Nederlands wiskundige (Amsterdam 2 Febr. 1903), studeerde wis- en natuurkunde 1919-1924 te Amsterdam, promoveerde aldaar in 1926, was van 1927-’28 privaat-docent te Göttingen, vervolgens hoogleraar te Groningen (1928-’31), te Leipzig (1931 -’45), te Baltimore (1947-’48), te Amsterdam (1948-’51) en thans aan de universiteit te Zürich. Hij verrichtte belangrijk werk op het terrein van de moderne algebra en dat van de algebraïsche meetkunde.
Bibl.: De algebraiese grondslagen der meetkunde van het aantal, diss. Amsterdam (1926); Moderne Algebra, 2 dln (Berlin 19301931, 2de dr. i937-40, 3de dr., iste dl, 1950); Die gruppentheoretische Methode in der Quantenmechanik (1932); Grappen von linearen Transformationen (1935); Ontwakende wetenschap (Groningen 1950).
Lit.: Geestelijk Nederland, onder red. v. K. F. Proost en J. Romein, II (1948), blz. 266-270.