzameld, waarin onderwerpen door hem opgegeven, vul. over kruisbestuiving en geslachtelijkheid der planten, werden behandeld. De grootste verdiensten van Linnaeus zijn: 1. Hij voerde de binaire nomenclatuur in: elk levend wezen kreeg een, hetzij Griekse of Latijnse, geslachts-, gevolgd door een soortnaam, zo bijv. Èrassica rapa = raapzaad, Brassica nigra — mosterdzaad. Hiermede schiep hij orde in de grote verwarring, die toentertijd op het gebied der nomenclatuur heerste.
2. Hij voerde een korte, vaste terminologie in ter vermijding van lange, herhaalde omschrijvingen, zoals Corolla (= bloemkroon), Starnen (= meeldraad) enz. Deze botanische kunsttermen worden nog steeds gebruikt.
3. Hij voerde definitief het begrip „soort” (species) in de biologie in. Zich hierop baserend trachtte hij een natuurlijk systeem in te voeren langs inductieve weg, kon echter niet verder dan enkele families komen. Hiervan gaf hij aan, dat deze zich verhouden als de verschillende landen op de kaart. Op dit systeem berustend, werd, op verzoek van professor Van Royen, de Leidse Hortus ingericht. Oorspronkelijk nam Linnaeus aan, dat van de schepping af de soorten constant waren geweest. Het vinden echter van zaadconstante bastaarden bracht hem er langzamerhand toe een soort evolutie, berustend op bastaardering, aan te nemen (1764). 4. Definitief, hiertoe gekomen door het werk van Vaillant (1718) Sermo de structura fiorum, toonde hij de sexualiteit van de planten aan; stelde, zich vnl. baserend op het aantal aanwezige meeldraden, een kunstmatig systeem op, daar hij nog niet in staat was een natuurlijk systeem op te bouwen. Dit kunstmatige systeem heeft nu slechts historische waarde. Verder toonde hij aan; dat bijv. de kelk, de kroonbladeren, de meeldraden en de stampers als gemetamorfoseerde bladeren opgevat kunnen worden, zij het op een geheel andere wijze dan bijv. Goethe zich dit later dacht. Hij ontdekte de „slaap” van bloemen, ging nauwkeurig de geneeskrachtige werking van vele plantaardige en dierlijke producten na. Tijdens zijn leven ondervond hij veel bestrijding, o.a. van de Petersburgse hoogleraar Siegesbeck, van de physioloog A. v. Haller en de zoöloog Buffon.
De botanische binaire nomenclatuur voerde hij door in 1753 (Species plantarum), de zoölogische in 1758 (Systema naturae, 10de ed.). H. E. Richter gaf in 1840 een Codex botanicus Limaeanus uit, een klapper op alle botanische werken. Hij beschouwde zich zelf als de vorst der botanici, maar sluit meer een tijdperk af dan dat hij een nieuw opent. Physiologen en anatomen beschouwde hij als „liefhebbers”, botaniphili. Zijn verzamelingen, bibliotheek, brieven, kwamen in het bezit van de Linnean Society te Londen.
Bibl.: Systema naturae (L«gd. Bat. 1735, Ed. 13 1788-1793); Genera plantarum (Lugd. Bat. 1737); Flora Lapponica (Amstelaedami 1737); Hortus Cliffortianus (Amstelaedami 1737); Species Plantarum (2 dln, Holmiae 1753, repr. Tokyo 1935); Amoenitates Academicae (10 dln, Lugd. Bat. 1749-1790); Fundamenta botanica (Amstelodami 1736); Philosophia botanica (Amstelodami 1751); Epistolae ineditae, ed. H. C. v. Hall (Groningae 1830); Linnaeus im Auslande. Linné’s gesamm. Jugendschriften autobiogr. Inhalts aus d. Jahren 1702-1738, hrsg. v. F. Bryk, 2 dln (Stockholm I919-’21); Skrifter, utg. af Kungl.-SvenskaVetenskapsakademien, I-IV (Uppsala 1905-08).
L.it.: W. Junk, Bibliographia Linnaeana (1902); Hulth, Bibliographie Linnaeana I, 1 (Uppsala 1907); T. Tullberg, Linnéportratt (Stockholm 1907); J. Valckenier Suringar, L. (’s-Gravenhage 1908); E. Ribling, Carl v. Linné, hans personlighet och livsgarning (Uppsala 1918); B. D. Jackson, Linnaeus Afterwards G. v. Linné (London 1923); W. Junk, L. im Lichte neuerer Forschung (1925); E. Malmeström, C. v. L.’s religiösa adkadning, diss. Uppsala (1926); J. Schuster, L. und Fabricius (1928); K. Hagberg, C. L. (Stockholm 1940, Ned. vert. d. M. Voss 1944).