is een sfeer van gedrag, die zich kenmerkt door het bewustzijn van doelgerichtheid, d.w.z. degeen, die de arbeid verricht, is zich bewust bezig te zijn niet om de bezigheid zelf, die middel is, maar om een verder verwijderd doel te bereiken. Vandaar dat in primitieve stadia, bij het dier, maar ook bij primitieve volkeren en kleine kinderen nog niet van arbeid in eigenlijke zin sprake is.
Wij vinden daar gedrag, waarin nog ongedifferentieerd aanwezig is, wat later als arbeid, spel, beoefening van kunst enz. gescheiden zal worden, en deze gemeenschappelijke wortel blijkt ook uit het feit, dat de arbeid in vele gevallen de oorspronkelijke emotionele kleur van met lust verrichte bezigheid blijft behouden. Eerst secundair treedt het bewustzijn op, dat men „eigenlijk” de arbeid niet wil om zichzelf, maar om het doel, dat er achter ligt, en dat dus de arbeid in zekere zin als offer kan worden beschouwd, dat men brengt ter wille van iets anders. Het gaat daarom niet aan, met Karl Bücher de arbeid tegenover het spel af te grenzen door het kenmerk van de Funktionslust, het lustgevoel, dat door het functionneren wordt gewekt, al moet men hem toegeven, dat voor het spel dit lustgevoel essentieel is, terwijl arbeid arbeid blijft, ook als hij niet met arbeidsvreugde verbonden is. Daarmede hangt samen de tweestrijd in de waardering, die de arbeid ondervindt. Enerzijds wordt, als in Ps. 104 : 23, de arbeid gezien als de adelbrief van den mens, waardoor deze zich onderscheidt van het dier, ja met God overeenkomt, die ook werkt (Gen. 2:2 en 3, Joh. 5 : 17), anderzijds is de arbeid, welke vermoeidheid schept, gelijk in het verhaal van de verdrijving uit het Paradijs, de straf, die gesteld is op de zonde.De genoemde tweestrijd wordt nu nog verscherpt door sociaal-psychologische omstandigheden. Arbeid, die in de primitieve maatschappij essentieel lichamelijke arbeid is, omdat er nog geen plaats is voor, laat staan behoefte aan, uitvindende, dirigerende en organisatorische arbeid, wordt het teken van den ondergeschikte, ja, den slaaf. Te leven van de opbrengst van arbeid, geldt als smadelijk; het is het verwijt, dat de sofisten treft, dat zij onderwijs geven tegen beloning. En de opkomende wetenschap, die beoefend wordt in de Socratisch-Platonische kring is de tijdpassering van den vrije, evenzeer als de medewerking in volksvergadering en staatsbestuur. Hoe diep deze opvatting wortel heeft gevat, blijkt uit het feit, dat Rousseau haar nog beaamt in de aanhef van de Emile, een boek, dat op andere plaatsen van een gans andere waardering van de arbeid getuigt. Het valt niet met zekerheid te zeggen, hoe die nieuwe opvatting zich baan breekt; onderzoekers als Max Weber en Karl Holl zijn het oneens over de vraag, of het middeleeuwse klooster de grondslag er voor heeft gelegd.
Zeker is het, dat de opkomst der stedelijke bevolking, de grotere samengesteldheid van het bedrijfsleven en de daaraan gepaarde arbeidsverdeling grote invloed hebben geoefend, en dat deze waardering in het Protestantisme ook haar geestelijke verwerking vindt. Meesterlijk zijn deze veranderingen beschreven in de beroemde verhandeling van Max Weber: Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus. Men ziet er uit, aan de ene kant het waarheidsmoment in de Marxistische opvatting, dat de structuur der arbeidsverhoudingen de opvattingen omtrent de hogere geestelijke goederen bepaalt; omgekeerd blijkt echter ook wel heel sterk de dialektische terugwerking van de „ideologie” op de arbeidsverhoudingen. De „kapitalistische geest”, die zonder voortschrijdende rationalisering van de arbeid niet bestaan kan, heeft als levensvoorwaarde een ethiek, lijnrecht tegengesteld aan antieke of middeleeuwse idealen. Tot volle ontplooiing komt deze zienswijze in de 18de eeuw, de eeuw der Verlichting, en de 19de eeuw wordt er geheel door beheerst; het accent der levenswaardering wordt — om met Jonas Cohn te spreken — van het Zijn geheel naar de praestatie verlegd, de ingenieur verkrijgt in merkwaardig korte tijd een maatschappelijke invloed, welke die van veel andere beroepen als geestelijke, rechter en arts evenaart, ja overtreft. In de opvoeding wordt de arbeidsgeschiktheid een van de richtinggevende factoren, een eigen filosofie der techniek begint zich te ontwikkelen. Men kan deze levenshouding zeer goed karakteriseren door het woord van Hendrik de Man: „Alle sociale vraagstukken der geschiedenis zijn slechts verschijningsvormen van het eeuwige, alles overheerschende, eigenlijk eenige sociale vraagstuk, hoe de mensch niet slechts door den arbeid, maar ook in den arbeid geluk kan vinden.”
