Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Beren

betekenis & definitie

is de naam van een dierenfamilie (beren in engere zin), die evenals die der wasberen behoort tot de orde der roofdieren* (Carnivora). Vele soorten beren (in engere zin) hebben evenwel een omnivoor, soms zelfs herbivoor dieet, voeden zich dus niet alleen met dierlijk voedsel, maar ook, soms zelfs uitsluitend, met plantenkost.

In verband hiermede is de grote knipkies (zgn. scheurkies) der roofdieren weinig of niet ontwikkeld. De kiezen zijn plat en knobbelig. Het zijn zoolgangersVerspreiding van de beren over de aarde in de loop der eeuwen (plantigraden): bij het lopen rust de gehele voetzool op de grond. Zij hebben een vrij langzame gang. De tenen, vijf aan elke voet, dragen grote klauwen, die niet ingetrokken kunnen worden. Beren komen niet voor in Afrika en Australië.

De beren i.e.z. (Ursidae) bewonen hoofdzakelijk koudere streken. Zij hebben een zware, gedrongen gestalte. Hun schedel is ovaal, de snuit vrij lang en stomp, de oorschelpen kort, de ogen klein. De meeste soorten hebben dikke pelzen met lange, ruwe dekharen en fijne, dichte wolharen, waarin de korte staart geheel verborgen is. De pels levert een goed bont, gebruikt voor vachten en koetsiersmantels; van de huiden van jonge baribals maakt men de zgn. berenmutsen. Ondanks hun plompe bouw kunnen de meeste beren zich met de krachtige poten vrij vlug bewegen en goed klimmen en zwemmen.

Door hun afmetingen en lichaamskracht behoren ze, vooral de oudere individuen, tot de gevaarlijkste roofdieren. Met uitzondering van de ijsbeer, zijn de grote noordelijke soorten in het algemeen bruin, de kleinere zuidelijke soorten zwart van kleur. Alweer met uitzondering van de ijsbeer zijn de beren omnivoor. Hun voedsel bestaat uit: kruiden, bessen en andere vruchten, allerlei dieren en honing van wilde bijen. Door hun gebrek aan snelheid zijn ze op weinig snelle prooidieren aangewezen. Ze gaan wel gezamenlijk jagen en vissen en zijn ook in troepen grazend aangetroffen.

De beren, die meestal alleen leven, voeren een nachtelijke leefwijze. Van de zintuigen is het reukorgaan het best ontwikkeld, ook het gehoor is goed, de ogen minder. Zij zijn,,intelligente” dieren, die goed in gevangenschap gehouden kunnen worden. Aangezien hun uitdrukkingsbewegingen minder duidelijk zijn dan die van honden en katten, vindt men beren onberekenbaar; zij kunnen hun temmer onverhoeds aanvallen. Vechtende beren slaan eerst met de poten, grijpen de vijand beet en bijten dan toe; vaak staan zij daarbij op de achterpoten. De halvemaanvormige vlek, die sommige soorten in de hals hebben, vormt een waarschuwingssignaal voor hun aanvallers.

In koude streken slapen de beren, die tegen de herfst dik en vet zijn geworden, ’s winters lang en diep. Van een eigenlijke winterslaap is geen sprake, daar hun lichaamstemperatuur niet die van de omgeving volgt.

Over de levensduur van de beren worden de volgende getallen vermeld: ijsbeer 15 jaar, bruine beer 30-40 j., grizzly 20 j., zwarte en Maleise beer 8 j. Wasberen zouden 6 jaar worden, evenals de kinkajoes, de kleine panda 3 j. en de neusberen slechts 2 j.

De beren vormen een zeer recente groep, die nauw verwant is met de hondachtigen (Canidae). Zij verschijnen in het mioceen van Europa; het oudste geslacht is Ursavus, ter grootte van een wolf. Fossiele beenderen van beren zijn in grote aantallen gevonden in grotten en holen, waarin zij gedurende de Ijstijd zijn opgehoopt. Een groot gedeelte dier beenderen is afkomstig van de uitgestorven grotten- ofholenbeer (Ursusspelaeus), die in die tijd, behalve in Noord-Azië, NoordAfrika en Zuid-Europa, ook in het Z. van Nederland leefde (waarschijnlijk uit België afgedwaalde dieren). Deze grottenbeer, het grootste landroofdier uit het pleistoceen van Europa, was een vreedzaam dier, dat zich hoofdzakelijk voedde met plantenkost. Hij geleek op een grote grizzly, had hoge schouders en een aflopende rug. Een andere fossiele soort, die ook uit Nederland bekend is, was Ursus etruscus, die wat kleiner was en veel overeenkomst vertoonde met de bruine beer.

