is de naam van een Oud-Engels heldendicht, aldus genoemd naar den held, wiens daden hierin worden behandeld. Het is ons alleen bekend uit één handschrift van omstreeks 1000, geschreven in het Laatwestsaksische dialect, maar op grond van de daarin voorkomende afwijkende taalvormen neemt men algemeen aan, dat het oorspronkelijk in het Anglisch is gedicht, maar later door de handen van verschillende afschrijvers, zowel Kentische als Westsaksische, is gegaan.
INHOUD
Het epos bestaat uit twee delen, waarvan de handeling gescheiden is door een tijdsruimte van 50 jaar. In het eerste stuk (vers 1-2199) wordt behandeld de strijd van Beowulf met het monster Grendel en zijn moeder. Koning Hrothgar van Denemarken heeft zich op het eiland Seeland een prachtige hal Heorot laten bouwen, maar een demon Grendel, die in een moeras dichtbij verblijf houdt, komt telkens de feestvreugde verstoren door verschillende mannen, die in de hal slapen, weg te roven. Niemand is in staat deze aanvallen van het monster te keren. Eindelijk komt Beowulf, neef van den koning der Gauten Hygelac, hem bezoeken; hij wordt vriendelijk ontvangen en verklaart zich bereid de demon te bestrijden. Die nacht blijft hij met zijn mannen in de hal en terwijl de anderen slapen, blijft hij wakker.
Inderdaad komt Grendel de hal binnen, grijpt en verslindt een der mannen. Dan valt Beowulf hem aan en een vreselijke strijd ontstaat, waaraan Grendel ontkomt, maar met verlies van zijn arm. De volgende morgen gaan de koning en Beowulf met hun mannen naar het moeras, geleid door de bloedsporen van de gewonde demon. De held springt in het water en vindt, op de bodem aangekomen, een vrouwelijk monster, dat de dood van haar zoon Grendel op hem wreken wil. Het gelukt Beowulf eerst, nadat hij een zwaard in het hol bemachtigd heeft, deze nog gevaarlijker demon te doden. De bloedrode kleur van het water doet de boven wachtende mannen vrezen, dat Beowulf gedood is; de Denen vluchten daarom- naar de hal terug, maar de Gauten, die op hun heer blijven wachten, smaken het genoegen met hem in triomf naar Heorot terug te keren.
Beladen met geschenken vaart Beowulf de volgende dag naar het land der Gauten terug. In het tweede deel (vs. 2200-3182) is Beowulf koning van dit volk, dat hij 50 jaar in voorspoed heeft bestuurd. Maar dan komt een draak, aan wie een toevallig langskomend man een kostbaarheid heeft ontstolen, met vuur het land verwoesten en Beowulf acht zich verplicht dezen vijand te bestrijden. Met enige makkers begeeft hij zich naar het drakenverblijf, maar wenst alleen met het monster te vechten. Het gelukt hem dit te doden, maar hij is zelf zo ernstig gewond, dat hij zijn einde voelt naderen. Na zijn dood wordt hij op schitterende wijze bijgezet in een grafheuvel, waarin ook de schatten van de draak worden begraven.
HET GEDICHT
Het Beowulf-epos is een der merkwaard igste overblij fselen der Oudgermaanse poëz ie. Het is naar alle waarschijnlijkheid geschreven in de 8ste eeuw, al 1 jpen de schattingen der geleerden aanmerkelijk uiteen (Trautmann en Ghadwick stellen het reeds in de 7de eeuw, Schücking echter pas ca 900). In elk geval behoort het tot de oudste voortbrengselen der Germaanse epiek. De vorm is die van een breed opgezet epos, waarin een groot aantal episoden zijn opgenomen, die verschillende Skandinavische sagen en historische gebeurtenissen behandelen, welke slechts ten dele met de eigenlijke inhoud in verband staan. Ofschoon de inhoud stellig teruggaat tot de heidense tijd, vinden wij herhaaldelijk toespelingen op de Bijbel en Christelijke literatuur. Men heeft daarom wel getracht deze Christelijk getinte episoden als jongere invoegsels uit het gedicht te lichten en aldus een ouder, heidens epos te reconstrueren.
Daar de inhoud uit verschillende onderling niet of weinig samenhangende stukken schijnt te bestaan (gevecht met Grendel, gevecht met Grendels moeder, de terugkeer van Beowulf, gevecht met de draak), heeft men ook getracht aan te tonen, dat het uit verschillende, oorspronkelijk zelfstandige epische liederen zou zijn samengesteld. Het grote verschil in stijl en verhaaltrant tussen de Beowulf en de overige Germaanse epiek (z OudGermaanse letterkunde) blijft niettemin bestaan; het Oud-Engelse epos is niet een samenvoeging van oude epische gedichten, maar een geheel nieuw en homogeen werk, dat een gans andere geest ademt dan de heldenliederen der Edda. Die andere geest is ten dele Christelijk, ten dele klassiek. Het is het voorbeeld van Vergilius, dat dezen Engelsen dichter, waarschijnlijk een geletterd geestelijke, gedreven heeft, om op grond van vertellingen, betreffende Skandinavische heldenfiguren, die mogelijk hem in poëtische vorm bekend waren, een nieuw, breedopgezet en -uitgewerkt epos te schrijven. In verschillende technische details is die klassieke invloed duidelijk aan te wijzen. In de opvatting van den held Beowulf, een ridder sans peur et sans reproche, heeft men ook een weerspiegeling van den pius jEneas willen zien; hier is het echter moeilijk klassieke van Christelijke opvatting te scheiden.
