de grootste Griekse geleerde op het gebied der philologie en literatuurgeschiedenis na Aristarchos, wiens leermeester hij was, leefde ± 257 - ± 180 v. Chr., sinds ± 195 hoofd van de Alexandrijnse bibliotheek.
Zijn werk was veelzijdig: a. Critische uitgaven van vele dichters, in het bijzonder van Homerus, Hesiodus, Pindarus en andere lyrici. Zijn tekst van Homerus, vrij van de willekeur van Zenodotos, leverde de grondslag voor die van Aristarchos. De tekst van de lyrici deelde hij in volgens de kortste versregels (cola, z metriek, klassieke) en volgens strophen. Hij schreef inleidingen op de stukken der tragici, en gaf verklaringen en verbeteringen van vele plaatsen daaruit en uit de comedies van Aristophanes. Hij gaf een rangschikking van de werken van Plato;
b. lexicologische onderzoekingen betreffende tot bepaalde categorieën behorende groepen van woorden, de in bepaalde dialecten of bij bepaalde schrijvers voorkomende woorden, en in het algemeen de betekenis van zeldzame woorden;
c. het samenstellen van de zgn. Alexandrijnse kanon, een lijst van als klassiek te beschouwen dichters;
d. de toepassing van accenten, spiritus en andere leestekens.
Bibl.: A. Nauck, Aristophanis Byzantii fragmenta (Halle 1848).
Lit.: Sandys, Hist. of class. scholarship, I, 129 (1906); Christ-Schmid, Gesch. der griech. Lit., II, 1, p. 260 vlg. (München 1920).