Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bosnegers

betekenis & definitie

heetten in Suriname de naar de bossen gevluchte slaven en zo worden thans de nakomelingen van hen genoemd. Hun aantal bedraagt ca 22.000.

De „weglopers” verenigden zich tot stammen, waarvan men er vier onderscheidt: de Aucaners, die hun voornaamste vestigingsgebied hebben aan de Tapanahoni en de Cottica, de Saramaccaners aan de Boven-Suriname, de Paramaccaners aan de Midden-Marowijne en de Becoe- of Moesinga-negers, ook Matuari-negers genoemd, aan de Boven-Saramacca. De Aucaners worden aldus genoemd, omdat hun woonplaats te bereiken was langs een pad, dat van de plantage Auka liep en niet, omdat — zoals algemeen wordt aangenomen — door gouverneur Wigbold Crommelin in 1761 op Auka het vredesverdrag met hen gesloten werd. De Aucaners noemen zichzelf Djoeka’s naar de Djoeka-kreek, waarlangs zij gevestigd waren.De Bosnegers of Marrons (Spaans-Cubaans marrón, van het Spaans marro, d.i. ontsnapping) ondernamen vaak strooptochten naar de plantages. Reeds in 1749 werd met een der stammen onder Adoe door gouverneur Mauricius een overeenkomst gesloten, waarbij deze marrons tot „vrije lieden” werden verklaard, waartegenover zij zich verbonden nieuwe weglopers uit te leveren. Later volgden met andere stammen dergelijke verdragen. De meest gevreesde Marrons waren de Cotticaners onder hun hoofden Baron, Boni, Coermantijn Codjo en Joli Cœur. Daar de militaire macht niet voldoende was om de invallen tegen te gaan, richtte gouverneur Nepveu in 1772 een Vrijcorps op uit vrijgekochte slaven: het Corps Guides of Zwarte Jagers, naar hun rode mutsen ook Redimoesoes genoemd.

Successievelijk werden de Marrons „bevredigd” en werden door het Bestuur hier en daar posthouders aangesteld. Deze functie herleefde van 1921-1926, toen bij de Aucaners aan de Boven-Marowijne een posthouder werd benoemd.

De samenleving der Bosnegers wordt beheerst door religieuze opvattingen en tradities. Zij nemen het bestaan van een opperwezen aan: Nana (bij de Aucaners), Gran Gado (d.i. grote godheid bij de Saramaccaners). Deze oppergod heeft de heerschappij op aarde aan een aantal goden van lagere orden opgedragen, die zich in allerlei voorwerpen manifesteren (fetichisme). Verder heeft elk individu zijn eigen gado. De zielen der afgestorvenen leven als jorka voort en in elk dorp vindt men voor hen offerplaatsen. De dood, anders dan door ouderdomszwakte, wordt geacht niet „natuurlijk” te zijn. Die is dan veroorzaakt door een wisiman (tovenaar), die wisi (zwarte kunst) heeft toegepast. Het lijk van de afgestorvene wordt door het dorp gedragen en door een beweging, die men meent waar te nemen, wijst het de wisiman aan.

De kern van de gemeenschap is het gezin. Een man kan meer gezinnen vormen en daarbij wordt gelet op de verwantschap in vrouwelijke linie (matriarchaat). De leden van het „gezin” omvatten een uitgebreide familie, de bere (buik), waartoe de man niet behoort. Het recht op en het gezag over de kinderen berust bij een oom van moederszijde. Een aantal beres vormen een Lo (clan), de Lo’s vormen de grote stam. Aan het hoofd van de stam staat een gramman (gouverneur, groot opperhoofd), onder hem de groot-kapiteins en kapiteins.

De keuze dezer functionarissen behoeft de goedkeuring van het Bestuur, zij genieten een bezoldiging in geld en natura. Bij te nemen beslissingen zal steeds de raad der Ouderen worden ingewonnen: dezen komen daarvoor in een kroetoe (vergadering) bijeen.

De Bosnegers zijn ervaren houtsnijders. Alleen de mannen beoefenen deze kunst. De deuren der hutten en alle gebruiksvoorwerpen worden met houtsnijwerk versierd of er worden figuren in gebrand, terwijl ook vaak koperen spijkers ingeslagen worden.

De Bosnegers zijn houtkappers. Zij slepen de zwaarste stammen door het bos naar de rivier en binden die daar tot vlotten samen. Voor het vervoer van personen en goederen over de vallen (stroomversnellingen) zijn de Bosnegers onontbeerlijk en zij alleen bezitten daartoe de bedrevenheid. Daarom waren zij voor de balata-industrie (nu practisch verdwenen) en zijn zij voor de goudindustrie van grote betekenis.

R. D. SIMONS

Lit.: J. G. Stedman, Reizen in Suriname (1799); C. van Coll, Gegevens over Land en Volk van Suriname (Bijdr. t. d. Taal-, Land- en Volkenk. van Ned.-Indië, 7de volgr., 1ste dl, 1903); E. Wong, Hoofdenverkiezing, stamverdeling en stamverspreiding der Bosnegers van Suriname in de 18de en 19de eeuw (dl 97, afl. 3); Melville J. Herskovits and Francis S.

Herskovits, Surinam Folklore; W. F. v. Lier, Aanteekeningen over het geestelijk leven en de samenleving der Djoeka’s (Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, dl 99 (1940).

< >