is de naam, die de geoloog geeft aan een afzetting, die voor een groot deel opgebouwd is uit stukken van skeletten, tanden, stukken schild, etc. Voorbeelden van dergelijke bonebeds vindt men in het complex aardlagen, die de overgang vormen tussen de afzettingen uit de Siluur- en die uit de Devoon-periode.
Nadat in het Siluur de zee een grote uitbreiding had gehad, was Noord Europa in het Devoon een groot landgebied. Het complex van overgangslagen was opgebouwd uit een afwisseling van afzettingen op de bodem van de zee en die op de bodem van een lagune. Daartussen liggen verschillende bonebeds, ontstaan doordat de zee vrij plotseling de lagunes binnendrong en catastrophen veroorzaakte onder de daar levende dieren. De voornaamste bestanddelen van deze bonebeds zijn overblijfselen van siluro-devonische zoetwatervissen, die nog geen inwendig skelet hadden doch wel een uitwendig, opgebouwd uit talrijke beenplaten.Een ander voorbeeld van een bonebed is een slechts enkele cm dikke laag op de grens van Trias en Jura, waarin zich een grote hoeveelheid tanden,
schubben en stekels van vissen bevindt. Deze vissen zullen in grote hoeveelheden omgekomen zijn, toen er ook, tegen het einde van het Trias, een strijd tussen land en zee was.