is de naam van een volk, dat de residentie Tapanoeli en een deel van het gouvernement Sumatra’s Oostkust bewoont. Men onderscheidt de volgende stammen: de Toba-Batak, de Karo-Batak, de Pakpak- of Dairi-Batak, de Timoer- of Simeloengoen-Batak, de AngkolaBatak, de Mandailing-Batak.
De Toba-Batak zijn verreweg het talrijkst en tellen ± 400 000 zielen, terwijl de gehele Batakbevolking op ± 800 000 wordt geschat. Langer dan andere Sumatraanse volken hebben zij zich van vreemde invloeden weten vrij te houden. Sinds een 75 jaar echter is dit steeds sterker veranderd. In het Z. heeft uit de Minangkabau de Islam zijn intrede gedaan en werden Mandailing en Angkola geïslamiseerd. Uit de Westkust is ook het Christendom (Protestantisme) binnengedrongen. De Batakcultuur vinden wij nog het zuiverst terug bij de Toba van het eiland Samosir in het prachtige Toba-meer.
Dit eiland was oorspronkelijk, voordat de Nederlanders het door een kanaal afsneden, een schiereiland, dat door de Poesoekboekit met de vaste wal verbonden was. Deze berg heet de woonplaats te zijn geweest van den stamvader van alle Batak: Si Radja Batak en heeft voor den Batak grote religieuze betekenis.Toen in het begin van de 19de eeuw de Padri’s, een puriteinse Islamietische secte, de Padangse Bovenlanden terroriseerden, werd dit in 18211823 aanleiding tot een aantal expedities. Deze brachten de Nederlanders ook in het Mandailingse, waar de Bataks eveneens binnen waren gevallen. Veel later, eerst in het einde van de 19de eeuw, kwam er contact met de Toba-Batak. In 1853 bereikte de bekende taalgeleerde H. N. van der Tuuk als eerste Europeaan het heilige Toba-meer. De zending had enige pogingen gedaan het werk bij deze stam te beginnen.
Enkele malen echter tevergeefs. Zo werden in 1834 nog een tweetal zendelingen opgegeten. In 1864 begon dan de bekende Nommensen zijn zendingswerk en deze krachtige en vurige man wist zich te handhaven en had een belangrijk resultaat. Nog altijd leeft zijn herinnering voort onder de Toba-Batak, die hem een grote bewondering toedragen.
Het eerste contact tussen de Toba-Batak en het Nederlands-Indische Gouvernement heeft aanleiding tot heel wat wrijving gegeven. De grote tegenstander van de Nederlanders was de priestervorst Singa Mangaradja, welke in 1907 bij een achtervolging gedood werd. Zijn nagedachtenis wordt bij de Bataks nog in hoge eer gehouden en bij iedere nationaal-Batakse beweging speelt zijn legendarische figuur nog een rol.
Wisten wij een 75 jaar geleden nauwelijks iets anders van de Batak dan dat het wilde menseneters waren, sindsdien zijn zij gaan behoren tot de best bekende Sumatraanse volken. Talrijke onderzoekers (zendelingen, bestuursambtenaren, reizigers) hebben zich met de cultuur van deze zeer interessante groep ingelaten.
Het voornaamste middel van bestaan is de landbouw, die in de vruchtbare dalen (Silindoeng) en langs het Toba-meer de vorm van sawahbouw heeft. Elders wordt de rijst op droge velden verbouwd. De Bataks hebben een groot aanpassingsvermogen aan de nieuwe omstandigheden getoond en zo werden sinds decenniën op de Karo-hoogvlakte Europese groenten en aardappelen verbouwd, die naar de kust werden vervoerd (Medan) vanwaar zij naar de overwal (Singapore en Malaya) werden verkocht. Een dergelijke uitvoer was alleen mogelijk nadat autowegen het binnenland bereikbaar maakten, zodat een tocht van eertijds enige dagen nu niet meer dan enige uren kost. Op juist dezelfde wijze is het Toba-land verbonden en dat zowel met Medan als met Sibolga aan de andere kust. Dat de cultuur van deze bevolking zich ondanks de revolutionnerende werking van een dergelijke openlegging (men denke slechts aan het invoeren van de tot dan toe geheel onbekende geldhuishouding) wist te handhaven, wijst op een krachtig, zelfbewust en intelligent volk.
