(Chaetopoda) zijn dieren, behorende tot de stam der Ringwormen of Annelida, waarvan het lichaam in segmenten verdeeld is, waarin zich telkens een complex van organen herhaalt (zgn. metamerie). Meestal is deze segmentatie homonoom (geen verschil tussen de
segmenten onderling), vaak ook komt heteronome segmentatie voor (verschillen tussen de segmenten van verschillende streken van het lichaam). Het voorste gedeelte van het lichaam vormt de kop met de mondopening, vaak met kaken en aanhangsels (tentakels, palpen, enz., voor het grijpen van het voedsel); ook komen hier dikwijls ogen voor. De darm loopt recht door het lichaam en eindigt achteraan met de anus. Kenmerkend voor de borstelwormen zijn de borstels (chaetae), die in inzinkingen van de huid in elk segment kunnen voorkomen.
De Chaetopoda worden verdeeld in drie orden: Polychaeta, Oligochaeta en Echiurida. Vele van deze wormen hebben het vermogen om zich ongeslachtelijk, door deling of knopvorming te vermeerderen. Bij de Polychaeta vindt men soms zgn. schizogamie, waarbij de worm halverwege zijn lichaam een nieuwe kop vormt, waarna de twee helften uiteengaan en ieder tot een volledig dier uitgroeien. Soms snoert zich zo een kleiner deel af van het oorspronkelijk dier, soms het voorste, soms het achterste. Ook komt het voor, dat zich een hele serie nieuwe dieren vormt achter aan het lijf van het stamdier, zodat men een snoer van wormen, elk met een eigen kop, krijgt, de achterste zijn het verst ontwikkeld en vooraan vindt men het stamdier. Meestal wordt het geval, waarbij zich zulke series vormen, strobilatie of stolonisatie genoemd, ook gemmiparie of blastogamie. Merkwaardig is ook de gemmiparie, waarbij aan het eind van het lichaam een bundel nieuwe dieren zich vormt. In wezen komen al deze wijzen van ongeslachtelijke voortplanting overeen; merkwaardig is, dat bij deze wormen de wijze nog niet verstard en voor alle vormen gelijk is.
Paratomie is een verschijnsel, dat voor sommige Oligochaeta (families Naididae en Aeolosomatidae) karakteristiek is. Deze kunnen zich nl. ongeslachtelijk voortplanten door deling. Men kan het verschijnsel vergelijken met regeneratie van kop en staart, aan een door midden gebroken worm (die, wanneer dat door het dier zelf, meestal ter zelfverdediging, op een bepaalde plaats gebeurt, autotomie genoemd wordt). Breekt nu, niet ter zelfverdediging, maar bij wijze van voortplanting door deling, een worm door midden, en vormen de twee stukken elk een nieuwe worm, dan spreekt men van architomie. Maar wordt dit alles op één (of soms op meer) plaats (en) van het lichaam voorbereid, doordien zich daar de segmenten reeds omvormen tot een staart voor het voorstuk, en een kop voor het achtereind, en heeft dan de doorsnoering in twee (of meer) wormen eerst plaats, nadat aldus twee wormen achter elkaar gevormd zijn (of soms een serie), dan spreekt men van paratomie.
De Polychaeta zijn, op enkele uitzonderingen na, marine vormen, die talrijke borstels bezitten. Gewoonlijk zijn de borstels ingeplant op parapodia: zijdelingse uitsteeksels van de segmenten, die behalve borstels ook nog tastorganen (cirri) en kieuwen kunnen dragen. De meeste Polychaeta leven op of in de bodem der zee, vele soorten vormen kokers van zand of ander materiaal, ook komen vormen voor, die kalkkokers afscheiden. Van het grote aantal soorten, dat tot deze groep behoort, vermelden wij slechts: de zeemuis (Aphrodite aculeata), een brede, ovale, stevige worm, tot ongeveer 15 cm lang, waarvan de rugzijde met een dichte viltlaag bedekt is, welke bestaat uit de haren der parapodia en verhindert, dat de kieuwen, die in de ruimte tussen rug en vilt liggen, met modder bedekt worden. De zeemuizen leven van kleine gedierten op en in de modder. De groen-goud iriserende haren ter zijde van het lichaam geven het dier een eigenaardige bekoring.