Het aantal duidelijk te onderscheiden recente berensoorten bedraagt slechts acht; vele daarvan kunnen echter in een groot aantal meer of minder duidelijke ondersoorten worden gesplitst.

De ijsbeer (Thalarctos maritimus) is de grootste beer, die meer dan 3 m lang en 500-800 kg zwaar kan worden. Hij heeft een smalle, spitse kop met zeer vlak voorhoofd, kleine oorschelpen, een lange hals en een smal lichaam. De poten zijn kort en stevig, met haarkwasten in de naden van de voetzolen en zwemvliezen tot halverwege de tenen. De kostbare pels is geelachtig wit, waardoor het dier in zijn omgeving van sneeuw en ijs nauwelijks te onderscheiden is. Zijn neus is zwart. Onder de huid ligt een speklaag.

De ijsbeer bewoont alle noordelijke poolstreken, binnen de poolcirkel. Een enkele maal drijft hij wel op ijsschotsen naar zuidelijker streken (echter zelden lager dan 55° N.Br.); dergelijke dieren hebben op Ijsland wel eens grote slachtingen onder de veestapel aangericht.

De ijsbeer zwemt en duikt voortreffelijk. Zijn uithoudingsvermogen is groot; men heeft hem wel zwemmend in open zee aangetroffen. Reeds uit zijn gebit blijkt, dat hij op vleesvoeding is aangewezen. Doorgaans voedt hij zich met vis, zeehonden, jonge walrussen, zeevogels en hun eieren en ook wel aas; ’s zomers eet hij ook wel mossen, kruiden en bessen.

Noordpoolreizigers vertellen, dat ijsberen veel ,,wreder” en vermeteler zijn dan de andere beren. Voor de mens tonen zij weinig vrees; de ijsberenjacht is dan ook gevaarlijk. Het vlees is eetbaar. Voor de Eskimo’s is het dier van onschatbare betekenis. In de koudste maanden van het jaar brengt de berin een of twee kleine, onvolkomen jongen (gewicht ca 1 kg) in een ijs- of sneeuwhol ter wereld. Zij verlaat dit hol pas in Mrt, zodra de jongen enigszins op eigen benen kunnen staan. Men neemt wel aan, dat de mannetjes en de jongen van het vorige jaar in deze tijd de zuidwaartse beweging van het landijs volgen.

In gevangenschap zijn ijsberen goed te houden en planten zich ook voort. Merkwaardigerwijs kunnen ze warmte zeer goed verdragen en blijken ze voor koude niet veel te gevoelen.

Aanzienlijk kleiner dan de vorige soort is de bruine beer (Ursus arctos). Hij kan ca 2 m lang en 300 kg zwaar worden. Het is een gedrongen gebouwde beer, met een brede kop met spitse snuit en zeer lange, donkere klauwen aan de voorpoten. De kleur van de ruige, langharige pels is in het algemeen lichtbruin, met donkerder poten. Er bestaan evenwel tal van kleurverscheidenheden, van zilvergrijs tot zwart, soms met lichte vlekken op de schouders. Dit kunnen zowel individuele als rasverscheidenheden zijn.

Oorspronkelijk een bewoner van het N. van Azië en geheel Europa, overal waar uitgestrekte bossen aanwezig zijn, is het dier in de meeste Europese cultuurlanden zeldzaam geworden en geniet bescherming. In Nederland is de bruine beer vermoedelijk al sinds het begin van onze jaartelling uitgestorven. Hij wordt momenteel nog aangetroffen in Noorwegen, Zweden, Estland, Polen, Oostenrijk, Tsjechoslowakije, Bulgarije, Roemenië, Griekenland, Italië (Trentino en de Abruzzen), Frankrijk en Spanje, vnl. in de hooggebergten. In menige streek van Rusland en Noord-Azië is hij nog gewoon.

De paartijd valt in Juni. De jongen van het vorige jaar, die tot dan bij de berin zijn gebleven, worden dan door de beer verjaagd. Na een draagtijd van 7 maanden worden in een hol, dat het wijfje op een weinig toegankelijke plaats onder boomwortels of in de rotsen heeft ingericht, gewoonlijk 2 jongen geboren, naakt, blind en nauwelijks groter dan een rat.

In de systematiek van deze soort heerst nog grote verwarring. Een groot aantal ondersoorten is beschreven. Uit Klein-Azië kent men de vrij kleine, lichtgekleurde Syrische beer (U. a. syriacus), die in de Bijbel genoemd wordt. Ook de Alpenbeer (U. a. alpinus) is een klein ras (70 kg). De grootste ondersoort, tevens het grootste en sterkste landroofdier is de Kodiakbeer (U. a. middendorp), genoemd naar het eiland van die naam in Alaska. Hij kan 600 kg zwaar worden. Zeer groot is ook de Kamsjatkabeer (17. a. beringianus).