Maar bedriegen de tekenen des tijds niet, dan moet de vraag rijzen, of wij het hoogtepunt dier beweging niet nabij zijn of wellicht zelfs reeds overschreden hebben. De zich ontwikkelende arbeids-wetenschap leert, dat de huidige arbeid volstrekt niet bij allen de centrale plaats in het leven inneemt, die aldus wordt aangeduid. Voor een zeer groot deel van hen, die zuiver mechanische arbeid verrichten — zelfs een schatting van het percentage ontbreekt echter nog — is die arbeid noch een bron van levensvreugde noch ook de kwelling, die men in die eentonigheid heeft menen te vinden. Experimenteel-psychologische onderzoekingen als van Wunderlich en Düker tonen, dat de mechanisatie veelal in korte tijd zo volkomen wordt, dat de geest vrij wordt; juist het van buiten aangegeven tempo ontlast van eigen initiatief en verantwoordelijkheidsgevoel; het rhythme, waarin men zich gesteld ziet en medegenomen wordt, geeft ontspanning in stede van vermoeienis. Zo wordt door het experiment bevestigd de nauwe samenhang van arbeid en rhythme, waarop voor het eerst Karl Bücher’s beroemde boek van die naam de aandacht heeft gevestigd. In zijn latere boek: Der Kampf um die Arbeitsfreude, gaat Hendrik de Man, op grond van een enquête en besprekingen met arbeiders, zelfs reeds zo ver het een typische intellectuelen-opvatting te noemen, dat de bron van het ware levensgeluk voor ieder in de arbeid zou liggen.
Deze uitspraak zou van des te groter betekenis zijn, wanneer de huidige wereldcrisis, zoals sommige economen menen, slechts een faze is in de ontwikkeling naar een maatschappij, welker materiële behoeften in een arbeidsdag van weinige uren zouden worden bevredigd. Hoe zulk een maatschappij er uit zou zien, kunnen wij ons thans nog slechts zeer flauw voorstellen; zeker is het, dat zij ons voor geweldige psychologisch-paedagogische problemen zou plaatsen, want onze huidige cultuur is geheel door de arbeidsgedachte beheerst. Daarmede komen wij aan de paedagogische zijde van ons probleem.
Al heeft, gelijk wij boven zagen, de Hervorming krachtig medegewerkt tot een nieuwe waardering van de arbeid, zij heeft de arbeid nog geenszins tot het centrale opvoedingsprobleem gemaakt. Die opleiding blijft als voorheen de taak van gezin en werkplaats; het opzettelijk ingerichte opvoedingsmilieu, de school, heeft aanvankelijk uitsluitend de taak door het lezen de weg naar geestelijke zelfstandigheid te wijzen. Ook hier brengt, en om gelijksoortige redenen, de 18de eeuw eerst de grote verandering; voor Pestalozzi is vorming door arbeid voor het toekomstige beroep een van de belangrijkste delen der opvoeding, die nauwelijks vroeg genoeg kan worden begonnen. Een terugslag betekent hier Fröbel; als echte zoon der Duitse romantiek waardeert hij in hoge mate: het spel, dat in tegenstelling met de arbeid in de sfeer der vrijheid staat. Zijn spel-gaven dienen dan ook tot ontplooiing van die zijde van het kind, die niet naar het maatschappelijk-nuttige, maar naar het aesthetische en de wekking en bevrediging van het spel der fantasie is gericht. Geen wonder, dat juist op deze punten Montessori, wier ontwikkeling samenvalt met het hoogtepunt van het Positivisme, van hem afwijkt, en dat haar tijdgenoot Dewey de baanbreker is van een nieuwe arbeidspaedagogiek, die wil verwezenlijken, wat reeds Pestalozzi zocht.