Verder behoort hiertoe Nereis, de „zeeduizendpoot”, waarvan een aantal soorten aan de Nederlandse kust, ook in brak water, voorkomen; dit dier zwemt ook vaak vrij rond door golvende bewegingen van het lichaam; zeerupsen, die met schubben bedekt zijn (Lepidonotus, Harmothoe); de paloloworm, Eunice viridis, die bij koraaleilanden in de Stille Zuidzee leeft en waarvan in de voortplantingstijd, in Oct. of Nov., acht dagen vóór volle maan, ’s morgens tegen zonsopgang, gedurende drie dagen, die gedeelten van het lichaam, die gevuld zijn met de geslachtsproducten, loslaten van de rest (die leven blijft en zich geheel herstelt) en naar boven zwemt, waar dan de bevruchting van de eieren plaats heeft, terwijl de kustbewoners gebruik maken van deze zo regelmatige verschijning om de „Palolo” als lekkernij te vissen en er een groot feest van te maken; de zeepier (Arenicola marina), die leeft in het slib bij de Nederlandse kust, een dier met een vrij dik vooreinde en een dunner achtereinde. Door het vooreind beurtelings te verdunnen en te doen opzwellen, boort het dier 3 tot 7 dm diepe U-vormige gaten in het vochtige zand, met welks organische bestanddelen het zich voedt. De, met twee dicht bijeen liggende openingen aan de oppervlakte uitkomende, gang is inwendig gevoerd met een dun kokertje van zandkorrels, die met een kleverige, uit de huid afgescheiden vloeistof aaneengelijmd zijn. De gang is wijd genoeg, om voortdurend vers water langs de kieuwen te kunnen laten stromen. De gekronkelde uitwerpselen nabij de openingen verraden, gelijk bij de aardworm, de aanwezigheid der dieren in het bij laag water droogliggende strand. Men verzamelt de zeepieren om ze als aas te gebruiken aan haken bij de visvangst.
Vooral platvissen worden er mee gevangen. In Mrt. en Apr. vindt men naast de openingen de geleiachtige, lichtrode eiklompjes.
Het goudkammetje (Pectinaria) is een gewone vorm van de Nederlandse kust, levende in kokers van zand, met als goud glanzende borstels aan het vooreinde. Andere kokerwormen zijn Lanice en Terebella, ook inlands in kokers gemaakt van schelpfragmenten. Bij de kalkkokerwormen wordt een koker van kalk afgescheiden (Serpula, Pomatoceros, Spirorbis, enz.), men vindt ze vaak in grote menigte op allerlei ondergrond, op schelpen, kreeften, krabben, hout, enz. De kieuwen zijn bij de kokerwormen beperkt tot de voorste segmenten. Zij kunnen als een veelkleurige spiraalpluim uitstaan, die bij storing wordt ingetrokken (Spirographis, uit de Middellandse Zee). Deze kokers zijn ook fossiel bekend.
Naast schaarse lichaamsafdrukken is dit het enige wat ons van de uitgestorven wormen is overgebleven. Men vindt ze voor het eerst in het Siluur.
De Oligochaeta leven in het water (gewoonlijk in het zoete water) of in gangen in de grond. Zij bezitten in de regel een gering aantal borstels, die vaak ook minder sterk ontwikkeld zijn dan bij de Polychaeta. Algemene geslachten uit het zoete water zijn Stylaria en Nais.
Enchytraeus vindt men vaak in tuinaarde, zij worden als visvoer door aquariumliefhebbers gekweekt in koffiedik. De regenwormen, aardwormen of pieren hebben slechts vier paren borstels aan elk van hun talrijke segmenten. Zij kruipen met behulp van de borstels, door het rolronde lichaam, dat vóór spits, achter afgeplat is, beurtelings langer en korter te maken. Zij boren gangen in vochtige humusgrond, waardoor zij tuinen en bouwgronden voortdurend omwerken en er de gevallen bladeren, na passage door hun darm, als teelaarde doorheen mengen. Zij houden de grond luchtig en bevorderen daarmede de omzetting der stoffen, maar ook de ademhaling der plantenwortels.
Darwin heeft in zijn bekende The Formation of Vegetable Mould through the Action of Worms uitgerekend, dat in vele streken van Engeland jaarlijks per ha meer dan 20.000 kg droge aarde het lichaam van aardwormen passeert en aan de oppervlakte wordt gebracht waar zij ’s nachts te voorschijn komen en afgevallen bladeren, maar ook kiemplantjes enz., in hun gangen slepen. Het nut van deze dieren kan men moeilijk overschatten. Echter in bloempotten zijn zij schadelijk, doordat zij de aarde doen verzuren. In weerwil van de talrijke vijanden, als mollen, egels, spitsmuizen, kikkers en padden, roofkevers, duizendpoten enz., zijn zij, door grote vruchtbaarheid, overal talrijk, waar de bodem gunstig is. Zij zijn hermaphrodiet; wederzijdse paring geschiedt op de grond, ’s nachts of bij vochtig weer. Talrijke eitjes worden samen besloten in een cocon, afgescheiden door het „zadel” (clitellum), d.z. enige opgezwollen segmenten van het voorste lichaamsgedeelte.