De bruine beer is voor de mens bij een toevallige ontmoeting niet zo gevaarlijk als de ijsbeer of de grizzly.

Van de Atlasbeer {Ursus crowtheri), een kleine, zwarte beer uit Noord-Afrika, die in de Romeinse tijd een geliefd jachtobject vormde, is weinig bekend. Het dier is waarschijnlijk uitgestorven.

Het W. van Noord-Amerika, van Alaska tot in Mexico, wordt bewoond door de grizzly of grijze beer (Ursus horribilis), bekend uit de Indianenverhalen. Hij wordt tot 2,5 m lang en tot 500 kg zwaar. Al is hij veel gevaarlijker dan de bruine beer, de verschillen met deze soort zijn niet zo duidelijk als men wel heeft gemeend. Hij heeft een korte schedel met sterk gewelfde neusbeenderen en witachtige klauwen. De waardevolle pels is vaak zilvergrijs met lichte haarpunten. In de bewoonde gebieden is hij, vanwege zijn pels en zijn plundertochten onder de veestapel, overal uitgeroeid.

Voor woest, open terrein, met hier en daar enig hout, waarin hij zich kan schuilhouden, heeft hij voorkeur. Men onderscheidt een groot aantal ondersoorten.

Grote bekendheid geniet ook de vreedzame zwarte beer of baribal {Euarctos americanus) uit de bossen van het gematigde deel van NoordAmerika (o.a. in het Yellowstonepark). Hij is een matig grote beer (1,35 m lang), met smalle kop, vrij korte klauwen en een glanzend-zwarte pels, die alleen op de neus een bruingele vlek vertoont. De baribal is een typische vruchteneter, die uitstekend klimt. Vanwege zijn pels wordt hij veel gejaagd. Men kent ook kaneelkleurige en blauwgrijze verscheidenheden, terwijl in Brits Columbia een witte ondersoort voorkomt.

In Zuid-Amerika en Zuid-Azië, vooral in het bergland, leven onderscheidene soorten vrij kleine, krompotige zwarte beren, die gewoonlijk een witte of geelachtige vlek op de borst vertonen. Zij zijn uitstekende klimmers, die zich vnl. met vruchten voeden.

In de Andes (Zuid-Amerika) wordt de brilbeer {Tremarctos ornatus) aangetroffen, zwart met een typische witte koptekening, waai aan hij zijn naam dankt. Hij is ongeveer even groot als de koddige Maleise of honingbeer (Helarctos malayanus), de enige beer, die zuidwaarts de evenaar overschrijdt (Birma, Malakka, Sumatra, Borneo). Dit is een glanzend-zwarte kortharige beer met een lichte snuit en een V-vormige keelvlek. Hij heeft een kleine, brede kop, korte stompe bek, kleine oorschelpen en lange poten met zeer lange klauwen. Het vel ligt op kop en hals zeer ruim, wat hem bij vechtpartijen een zekere bescherming verleent. EÏeze broeangs (Mal.) leven in uitgestrekte bossen, veelal in paren.

Overdag slapen ze in een holle boom of een rotsspleet; zij maken ook wel een plat nest in de bomen. Voor suikerplantages zijn zij zeer schadelijk, daar zij het suikerriet uitzuigen. Ook voor kokosnoten hebben zij veel belangstelling. Met hun lange klauwen klimmen zij in de klapperbomen om de jonge spruiten in het hart te bemachtigen, waarna de bomen afsterven. Ook kleine dieren worden niet versmaad. Zij kunnen gemakkelijk lange tijd op de achterpoten blijven staan.

Hun voetsporen vertonen enige gelijkenis met die van de mens. Zij worden door de inlanders op Sumatra aangezien voor sporen van de orang-pendek.

Aanzienlijk groter is de slanke kraagbeer of koema (Selenarctos tibetanus), zo genoemd naar de ruwharige kraag van lange haren op nek en schouders. Hij is een gitzwarte beer uit de Himalaya, met een grote lichtgele V op de borst. Verwant hieraan is de kleine Japanse beer.

De lippenbeer (Melursus labiatus) uit VoorIndië en Ceylon neemt een aparte plaats in. Hij is ongeveer even groot, maar plomper dan de Europese bruine beer. Zijn naakte, witte snuit, is breed en lang, met zeer beweeglijke lippen. De zwarte pels bestaat uit lange, ruige haren, die in de nek manen vormen. Hij komt in de warmste streken van Indië voor. Hij is een boombewoner.

