Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CARBOON-TIJDPERK

betekenis & definitie

(Lat. carbo, kool) is de naam van de op drie na oudste van de vijf'perioden waarin het Palaeozoicum verdeeld wordt. In West-Europa wordt deze periode onderverdeeld in vier tijdvakken, die men van oud naar jong het Dinantien, het Namurien, het Westphalien en het Stéphanien noemt.

Gedurende het Dinantien was het grootste gedeelte van dit gebied door zee bedekt. Op de bodem van deze zee ontstonden o.a. de kalkstenen (het zgn. zwarte marmer) en de blauwe steen). De talrijke er in voorkomende skeletten van koralen, brachiopoden, zeelelies etc. verraden hun marine ontstaanswijze. In het begin van het Namurien begon de zee zich geleidelijk uit West-Europa terug te trekken.

Er vormden zich moerassen op de bodem waarvan in de loop der tijden een enorme opeenhoping van plantenoverblijfselen plaats vond. Door het stagnerende water van de moerassen was de toevoer van zuurstof uiterst beperkt. De verrotting der planten werd hierdoor tegengewerkt. Er begon een inkolingsproces, waardoor er eerst veen, op de duur bruinkool ontstond.

Door de druk van de later gevormde lagen, en door de metamorfoserende aardwarmte werden de waterstof- en zuurstofverbindingen nog verder uitgedreven, waardoor de bruinkool ten slotte in steenkool, zelfs in anthraciet overging. Deze later gevormde lagen behoeven geenszins onder gelijke omstandigheden ontstaan te zijn. De zee kan zich weer uitgebreid hebben waardoor uit zand en klei zandstenen en leien gevormd zijn. Het zijn vooral de hierin gevonden fossielen, speciaal bepaalde ammonieten, de Goniatieten, die het mogelijk maken de Carboon-lagen uit verschillende mijnen met elkaar te parallelliseren.

Soms pas na de afzetting van een aanzienlijke dikte aan zanden en kleien trok de zee zich nogmaals terug en werden de omstandigheden weer eens gunstig voor de veenvorming. Talrijke malen heeft dit proces zich herhaald met als eindresultaat een geweldig pakket van zandstenen en leien waartussen op verschillende diepten de koollagen liggen. Dat dit pakket van lagen zo dik — veelal duizenden meters — is, klinkt vreemd. Alle lagen zijn toch ontstaan om en nabij zeeniveau.

Het kan dus niet anders of er moet een bodemdaling geweest zijn, die ongeveer gelijke tred met de sedimentatie heeft gehouden. De geologen plegen dit een geosynclinale daling te noemen. In Limburg had de afzetting van deze onder geosynclinale omstandigheden gevormde lagen plaats gedurende het Namurien en het grootste gedeelte van het Westphalien. In het oostelijk gedeelte van het Centraal Plateau, bij St Etienne, bijv. begon de koolvorming pas tegen het einde van het Westphalien en duurde voort tijdens het Stéphanien.

De kolenbekkens van Europa verdeelt men in paralische en limnische. In eerstgenoemde ziet men een afwisseling van zoet- en brakwaterafzettingen (waarin de kool ligt) met marine afzettingen. In de tweede ontbreken de marine vormingen. Paralische kolenbekkens zijn die van Ierland, Engeland, Noord-Frankrijk, België, Zuid-Limburg, het Roergebied, Noord-Spanje, Silezië en het Dongebied. Limnische kolenbekkens vindt men o.a. in Bretagne, Centraal-Frankrijk (St Etienne), het Saarbekken, Saksen en West-Silezië.

