Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Boileau-despréaux, nicolas

betekenis & definitie

Frans dichter en prozaschrijver (Parijs 1 Nov. 1636 - 13 Mrt 1711), genoot het eerste onderwijs aan het collége d’Harcourt en vervolgens aan het collége de Beauvais (beide te Parijs). Hij studeerde korte tijd theologie, daarna rechten, werd in 1656 advocaat, maar pleitte waarschijnlijk maar één keer.

Daar het van zijn vader geërfde vermogen (1657) hem een onafhankelijke positie verzekerde, wijdde hij zich spoedig geheel aan de dichtkunst. Zijn satires waren reeds beroemd, toen hij in 1666 er zeven publiceerde (waarbij later nog vijf andere kwamen). Lodewijk XIV, wie hij zijn eerste Epître voorlas, schonk de dichter in 1669 een jaargeld van 2000 livres. Door zijn Art poétique verhief hij zich tot wetgever op het gebied der Franse poëzie. In 1677 benoemde de koning hem en Racine tot zijn geschiedschrijvers, en in die hoedanigheid vergezelde hij zijn beschermheer op drie veldtochten; hun werk is echter niet bewaard gebleven, het handschrift ging in 1726 bij een brand verloren. Daar hij de leden der Académie in zijn hekeldichten niet ontzien had, werd hij eerst in 1684 op aandringen van de koning in dat lichaam opgenomen.Van 1685 tot 1705 woonde hij meest te Auteuil (bij Parijs), waar hij schrijvers als Molière , Racine, La Fontaine, Furetière ontving, zich verwijderd houdende van het Hof. Sinds 1687 voerde hij een pennestrijd met Perrault, die de moderne schrijvers boven de klassieken verkoos (Querelle des Anciens et des modernes) en later ook tegen de Jezuïeten, die aanstoot hadden genomen aan zijn laatste brief Sur l’amour de Dieu en zijn laatste satire Sur l’équivoque; Lodewijk XIV verbood zelfs deze laatste te publiceren. Boileau was asthmatisch; toen hij ook nog doof werd en zijn gehele gezondheidstoestand achteruitging, trok hij zich in het klooster Notre Dame terug (1705). Boileau is het meest bekend geworden door zijn Satires, waarin hij allerlei schrijvers van zijn tijd hekelt (l'abbé Cotin, Scudéry, Chapelain, Pradon, Quinault, Scarron, e.a.) en zijn Art poétique (1674). Deze laatste werd geruime tijd, ook buiten Frankrijk, als een grondwet der dichtkunst beschouwd. Hierin wordt ook de beroemde regel der eenheid van tijd, plaats en handeling voor het treurspel gegeven: Qu’en un lieu, qu’en un jour, un seul fait accompli, Tienne jusqu’à la fin le théâtre rempli (3de zang). (Laat in één plaats, in één dag, één enkel feit dat zich afspeelt, tot aan het einde het toneel bezet houden).

Als basis der schoonheid wordt natuurgetrouwe waarheid geëist: Rien n’ést beau que le vrai: le vrai seul est aimable (niets is schoon dan het ware; het ware alleen is sympathiek). Boileau eist verder van de dichter, dat hij zich weet te beperken, dat zijn vers regelmatig moet zijn, dat hij duidelijk is, dat hij zijn werk al maar door bijvijlt om het te verbeteren. Eens voor al hebben de Ouden het model van schoonheid gegeven; hoe meer een werk nadert tot het hunne, hoe beter het is. Wie van hun schoonheidsideaal afwijkt of dat tracht te wijzigen, beledigt de Muzen. Lang heeft Boileau de smaak der 17de eeuw beheerst en ook nog lang daarna was zijn gezag groot, ook buiten Frankrijks grenzen. Le Lutrin (1674) is een voorbeeld van comisch -plechtige poëzie (genre héroï-comique). Zijn belangrijkste werk in proza is een van noten voorziene vertaling der verhandeling van Longinus: Traité du sublime ou du merveilleux dans le discours (1674). Van zijn brieven (aan Racine, Brossette e.a.) zijn ruim honderd bewaard gebleven.

Boileau schitterde meer door helderheid van gedachte, puntige geestigheid, uitstekende gave van opmerking en onberispelijke juistheid van uitdrukking, dan door dichterlijk gevoel en hoge vlucht, al mag men hier, om billijk te blijven, geen hedendaagse maatstaf aanleggen.

In het dagelijks leven was Boileau een zachtmoedig mens, trouw aan vrienden, vooral aan de gevoelige Racine. Hij was een aanhanger van Descartes, een vereerder der Jansenisten. Er was moed nodig om de Jezuïeten te bestrijden. Aan het Hof en in de tegenwoordigheid van de koning verloochende hij geenszins zijn oprechtheid, en de vleitaal, in zijn gedichten tot Lodewijk XIV gericht, moet men billijkerwijze beschouwen als een uitvloeisel van de geest van zijn tijd. Ook zijn broeders Gilles en Jacques zijn als schrijvers bekend geworden. De eerste, die vooral bekend was om zijn hekeldichten en scherpe polemiek, was zelfs lid der Académie; de tweede, geestelijke en schrijver van een boek Histoire des flagellants, doctor der Sorbonne.

Bibl.: Satires I-IX (1666-1668); Epîtres I-V (1669-1674); Art Poétique (1674); Le Lutrin (1673-1683); Ode sur la prise de Namur (1693); Réflexions sur Longin (1694-1710), Satires X-XII (1692-1711); Epîtres VI-XII (1675-1698). Voornaamste uitg. tijdens zijn leven: 1674, 1683, 1694, 1701. Na zijn dood: zeer goede uitg. van zijn vriend Brossette, in 2 dln (Amsterdam 1718), van Ch. Gidel in 4 dln (Paris 1873). Moderne uitg.: Epîtres, Art poétique, le Lutrin. Texte établi par Ch.

H. Bondhors (Paris 1939); Epîtres, Satires, p. p. A. Cahen (Soc. des Textes fr. mod., Paris 1945).

Lit.: G. Lanson, Boileau (1892); Emile Magne, Bibl. gén. de N. Boileau-Despréaux et de Gille et Jacques Boileau, 2 dln (1929); D. Mornet, Nic. B. (1942); Mary Theodore Noss, La sensibilité de B. (1932); H. J.

A. M. Stein, B. en Hollande, Diss. A’dam (1929); J. R. Miller, B. en France au 18me siècle (Oxford U.P. 1942).

< >