SAGE EN GESCHIEDENIS
Een groot gedeelte van de inhoud behoort tot het gebied van de sage. Vroeger heeft men er zelfs een mythe in willen zien. maar het onderzoek der laatste jaren (vooral dat van den Zweedsen geleerde Von Sydow) heeft aangetoond, dat daarvan geen sprake kan zijn. De Duitse onderzoeker Panzer heeftgemeend inhetgedicht een sprookje te herkennen, maar zijn bewijsvoering is eclectisch en weinig overtuigend; het moge waar zijn, dat er sprookjesmotieven in aanwezig zijn — gevechten met draken en monsters behoren nu eenmaal tot het gebied der verbeelding — men kan onmogelijk volhouden, dat het gehele epos niet anders zou zijn dan een tot heldensage opgeheven sprookje. Germaanse helden bevechten herhaaldelijk draken (Sigmund, Siegfried, Frotho); soms zijn er punten van overeenstemming met het Beowulf-epos, die op nadere samenhang wijzen. Zeer merkwaardig is het verband met een episode uit de IJslandse Grettissaga, dat wel het beste aldus verklaard wordt, dat beide teruggaan op een Skandinavische vertelling (in dichtvorm?) van een gevecht tussen een held en een monster, dat onder water woont.
Belangrijk vooral is het epos door de talrijke toespelingen op historische gebeurtenissen, die in het bijzonder in de episoden worden behandeld. Reeds vroeg heeft de aandacht getrokken de figuur van den Gautenkoning Hygelac, in wien men den wiking Chochilaicus herkende, die blijkens Frankische annalen omstreeks 516 een inval gedaan heeft in het Nederrijnse gebied. Deze overeenstemming werpt enerzijds licht op de schaarse mededelingen der Frankische geschiedschrijvers, anderzijds is zij een bevestiging van de historische ondergrond van het epos. Daardoor wordt de kans vergroot, dat ook andere toespelingen historisch juist kunnen zijn; zo de strijd tussen Denen en Friezen, waarvan ook het Finnsburgfragment gewaagt; zo vooral de vele berichten over gevechten tussen de Zweden en de Gauten, waardoor een zeer duister gedeelte der Zweedse geschiedenis wordt opgehelderd. Doordat men er in geslaagd is, met deze gegevens te verbinden, wat uit het onderzoek der archaeologische overblijfselen van deze periode bekend is, heeft men hier een vruchtbaar terrein van onderzoek gevonden. Hoe onzeker echter de resultaten vooralsnog zijn, blijkt reeds daaruit, dat er nog steeds twijfel bestaat over de nationaliteit der Gauten; terwijl de meesten het als van zelf sprekend aanvaarden, dat met hen de bewoners van het Zweedse landschap Götland bedoeld worden, menen anderen, dat zij eigenlijk Jutten zouden zijn geweest. Overigens is het gedicht uiterst belangrijk voor de kennis van het Oudgermaanse leven; de verhouding van koning en gevolg, het ethische karakter van den Germaansen krijgsman, godsdienstige en maatschappelijke verhoudingen, zijn daarin aangeduid of behandeld.
Bibl. Uitgaven: Van de oudere ui tg. die van Thorkelin (Köbenhavn 1815); T. M. Kemble (London 1833); van de latere, Wülcker in Bibl. d. Angelsachs. Poesie, dl I (1881-3); Schücking (1908, 1918, 12de dr.); F.
Holthausen (Heidelberg 1905; 6de dr. 1929); Sedgefield (1910); Wyatt en Chambers (Cambridge 1914); F. Klaeber (Boston 19413). Studies: B. ten Brink,Beowulf, Untersuchungen (Strassburg 1888); H. Schück, Studier i Beovulfsagan (Upsala 1909); F. Panzer, Studiën zur german. Sagengesch., I Beowulf (München 1910); R.
C. Boer, Die altengl. Heldendichtung, I Beowulf (Halle 1912); K. Stjerna, Essays on questions connected with the old English poem of Beowulf (Coventry 1912); C. W. von Sydow, Hur Mytforskningen tolkat Beowulfdikten (Folkminnen och Folktankar 1924, blz. 97-134); W. W.
Lawrence,BeowulfandEpicTradition (Cambridge,U.S.A. 1928); R. W. Chambers, Beowulf, an introd. to the study of the poem (2de dr., Cambridge 1932); R. Girvan. Beowulf and the 7th Century (1935). Vertalingen: W.
Morris and A. J. Wyatt, The Tale of Beowulf (Kelmscott Press 1895, *898); J. M. Garnett, Beowulf and the Fight at Finsburg (Boston 1900, 4de dr.); D. H.
Grawford, Beowulf translated into English verse (1926); G. Bone, Beowulf, in modern verse (Oxford 1946).