De Batakse samenleving wordt het best uit de marga begrepen. Een marga is een groep van vaderrechtelijke verwanten, en de Batakse maatschappij wordt dan ook vaderrechtelijk, patriarchaal of patrilineaal genoemd. Tot de marga behoren iemands vader en grootvader van vaderszijde, de broers en zusters van zijn vader en kinderen van die broers, zijn eigen kinderen en de kinderen van zijn zoons. Alle leden van de marga zijn dus langs mannelijke lijn de afstammelingen van een (vaak mythischen) stamvader. De marga is exogaam, d.w.z. dat iedere Batak zich een vrouw buiten zijn eigen marga kiest en dan bij voorkeur binnen de marga van zijn moeder. Ten opzichte van deze marga is dit huwelijk dus endogaam, en het voorkeur-huwelijk voor iederen Batak, het huwelijk, dat iedere Batak het liefst voor zijn kinderen ziet, is het huwelijk van een jongeman met de dochter van zijn oom van moederszijde.
Tegelijk is het onmogelijk, dat de zuster van dezen jongeman met den zoon van moedersbroeder huwt. De marga van de moeder kan slechts vrouwen uithuwelijken aan de marga van den vader. De zuster kan slechts trouwen met een man uit de marga waar ook haar vaderszuster en alle andere vrouwen uit de marga van haar vader haar echtgenoten vonden. Iedere marga is dus ten opzichte van twee andere marga’s óf bruidgever (hoelahoela) óf bruidnemer (boroe).
De hoelahoela wordt door de Bataks steeds gezien als de meerdere van de boroe. Deze heeft de hoelahoela eerbied te bewijzen en voor deze marga diensten te verrichten, omdat de bruidgevers het zijn die hun bruidnemers heil en gezondheid kunnen geven. Gaat het het jonge paar slecht, worden er geen kinderen geboren of komt er ziekte, dan zal het zich tot de bruidgevers wenden.
Het Batakse huwelijk is een bruidschatshuwelijk, d.w.z. dat de aanstaande man een bepaalde hoeveelheid goederen (tegenwoordig ook wel geld) aan de familie van zijn aanstaande vrouw geeft, alvorens te kunnen trouwen. Het is minder juist hier van een koophuwelijk te spreken. Er is van allerlei, dat er op wijst dat de vrouw zeker niet als een gekocht goed kan worden beschouwd. Zo kan zij bijv. zelf het initiatief nemen tot het aanvragen van echtscheiding en kan haar man, wanneer hij genoeg van haar heeft, haar niet zo maar doorverkopen, doch slechts zich van haar doen scheiden, waarbij hij dan de bruidschat verspeelt en nog een boete te betalen heeft.
Voor verreweg de meeste Bataks is het dorp de grootste levensgemeenschap, waarmee zij te maken hebben. Bij de Toba-Batak bestaat dit dorp uiteen aantal familiewoningen, in ieder waarvan enkele gezinnen gehuisvest zijn. Zij staan naast elkaar en aan de andere kant van het dorpsplein vindt men een aantal rijstschuren, die tevens als nachtverblijf voor de huwbare ongehuwde jongelingen dienen. Op het plein is vaak een stenen beenderenbewaarplaats in de vorm van een mythisch dier. Hierin worden de beenderen van belangrijke doden bewaard. Het gehele dorp is omringd door een stenen en aarden wal met nauwe ingang.
Het Karo-Batak dorp is veel groter en eigenlijk meer te zien als een combinatie van enige dorpen, die hier als „wijken” ieder hun eigen terrein en dorpsplein hebben.
De huizen van de verschillende stammen verschillen naar hun voorkomen. Het mooist is wel het Karo-huis, dat torenhoog kan zijn. Ranke huizen met daken van idjoek (vezel van de arènpalm) bieden aan een aantal gezinnen woonruimte, zonder dat er van een verdeling in vertrekken sprake is. Dit is ook in het Toba-Batak huis niet het geval. De rook van de verschillende stookgelegenheden stijgt omhoog naar het hoge dak zonder dat een schoorsteen uitweg biedt. Ramen zijn er niet. Het licht valt door een smalle deuropening naar binnen en zo is het begrijpelijk, dat het zo mooie huis inwendig donker is en in den regel zeer onzindelijk.
