Italiaans prozaïst, humanist en dichter, de vader van de moderne vertelkunst (Parijs 1313 - Certaldo 21 Dec. 1375), werd te Parijs geboren als onwettig kind van de koopman Boccaccio di Chellino uit Certaldo en een voorname Parijse dame, die vermoedelijk Jeanne (Giovanna) heette (vanwaar de doopnaam van de zoon). Als zeer jong kind ging Giovanni naar Florence, waar zijn vader intussen een andere vrouw had getrouwd, zoals Giovanni zelf en zoals [i]F.
Villani [/i]in zijn Boccaccio-biografie vertelt. Van Boccaccio’s vroegste jaren is niets zekers bekend. Nog voor zijn 7de jaar leerde hij lezen en schrijven, studeerde grammatica, begon met Latijn en arithmetica.Zijn vader bestemde hem voor de handel, die hij verafschuwde. Desondanks stuurde deze hem (in Nov. 1328?) naar Napels, om zich daar bij zijn commerciële relaties in de handel te bekwamen. Daarmee, en met juridische studies, verknoeide hij er enige jaren, maar leerde er aan het schitterende hof van koning Robert de Wijze, van Anjou, de verfijnde genoegens van het leven kennen: in zijn Filocolo en Fiammetta geeft hij ons een levendig beeld van de bekoringen van het Napelse leven dier dagen. Zijn vader had intussen er mee ingestemd, dat hij de handel opgaf, op voorwaarde dat hij de geestelijke loopbaan volgde.
Al zulke plannen namen echter een einde, toen de 23-jarige Boccaccio op Stille Zaterdag (30 Mrt) 1336 in de kerk van San Lorenzo een edelvrouw ontmoette, die hij als Fiammetta onsterfelijk heeft gemaakt. Zij was Maria d’Aquino, een getrouwde vrouw en naar het schijnt een natuurlijke dochter van koning Robert. De idylle, die drie jaar duurde, strandde op Maria’s bedrog, maar vulde niettemin Boccaccio’s ganse leven en inspireerde hem tot een groot aantal sonnetten en canzonen en tot ieder boek vóór het Ninfale fiesolano en de Decamerone.
De achteruitgang van zijns vaders zaken noopte hem ten slotte, Napels en zijn liefde te verlaten en naar Florence terug te keren (1340). Hij troostte zich door zich er aan zijn kunst te wijden. Te Napels had hij zijn Filocolo, Filostrato en Teseide geschreven; in deze en in zijn volgende werken, Ameto, Amorosa visione en Fiammetta, komt zijn persoonlijkheid reeds sterk uit. Zijn liefde is en blijft zijn leid-ster; hij schrijft in feite over niets anders. Daar de historie van Floris en Blancefloer zijn geliefde bekoord had, schiep hij rondom dit thema zijn lijvige roman in de volkstaal, Filocolo (1ste uitg. 1472), die hij pas in Florence voltooide (1341) en die vol is van mythologische en klassieke geleerdheid. De Filostrato (1ste uitg. 1480?) is een gedicht in ottava rima, behandelend de historie van Troilus en Cressida (Griseida), waarvan later Chaucer een gedeelte letterlijk overnam en waaruit ook Shakespeare putte; Boccaccio ontleende zijn gegeven aan de Roman de Troie van Benoît de Sainte More.
Het epische gedicht Teseide (1ste uitg. 1475) behandelt de oorlog van Theseus tegen de Amazonen en tegen Kreon van Thebe en ademt alle angsten der jaloezie van de dichter. De Ameto, of Ninfale d’Ameto (1ste uitg. 1478) is waarschijnlijk eerst te Florence begonnen: het is een herdersroman, deels in proza en deels in verzen, reeds onder invloed van Dante en Petrarca geschreven. Het allegorische gedicht Amorosa visione (1ste uitg. 1521), in 50 capitoli elk van 29 terzinen en een sluitvers, herdenkt de gelukkiger tijden van ’s dichters liefde en is in een acrostichon aan Fiammetta opgedragen. Zijn laatste werk direct in verband met haar is de Fiammetta amorosa (1ste uitg. 1472), een merkwaardige kleine roman, van zeer simpele handeling, maar met dit bijzondere, dat het de liefdeshistorie vertelt door de mond van Fiammetta, alsof het háár autobiografie ware! Zij wordt voorgesteld als te schreien om Pamfilo (Boccaccio zelf), die haar verlaten heeft. Dit was de eerste psychologische roman in Europa. Met de tedere idylle Ninfale fiesolano (1ste uitg. 1477), het rijpste zijner dichtwerken, had hij zich eindelijk van het Napels verleden losgemaakt, zijn eigen waarde gevonden en tevens het milieu, dat het kader zou worden voor zijn Decamerone.