De pas uitgekomen jongen hebben reeds het uiterlijk en de levenswijze van de ouden. Hun herstellingsvermogen is groot; van een doorgesneden worm groeit het voorste gedeelte weer aan. Het achterdeel sterft gewoonlijk. Is slechts een klein gedeelte van de kop verloren gegaan (vier segmenten), dan heeft hiervan regeneratie plaats; na het wegnemen van de voorste 15 segmenten is regeneratie van dit gedeelte onmogelijk. Wanneer tussen 5 en 14 segmenten worden weggenomen, dan herstelt zich het voorste gedeelte van het dier op onvolkomen wijze.
Vele soorten van de groep komen in ons land voor, de gewone regenwormen behoren tot de geslachten Lumbricus en Allolobophora. In de tropen leven aardwormen, die tot meer dan 1 m lang kunnen worden.
De Echiurida vormen een afwijkende groep van borstelwormen, doordat bij deze dieren de segmentatie ontbreekt. Aan de voorkant komt bij deze zakvormige dieren een soort slurf voor: een holle goot, die niet naar binnen kan worden ingetrokken. Bij de volwassen dieren is van een inwendige geleding niets meer te zien. Toch worden zij bij de Annelida ingedeeld, omdat hun ontwikkeling plaats vindt door een Trochophoralarve, waarin de geleding nog wel aanwezig is. De Anneliden-kenmerken verdwijnen spoedig, waarschijnlijk in verband met de levenswijze. De dieren leven op de zeebodem in gangen, die zij met hun slurf graven, of in spleten of tussen stenen, en hebben dus een enigszins vastzittende levenswijze, die tot reductieverschijnselen aanleiding gegeven kan hebben.
Een aanduiding van segmentatie geven nog de huidpapillen, die min of meer in rijen zijn geplaatst, en verder 1-2 caudale borstel kransen van Echiurus. Het zenuwstelsel, dat bij de larve nog buikgangliën vertoont, is bij de volwassen vorm ongeleed, hersenen ontbreken. De Echiurida zijn cosmopoliet. In de Noordzee treft men aan: Echiurus, Thalassema, Hamingia, Bonellia. Bij de laatste vorm is het mannetje zeer veel kleiner dan het wijfje (sexuele dimorfie). Het wijfje is groot, bezit een lange, aan het uiteinde in tweeën vertakte slurf; het heeft een goed ontwikkeld darmkanaal. De mannetjes zijn zeer klein (dwergmannetjes), zij leven als parasieten op de wijfjes, bezitten geen slurf en ook geen darm. Alleen de geslachtsorganen zijn goed ontwikkeld.
Bij Echiurus is de slurf kort en min of meer driehoekig. De dieren leven in gangen in de modder of tussen stenen, vooral in ondiep water van de zee. Sommige soorten komen ook in dieper water voor.
De tot de bloedzuigers behorende Acanthobdella vormt min of meer een overgang tussen de borstelwormen en de bloedzuigers, vooral omdat het dier in het bezit is van borstels.
DR H. ENGEL
BORSTIUS, Jacob
Nederlands gereformeerd godgeleerde (Purmerland 15 Juli 1612 - Rotterdam 1 Juli 1680), was predikant te Wormerveer en Zaandijk 1638, alwaar hij twee kerken bouwde en inwijdde, daarna te Dordrecht (1644) en te Rotterdam (1654), streng rechtzinnig, gezocht redenaar met vele gaven, maar met het gebrek van platheid, daardoor misschien te meer populair. Een van zijn bekende preken handelde over „van ’t lang-hayr” (1645). Zijn Onderwijsboekje in de Christelijke godsdienst beleefde een vertaling in het Maleis (1732) ten dienste der zending en in het Tamil (Colombo). Als predikant te Rotterdam heeft hij met zijn ambtgenoot Ursinus met grote felheid in 1672 de gemeente tegen de regering en met name tegen de gebroeders De Witt opgezet en werd daardoor mede oorzaak van het Rotterdamse oproer en middellijk van de moord op 20 Aug. Destijds had hij niettemin te Dordrecht van de familie De Witt vele bewijzen van vriendschap aanvaard en zelfs met verzen er voor bedankt.
PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
Lit.: G. D. J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I, 449-473; Het Protest. Vaderland, I, 515-520.