Op het gebied van de kleding is veel veranderd. De openlegging van het land en de handel, die er het gevolg van was, hebben in menig gebied de oorspronkelijke Batakse kleding van o.a. mooie geïkatte (z ikat) doeken doen verdwijnen. Ook de Batakse sieraden worden door vreemde verdrongen. Zo ziet men in het Karo-land de grote, zware, zilveren oorspang, die door een gat in het bovenoor gestoken gedragen wordt en door haar aan de op het hoofd gedragen doek vast te klemmen wordt opgehouden, hoe langer hoe minder. Toch was het voor de vrouw inderdaad een zeer sierlijke dracht.
Islamisering en kerstening brachten grote veranderingen op religieus en maatschappelijk gebied. Toch doet het oude zich nog telkens gelden. Zo blijken de gekerstende Bataks niet volstrekt afwijzend tegenover de polygamie te staan, wanneer deze bijv. het resultaat is van het leviraat of van kinderloosheid van het eerste huwelijk. Kinderloos sterven is ook voor den Christen Batak iets verschrikkelijks, ook al is het oorspronkelijke motief, dat de kinderloze het in het hiernamaals ongelukkig heeft, omdat er niemand is die hem door offers verzorgt, vervallen.
In de oudbatakse religie komt echter ook reeds een vreemde invloed duidelijk uit, nl. die van het Hindoeïsme. De godenfiguren van het Batakse Pantheon wijzen daarop. Trouwens, de gehele Batakse cultuur toont deze beïnvloeding. Typisch is bijv. dat de Bataks het schrift kenden, dat zij gebruiken voor magisch-religieuze doeleinden. In de poestaha’s of zgn. toverboeken vinden we de priesterwijsheid opgetekend, die zo van geslacht op geslacht wordt overgeleverd. De priester of datoe heeft, alvorens zijn ambt te kunnen uitoefenen, een langdurige scholing doorgemaakt.
Oorspronkelijk waren het alleen deze datoe’s die lezen konden. Zij gaan voor in ieder enigszins belangrijk offerritueel en hebben als schriftgeleerden de leiding in godsdienstige aangelegenheden. Een van hun bekende rituele voorwerpen is de zgn. Batakse toverstaf, een merkwaardige staf, welke van boven tot onder met een opeenstapeling van dierlijke en menselijke figuurtjes is versierd. Andere dergelijke staven zijn glad en dragen alleen op de top een ruiterfiguurtje, dat soms niet uit hout gesneden is, doch van koper is vervaardigd. De eigenlijke toverkracht wordt aan de staf toegevoegd, doordat in een holte bovenin een weinig „poepoek” wordt aangebracht, welke toverstof vervaardigd wordt uit het lichaam van een plotseling overleden mens of kind.
Naast de datoe staat de sibaso, een man of vrouw (meestal een vrouw) die in trance-toestand, bezeten door een geest, het medium is waardoor deze geest zich tot de mensen wendt. De goede kenners van de Batak verklaren, dat deze sjamanen in hun bezetenheidstoestand inderdaad over paranormale vermogens, bijv. die van helderziendheid, beschikken.
In de religie van alle dag spelen de godenfiguren een zeer veel geringer rol dan de voorvaderen. De Batak gelooft in het bezield zijn van den mens en in het voortleven van deze mensenziel na de dood. Het is voor het leven van de nabestaanden van zeer groot belang dat de voorvaderen hen goed gezind zijn. Zijn ze dat niet, dan komen er rampen van allerlei aard. Het is daarom nodig de adat te eerbiedigen, het dorp zoals het heet rein te houden en de nodige offers te brengen.
PROF. DR H. TH. FISCHER
Lit.: M. Joustra, Literatuuroverzicht der Bataklanden
(Leiden 1907); ld., Batakspiegel (Leiden 1910); J. G. Vergouwen, Het rechtsleven der Toba-Bataks (’s-Gravenhage 1933); J. Warneck, Die Religion der Batak (Leipzig 1909); Alinoeddin Enda Boemi, Het grondrecht i.d. Bataklanden (diss. Leiden 1925); P.
Voorhoeve, Overzicht v.d. volksverhalen der Bataks (dis3. Leiden 1927); W. K. H. Ypes, Bijdragen tot de kennis van de stamverwantschap, de inheemsche rechtsgemeenschappen en het grondenrecht der Toba- en Daïribataks (Leiden 1932).