(Mongools: Altain Oola = Goudgebergte, door de Chinezen Kinsjan genoemd) een groot bergstelsel op de Russisch-Chinese grens, dat zich tevens ver over de naburige landen uitstrekt. De Alatau loopt bijv. noordwaarts tot Tomsk, de Tannoe oostwaarts, de Changai naar het Z.O. en de Ektag-Altai of Grote Altai met zijn voortzetting, de duidelijke Altai, zuidwaarts tot ongeveer IOI° O.L. v.
Gr. In het W. wordt het gebergte door de Irtysj en het Saisanmeer van de Tarbagatai gescheiden; naar het O. vindt de Altai zijn voortzetting in het Sajanischgebergte.De eigenlijke of Kolywanse Altai, gelegen tussen de Irtysj, het Teleskermeer en de daarin uitmondende Tsjoelysjman, verheft zich in de Blejoecha (Katynalpen) tot 4540 m. De sneeuwgrens ligt in dit gebergte tussen 2400 m (aan de noordzijde) en 3000 m (aan de zuidzijde). De vergletsjering was in de diluviale ijstijd veel uitgebreider. Grote hoogdalen duiden op de vroegere aanwezigheid van lange tonggletsjers. Thans zijn zij de aangewezen verkeerslijnen en bieden weidegronden aan de nomadiserende bewoners. De Altai is voornamelijk uit leigesteenten opgebouwd; doch in het hooggebergte worden grote oppervlakten door graniet ingenomen en diluviale lagen bedekken de voet van het gebergte.
De Altai heeft een echt vastelandsklimaat: hete zomers wisselen af met zeer koude winters. Hoewel meloenen er goed gedijen, is het toch onmogelijk ooftbomen ’s winters onbeschut in het leven te houden. De steppenflora reikt tot 300 m; daarop volgen tot 1200 m bossen, bestaande uit populieren, wilgen, dennen, lorken en berken, de grens van de Alpenflora ligt aan de noordelijke helling op 2000 m en aan de zuidzijde op 2250 m. De dierenwereld is er vertegenwoordigd door edelherten, elanden, Siberische reeën, wolven en vossen. Hogerop in het gebergte leven de marter, het sabeldier en de beer. Groot is de rijkdom aan mineralen. Reeds de Tsjoeden hebben de mijnen met stenen werktuigen ontgonnen. Toen werden zij lange tijd verlaten, tot in 1723 aan het Kolywanmeer koper werd ontdekt en in 1728 de eerste koperhutten bij de 1625 m hoge Blauwe berg werden gebouwd. In 1736 volgde bij Smeinsgorsk de ontdekking van rijke goud- en zilverertsen.
De bevolking is er dun; zij bestaat uit Ob-Oegrische volken en overblijfselen van de Turkse oerbewoners: Kalmukken, Teleoeten, Koemandinen, Tataren, Sjoren enz. De meeste inheems geworden Russen wonen in het district Minussinsk aan de Jenissei en langs de wegen. De BergKalmukken, die zich gedeeltelijk met de jacht en gedeeltelijk met de landbouw bezighouden, leven ongeveer op dezelfde wijze als de daar inheems geworden Russen. De overige stammen wonen in tenten en voorzien in hun onderhoud door jacht en visserij.
Lit.: P. Fickeler, Der Altai (1925).