Vooral bij Dewey gaat dit streven naar het maatschappelijk-bruikbare gepaard met een afwending van het intellectualisme, dat alleen die arbeid hogelijk waardeert, waarbij men zijn handen niet behoeft te gebruiken. De afwending van een voorstellings-psychologie naar een veel meer omvattende gedrags-psychologie (behaviorisme), een ontwikkeling, die zich mede onder zijn invloed voltrekt, stelt in het helderste licht, dat de unieke plaats van den mens in de schepping misschien evenzeer haar anatomisch-fysiologische grondslag vindt in de hand als in de hersenen. Ontwikkeling van de handvaardigheid ter beheersing van de omgevende natuur, tot opbouw van de werktuigen, die op hun beurt die natuurbeheersing zullen vergroten, wordt een integrerend deel van alle opvoeding. Toch zou het geheel onjuist zijn de door Dewey bepleite school, de arbeidsschool, te qualificeren als een school waar handenarbeid in het centrum staat, nog veel minder natuurlijk als een school, waar handenarbeid als afzonderlijk leervak aan het programma is toegevoegd. Kerschensteiner, onder wiens invloed vooral de gedachten van Dewey in Duitsland in praktijk zijn omgezet, wordt niet moede te herhalen, dat het goed geleide gymnasium een uitnemende, misschien de beste vorm van een arbeidsschool kan opleveren. Dezelfde gedachte spreekt zich uit in de titel, die Ferrière aan zijn pleidooi voor de nieuwe school geeft: L’école active.
Wat hier onder arbeidsbeginsel en arbeidsschool in tegenstelling met de „oude school” en haar beginsel wordt aangeduid, ligt dus slechts ten dele in de zoeven besproken doelstelling in de richting van maatschappelijk-nuttige waarden. Voor een ander deel bedoelt men er mede het dynamisch karakter van de beoogde school, die op een kunnen is gericht in tegenstelling van het statisch karakter der oude school, waarbij het weten als resultaat van het leerproces op de voorgrond staat. Het is duidelijk, dat deze kant van de zaak, al betekent zij, vooral didaktisch, iets wezenlijk anders dan de boven besproken verschuivingen in arbeidsproces en arbeidswaardering, toch in onverbrekelijke samenhang daarmede staat. In een maatschappij, gebaseerd op eenvoudige vormen van arbeid, die geslacht na geslacht op onveranderde wijze voortzet, behoren opvoeding en onderwijs er alleen op gericht te zijn de jonge generatie in het bezit te stellen van die kundigheden en vaardigheden, waarover de heersende generatie beschikt, om die op haar beurt uit te oefenen en aan een volgende generatie over te geven. Maar geheel anders wordt de toestand, wanneer ten gevolge van een steeds meer complex en gerationaliseerd arbeidssysteem de wijzigingen in dat systeem elkaar in steeds sneller tempo gaan afwisselen. In vergelijking met de stabiliteit van de oudere, feudale cultuurperioden, is wellicht niets zo karakteristiek voor de onze, als het razende tempo, waarin het kunnen zowel als het weten zich wijzigen.
Aanpassing aan voortdurend wisselende omstandigheden wordt eerste levensvoorwaarde. Door die eis wordt dan ook de moderne didaktiek bepaald.
PROF. DR PH. KOHNSTAMM
Lit.: Handbuch der Arbeitswissenschaft, uitgegeven door F. Giese (Halle a. S. 1930); Artikel Arbeitsschule und Arbeitsunterricht, met uitvoerig literatuuroverzicht in Lexikon der Pädagogik der Gegenwart (Freiburg Br. 1930); Karl Bücher, Arbeit und Rhythmus (Leipzig 1896); Jonas Cohn, Der Sinn der gegenwärtigen Kultur (Leipzig 1914); Fr. Dessauer, Philosophie der Technik (Bonn 1928); H. Düker, Psych. Untersuchungen über freie und zwangsläufige Arbeit (Leipzig 1931); A.
Ferrière, L’école active (Paris 1922); Karl Holl, Die Geschichte des Worts Beruf (Ges. Werke III, blz. 189-219); G. Kerschensteiner, Begriff der Arbeitsschule (Leipzig 1912); H. Lilje, Das technische Zeitalter (Berlin, Furche Verlag); H. de Man, De Psychologie van het socialisme (Arnhem 1927); Idem, Der Kampf um die Arbeitsfreude (Jena 1927); R. L. Mehmke, Arbeitsgesinnung im Wandel der Zeiten (Halle a.
S. 1930); Max Weber, Religionssoziologie I, blz. 17-206 (Tübingen 1920); H. Wunderlich, Die Einwirkung einförmiger zwangsläufiger Arbeit auf die Persönlichkeitsstruktur (Leipzig 1925); J. Haeszle, Das Arbeitsethos der Kirche nach Thomas von Aquino und Leo XIII (1923); J. Wimmer, Die Arbeit im Lichte des Christentums (1926).