of pijpbloem (fam. Aristolochiaceeën) is een geslacht van kruiden of windende, zelfs hoogklimmende heesters, met afwisselende bladeren en vaak zeldzaam flets gekleurde bloemen met onregelmatig buisvormig bloemdek met al of niet ingesneden zoom en gewoonlijk zes, onder de stempel met de stijl vergroeide meeldraden. Aristolochia Clematitis (pijpbloem, holwortel, sarrazijnskruid) wordt in Nederland aan heggen, op grazige, beschaduwde plaatsen, vooral in de duinstreek, langs dijken enz. hier en daar talrijk aangetroffen.
Het is een overblijvend kruid met grote, hart-eivormige bladeren, met groepjes van bleekgele bloemen in de oksels. De bloemen zijn proterogyn; door hun eigenaardige reuk (aasvlieg- bloemen) lokken zij kleine vliegjes, die in het buisvormige, van binnen met, als een fuik werkende, haren bezette bloemdek binnendringen en het aan hun lichaam meegebrachte stuifmeel op de kleverige stempel afstrijken. Daarna openen zich eerst de helmhokjes en de vliegjes kunnen nu, door het verwelken der haren, de bloem verlaten, om, opnieuw met stuifmeel beladen, weer een andere bloem binnen te dringen en daar eveneens kruisbestuiving (z bestuiving) te bewerken. De vrucht wordt bij ons zelden rijp. De plant, uit zuidelijker streken afkomstig, was als artsenij reeds in de Oudheid hoog geschat ter uitdrijving der nageboorte en tot bevordering der kraamzuivering (het Gr. aristos = zeer goed; lochia = baring). Volgens Van Eeden zou het sarrazijnskruid door de kruisvaarders uit het O. in de omgeving van Haarlem gebracht en het eerst in de kloostertuinen en bij de kastelen gekweekt zijn.De uit Noord-Amerika afkomstige A. durior (syn. Sipho), de zgn. moffenpijp, met windende stengel, zeer grote bladeren en alleenstaande bruin tot purper gekleurde bloemen met gekromd, drielobbig bloemdek, wordt veel ter bekleding van muren, priëlen enz. aangeplant en in de boomkwekerij aangetroffen, daar zij een der sterkst groeiende, meest schaduwgevende klimplanten is. Zij wordt aangekweekt door zaaien, afleggen en enten.
Het enten op wortels gaat zeer goed en geeft een zekere en vlugge manier van vermeerdering.
Andere, meest Zuidamerikaanse soorten, bijv. A. brasiliensis (syn. ornithocephala), met bloemen, die aan een vogelkop herinneren, en A. grandiflora, met bloemen van ruim 40 cm middellijn, die op een stuk katoen gelijken, voorts A. elegans, A. tricaudata (een heester) enz., kweekt men in de warme kas.