Boccaccio’s roem was wijd verbreid, toen in 1348 de pest in Italië uitbrak en te Florence twee op elke vijf mensen ten grave sleepte. De dichter was destijds niet in deze stad — wellicht te Napels aan het sterfbed van Maria d’Aquino — doch keerde zeker weldra te Florence terug voor de dood van zijn vader. Maar wel werd de pest de aanleiding tot het werk, dat hem zijn wereldfaam zou bezorgen: de Decamerone (1ste uitg. Venetië 1470), het absolute kunstwerk, waarmee hij zijn plaats innam als schepper van de Europese vertelkunst, als een der grondvesters van het proza in de Italiaanse volkstaal, als fantastisch behandelaar van de stof „mens” in zùlk een ware en bonte verscheidenheid, dat men het boek wel de „Menselijke Comedie” heeft genoemd, in tegenstelling tot de „Goddelijke” van Dante.
De Decamerone begint met een ontzettende schildering van de zwarte dood te Florence, in heftig contrast met het beeld van blij, zorgeloos leven dat er op volgt. Terwijl de pest op haar hevigst woedt, bevinden zich in de kerk S. Maria Novella zeven jonge meisjes en drie jonge mannen, welke besluiten, samen de stad te ontvluchten. Ze
trekken naar buiten, naar een landhuis nabij Fiesole, om afleiding te zoeken zoveel ze maar kunnen. Er wordt besloten, dat men zich op de warmste uren van de dag op een koel plekje zal verzamelen en dat dan ieder om beurten een verhaal moet vertellen. Het onderwerp wordt vastgesteld door een koning of koningin — de voornaamste vrouwenfiguur heet nog eens Fiammetta, de eerste mannenfiguur Pamfilo, d.i. Boccaccio! — die iedere dag opnieuw gekozen wordt. De verhalen zijn over 10 dagen verdeeld, vandaar „Decamerone”, „boek van 10 dagen”. In de 100 verhalen wordt een groot aantal onderwerpen van allerlei soort behandeld: comische, tragische, romantische, fantastische, klassieke, moderne.
Wij leren er een menigte typen van elke leeftijd en stand in kennen. Het werk is systematisch samengesteld en vol leven. Niemand heeft, na Dante en vóór Shakespeare, het leven begrepen en weergegeven als Boccaccio in dit werk. In de comische verhalen tekent hij bedrogen echtgenoten, kwaadsprekende vrouwen, corrupte priesters, domme burgers — het geheel vormt een tijdspiegel, zó betrouwbaar en humaan, als zich slechts denken laat. Door deze typen is Boccaccio zelfs de meester voor alle blijspelschrijvers van de 16de eeuw en staat dit werk als een literaire voorpost aan het begin van de weg der Renaissance.
Met de Decamerone, waaraan Boccaccio van 1348-’53 had gewerkt, kwam zijn arbeid als scheppend kunstenaar feitelijk tot een einde. Wel heeft men zijn vreemde en felle satire op de vrouwen, de Corbaccio (Fr.: cravache, zweep, 1ste ed. 1487), waarmee hij direct na voltooiing van de Decamerone begon en die hem door spijt over een mislukte toenadering tot een weduwe is ingegeven; maar de charge van voorstelling bederft er grotendeels het kunsteffect. Van toen af begon zijn tweede periode, waarin de ruim 40-jarige zich geheel naar studie en geleerdheid keert, de liefde vergeet en zich wijdt aan de vriendschap. De tweede grote invloed in zijn leven was hem nl. in 1350 verschenen, Petrarca, die hij het geluk had op diens doorreis van Parma naar Florence te begroeten. De vriendschapsband, die zij toen sloten, duurde tot aan hun dood. Boccaccio, de altijd bescheidene, heeft de gaarne gevierde Petrarca steeds als zijn meester beschouwd.
Alvorens zich echter geheel tot die vriend te wenden, begaf hij zich — wellicht tot troost — aan de studie van Dante. Dadelijk na de Corbaccio werkte hij aan zijn Trattatello in lande di Dante, meest Vita di Dante genaamd (1ste uitg. 1477), de vroegste levensbeschrijving van de dichter, wiens Divina Commedia hij eigenhandig copieerde om er de, de volkstaal geringschattende, Latinist Petrarca mee te doen kennis maken. Petrarca had nl. zelfs geen exemplaar van de Commedia in zijn bibliotheek.