Met zijn lippen kan hij een soort trechter vormen, waarmee hij de nesten van termieten en bijen, maar ook vruchten leeghevelt. De middelste snijtanden ontbreken.

Een afzonderlijke familie vormen de wasberen (Procyonidae). De recente soorten worden gesplitst in twee onderfamilies, nl. de Amerikaanse wasberen i.e.z. (Procyoninae) en de Gentraalaziatische panda’s (Ailwrinae). De echte wasberen vormen slechts een kleine groep, die in het systeem tussen de marters en de beren staat. Zij zijn kleine dieren met een lang lichaam, korte poten en meestal een lange, dikke en ruige staart. De wasberen zijn boombewoners uit de gematigde streken van N.Amerika. Zij verschillen van de echte beren o.a. doordat ze een kleine scheurkies hebben en in onder- en bovenkaak slechts 2 ware kiezen (molaren), terwijl de echte beren er in de onderkaak 3 hebben.

Hun voedsel bestaat uit vruchten, eieren, insecten en hun larven, kleine vogels en zoogdieren. De gewone wasbeer (Procyon lotor) is bekend uit negerliederen en -verhalen. Dit dier, ongeveer zo groot als een kat, heeft een brede, puntig toelopende kop en korte voorpoten. Het wordt ook gefokt om zijn waardevolle grijsbruine pels. Onder de ogen loopt een zwarte band; de grijsgele staart is donkergeringd. Het is geen uitgesproken boomdier, want het zoekt zijn voedsel ook op de grond.

De wasberen danken hun naam aan de gewoonte om voedsel en andere voorwerpen tussen de voorpoten te bewegen; is er water aanwezig, dan wordt het voorwerp telkens ondergedompeld. Een verwante soort uit Zuid-Amerika (P. cancrivorus) is een kustbewoner, die vnl. van krabben en schelpdieren leeft.

In dichte tropische bossen van Midden- en Zuid-Amerika leeft de kinkajoe of rolstaartbeer (Cercoleptes caudivolvus of Potos flavus), ter grootte van een marter. Het lange, dunne lichaam is bedekt met een korte, zachte, geel- of roodbruine vacht. De rolstaartbeer is een nachtdier, dat zich uitsluitend ophoudt in de kruinen der bomen. Zijn voedsel bestaat uit kleine dieren, maar ook uit de honing van wilde bijen, die hij met zijn lange, dunne tong gemakkelijk weet te bemachtigen. Zijn ca 0,5 m lange staart, waaraan hij zich zelfs kan laten zakken, komt hem bij het klimmen uitstekend van pas. Hij ,,wast” zijn voedsel niet.

De neusbeer of coati (Nasua rufa) leeft in kleine troepjes in aequatoriaal Zuid-Amerika. Hij heeft een lang, naar achteren breed toelopend lichaam en een lange zeer beweeglijke neus. Bij het opsporen van zijn voedsel is dit zintuig (hoewel hij een dagdier is) van veel belang. De oren zijn groot. De fraaie pels is aan de rugzijde rood- tot grijsbruin, aan de buikzijde geelachtig. De lange staart vertoont bruine ringen.

In Mexico en Midden-Amerika leeft een verwante soort met een geelwitte snuit (Nasua naried).

De onderfamilie der panda’s is o.a. gekenmerkt door behaarde voetzolen. De kleine panda of katbeer (Ailurusfulgens )is een bewoner van dichte bamboewouden van China en het Himalayagebied. De vacht is aan de rugzijde fraai roestrood, aan de onderzijde en de poten zwart; kin en wangen zijn wit. De lange staart is licht- en donkerrood geringd. Zijn voedsel bestaat uitsluitend uit jonge bamboescheuten. Hij is een uitstekende klimmer met ten dele intrekbare klauwen. Zijn lengte is ca 60 cm.

Grote bekendheid heeft in de laatste jaren de reuzenpanda of bamboebeer (Ailuropoda melanoleuca) gekregen. Dit dier heeft de grootte van een kleine bruine beer, een witte romp, kop en hals, zwarte poten, oren en schouders en een zwarte oogring. Zijn staart is kort. De reuzenpanda bewoont ongeveer hetzelfde gebied als de vorige soort, vnl. de dichte bamboejungle van de Chinese provincie Szetsjoean.

DR A. SCHEYGROND

Lit.j A. Bachofen von Echt, Der Bär (Leipzig 1939); A. E. Brehm, Tierleben, Säugetiere, dl 3 (Leipzig-Wien 1915); C. H. Merriam, Review of the grizzly and big brown bears of North America.

N. Am. Fauna, no. 41, 1918 (p. 1-136).

< >