Palaeontologisch is het Carboon gekenmerkt door het voorkomen van talrijke Vaatkryptogamen, zowel varens (Pecopteris) als paardestaarten (Calamites) en wolfsklauwen (Lepidodendron, Sigillaria). De Phanerogamen zijn alleen nog maar vertegenwoordigd door Gymnospermen, o.a. Cordaites en Walchia, conifeerachtige planten en Neuropteris. Deze laatste werd vroeger door haar grote gelijkenis met een varen als zodanig beschouwd. Wat de fossiele fauna betreft, zo zijn het vnl. de Foraminiferen, de Brachiopoden en de Ammonieten, welke in groten getale in de marine afzettingen voorkomen. De landfauna is gekenmerkt door de veelvuldigheid van insecten, die in de grote bossen van lagere planten de rol speelden, welke thans de vogels vervullen in de bossen van hogere planten. Nadat de vissen reeds in het Siluur verschenen waren, gaat de evolutie der Vertebraten weer een stap verder, doordat in het Carboon de Stegocephalen, welke men als een onderklasse der Amphibieën beschouwt, op de voorgrond treden.

Reptielen beginnen pas later, in het Perm, van betekenis te worden. In Nederland kent men drie plaatsen, waar steenkool op ontginbare diepte voorkomt: de Achterhoek, de Peel en Zuid-Limburg. Alle drie zijn paralische gebieden, ontstaan onder geosyncinale omstandigheden. Zij zijn voorts gekenmerkt door de aanwezigheid van talrijke breuken.

De diepte waarop de kool gelegen is wisselt op korte afstand sterk. Bij Winterswijk ligt de bovengrens bijv. op 1100 m diepte. Dit is reeds zo diep, dat de grens van een loonbare ontginning bijna overschreden wordt. Bij Corle, iets meer naar het W., trof men het Carboon echter reeds op 690 m aan en bij Lochem op 850 m.

Het veld bij Winterswijk is belangrijk omdat de kool zo’n hoog gasgehalte heeft en dus voor de gasfabrieken van zeer veel belang zou zijn. Het Limburgse veld kan een kool met een dergelijk gehalte van meer dan 35 pct niet leveren. Toch is men nog niet tot ontginning overgegaan. Het kolenveld van de Peel ligt ten W. van Venlo, tussen Helenaveen en Baarlo-Vlodrop en wel op een N.W.-Z.O. lopende horst.

Door de zgn. Roerdalslenk is het gescheiden van het steenkolenveld van Kempen-Zuid-Limburg. Het Carboon ligt hier aanzienlijk minder diep dan in de Achterhoek, nl. op 400 m diepte bij Vlodrop, op 900 m bij Helenaveen. De rijkdom aan kolen is geringer dan in de even oude lagen van Zuid-Limburg alhoewel men aanneemt, dat het veld toch nog wel een kleine 1 800 000 000 ton steenkool kan opleVeren.

Het eerst komt wel het niet diep gelegen Vlodropveld, met 60 000 000 ton, voor ontginning in aanmerking. Het feit echter, dat de kolen te arm aan gas zijn voor cokeskolen en te rijk aan gas voor huisbrand, weerhoudt voorlopig de exploitatie.Dank zij de ontginning der mijnen en het werk van het Geologisch Bureau te Heerlen, eertijds o.l.v. prof. dr W. J. Jongmans, thans van dr A. A.

Thiadens, heeft men een goed overzicht van de detail stratigraphie van het Carboon in Nederland. Het Namurien wordt, van oud naar jong, onderverdeeld in de Gulpen-, de Epen- en de Ubaghsberggroep. De eerstgenoemde bevat in het geheel geen, de beide andere slechts enkele koollagen. In een groeve in het dal van de Geul, de Heimansgroeve, treedt de middelste dezer drie groepen, bij Epen, aan de dag.

Onder- en middengedeelte van het Westphalien worden, van oud naar jong, onderverdeeld in: Baarlo-, Wilhelmina-, Hendrik-, Maurits- en Jabeekgroep. Het is in deze groepen, dat de kool ontgonnen wordt. De te ontginnen laagjes zijn soms slechts een halve meter dik. Het bovengedeelte van het Westphalien en het Stéphanien zijn in Nederland niet vertegenwoordigd.

PROF. DR I. M. VAN DER VLERK

Lit.: M. G. Rutten, Geologie der Nederl. Steenkolen (Utrecht 1947).

< >