is de naam voor verschillende soorten van het geslacht Ranunculus uit de familie der Ranunculaceeën. Voorheen was boterbloem synoniem met Ranunculus, maar dit geldt niet meer, nu men op grond van algemeen aanvaarde nomenclatuurregels aan het oorspronkelijke geslacht Ranunculus enige geslachten heeft toegevoegd, zoals het speenkruid, vroeger Ficaria ranunculoides Moench of F.verna Huds., thans R. Ficaria (L)., en het geslacht Batrachium of waterranonkel.
De boterbloemen vormen aldus thans een ondergeslacht van het geslacht Ranunculus, daardoor gekenmerkt, dat het om kruidachtige landplanten gaat met gele, zelden rode of witte bloemen, waaraan op te merken: 5 kelkbladen, 5 kroonbladen met honingschubjes, een groot aantal in een spiraal geplaatste meeldraden en eveneens talrijke in een spiraal geplaatste, kortgesnavelde dopvruchtjes.In Nederland komen daarvan een 12-tal soorten voor. De bekendste, zeer algemeen in weiden, aan dijken en wegen, is wel de scherpe boterbloem, R. acer (L.). Zij bevat, als alle soorten, een scherpe stof, die blaartrekkend is, met het gevolg, dat het vee haar bij het grazen laat staan, maar die in hooi haar onaangename eigenschappen schijnt te hebben verloren. Eveneens algemeen, op vochtige grazige plaatsen, is de kruipende boterbloem, R. repens (L.), goed kenbaar aan de uitlopers en de gegroefde bloemstelen. Door ongedeelde bladeren zijn gekenmerkt de Egelboterbloem, R. Flammula (L.), algemeen langs veensloten en op moerassige plaatsen, en de iets minder algemene grote boterbloem, R.
Lingua (L.), een forse moerasplant met bloemen van 3-4 cm. Zeer scherp is de blaartrekkende boterbloem, R. sceleratus (L.), ook jeukkruid genaamd, een moeras- en oeverplant met iets vlezige bladeren en zeer kleine, bleekgele bloemen, waarboven het groene groepje stampertjes ver uitsteekt. Aan de teruggeslagen kelk zijn dadelijk te herkennen: de knolboterbloem, ook St Anthonisraapje geheten, R. bulbosus (L.), met aan de voet knolvormig verdikte stengel, vrij algemeen op droge, grazige plaatsen, vooral in Zuid-Limburg, langs de rivieren en in het duindistrict, en de behaarde boterbloem, R. sardóus (Crantz), een plant van vochtige, leemhoudende akkers, vooral naar de zeekant. Aan de weinig talrijke, dicht met stekeltjes bedekte vruchtjes herkent men de bleekgele akkerboterbloem, R. arvensis (L.), algemeen tussen het koren in Zuid-Limburg en in het rivierendistrict; aan de goudgele bloempjes waarvan de kroonbladeren dikwijls slecht ontwikkeld zijn, de gulden boterbloem, R. auricomus (L.), een bosplant met ondiep ingesneden onderste bladeren.
Rijk aan fraaie soorten is de Alpenflora! De bergboterbloem, R. montanus (Willd.) gelijkt op R. acris, maar de kleine Alpenboterbloem, R. alpestris (L.) bloeit wit, evenals de hoge soort R. aconitifolius (L.) en verder de R. parnassifolius (L.) met brede, en R. pyrenaeus (L.) met grasachtig smalle, ongedeelde bladeren. De gletscherboterbloem, R. glacialis (L.), de het hoogst klimmende bloemplant der Alpen, nog op de top van de Finsteraarhorn te vinden, is daarentegen gekenmerkt door een roodachtige bloemkroon, die de eigenschap heeft, na de bloei te blijven staan.
Als sierplant kan de ranonkel, R. asiaticus (L.), genoemd worden, een dichtbehaarde soort met 3-tallige bladeren en grote, gele of witte, meest echter rode en gevulde bloemen. Voorts heeft men in de cultuur gevulde rassen van R. acer, repens, bulbosus en aconitifolius, die als gouden resp. zilveren knoopjes bekend staan.
PROF. DR TH. J. STOMPS