Versomberd, aan de wereld ontrukt, deelde hij voortaan Petrarca’s overgave aan wat deze de „gewijde studies”, nl. die der klassieken, noemde en streed met de moed der overtuiging voor het verwerven van de kennis der Oudheid. Een niet geheel opgehelderd bezoek, dat hij ca 1358 van een monnik, Ciani, ontving, welke hem angst voor de dood wist in te boezemen, drong hem nog vaster in de cel der studie; hij zou zelfs al zijn geliefde papieren verbrand hebben, als Petrarca het hem niet had belet. Toen omstreeks dezelfde tijd een zich Griek noemende monnik, Leontius Pilatus, zich bij Petrarca vervoegde om een vertaling te krijgen van een door hem meegebracht Grieks manuscript van Homerus, schoof de dichter de nogal barbaarse gast af naar Boccaccio, die Pilatus enthousiast ontving, zelfs een leerstoel voor de Griekse taal te Florence wist te doen instellen, en zolang ijverde, tot hij de vertaling had verkregen. Zodoende dankt men aan Boccaccio de herleving der kennis van Homerus in de Westerse wereld. Boccaccio’s Latijnse eigen werken uit die periode staan overigens geenszins op het peil van zijn Italiaanse scheppingen. Waar hij naar tracht, is, zijn kennis van de Oudheid aan zijn tijdgenoten dienstbaar te maken, zonder echter actuele feiten en personen te vergeten. De voornaamste er van zijn: Bucolicum Carmen (een reeds vroeger begonnen verzameling herderszangen); De Casibus illustrorum virorum, waarin de schimmen van vele grote mannen, van Adam tot Petrarca, hem verschijnen; De Claris Mulieribus, biografieën van beroemde vrouwen; De genealogiis Deorum, een mythologische encyclopaedie; voorts een geografisch woordenboek De Montibus, Sylvis, Fontibus etc.
Door armoede gedreven, ging Boccaccio in 1362 naar Napels, op uitnodiging van een vriend; hij verliet echter weldra zeer ontgoocheld de stad zijner jeugdliefde weder en bracht enige gelukkige jaren bij Petrarca door te Venetië. De Florentijnen stuurden hem nog enkele malen met gewichtige opdrachten naar de paus en daarnevens maakte hij nog diverse reizen. Zijn laatste jaren waren bitter door ontbering en lichamelijk lijden; zijn vrienden te Florence wisten hem daarom in 1373 van stadswege een uitnodiging te bezorgen, om iedere dag in het openbaar (in de kerk S. Stefano di Badia) de Divina Commedia te verklaren; de eerste Dante-leerstoel ter wereld. Deze lessen moest hij door uitputting echter bij de 17de zang van de Hel afbreken — zij zijn later uitgegeven als de beroemde Commento —; daarop keerde de zieke naar Certaldo terug, letterlijk om te sterven. Een onwetende arts verergerde zijn toestand, de dood van Petrarca in 1374 was een laatste slag: na een vegeteren van enige maanden bezweek hij op 21 Dec. 1375 en werd in de dorpskerk van Certaldo begraven.
MR H. VAN DER BERGH
Bibl., lit.: A. Bacchi della Lega, Bibliografia Boccaccesca, serie delle edizioni delle opere di B. (1875); Landau, Giov. B. (1877); Idem, Die Quellen des Dekameron (2de dr., 1884); Guido Traversari, Bibliografia Boccaccesca (dl 1, Città di Castello 1907). Volledige uitg. van B.’s Italiaanse geschriften in 17 dln d.I. Moutier (Firenze 1827 vgg.), van de kleinere Latijnse geschriften, inclus. de brieven, d. A.
F. Massera (Bari 1928), van de brieven d. Corazzini (Firenze 1877), een anthologie der kleinere Ital. geschr. m. inl. en comment. d. G. Gigli (Firenze 1907) en d. N.
Zingarelli (Napoli 1913). Biografieën van B. bovenal: H. Hauvette, Boccace. Étude biographique et littéraire (Paris 1914, standaardwerk); andere door Tiraboschi, Mazzuchelli, Baldelli, Crescini, E. Hutton (Eng., 1910), Lipparini (Firenze 1927), C. Grabher (Torino 1941). De vroegste uitg. van de Decamerone is waarschijnlijk die zonder datum, plaats of naam v. d. drukker (mogelijk Firenze 1469 of 1470); een merkwaardige „gezuiverde en door de kerkelijke overheid toegelaten ed. die van Firenze 1573.
Van de moderne edities v. d. Decamerone is te roemen: die d. A. Momigliano (Milano 1924); goed ook die d. M. Scherillo (Milano 1914), voorts die van G.
Gigli (Livorno 1907), G. Rua (Torino 1922) en A. F. Massera (Bari 1927). Voor de lyrische gedichten van B. zie men: Rime di G. B., critische tekst verzorgd d.
A. F. Massera (Bologna 1914). B.’s Commento op Dante is in 3 dln uitg. d. D. Guerri (Bari 1918, opnieuw ibid. 1926); over B. als Dante-lector zie O. Bacci, Il B. lettore di Dante (in Lectura Dantis, Firenze 1913).