zijn een volk aan de Oostzee, reeds door Tacitus vermeld als een verzameling van stammen (Aestiorum gentes), die de landbouw beoefenen en als zeer vreedzaam worden beschreven. Zij woonden aan de kust, waar de barnsteen werd gevonden.
Ofschoon Tacitus van hun taal zegt, dat deze het meest met die der Britten overeenstemt, kan het niet twijfelachtig zijn, dat zij Germanen waren. Hun naam werd vroeger verklaard door gothisch aistan, latijn aestimare (achten); waarschijnlijker is, dat zij naar het land zijn genoemd, waar zij woonden en dat zelf een naam droeg, die het als vindplaats van barnsteen aanduidde. Ook de oude naam van de Oostzee, die in het Oud-engels luidt Estmere, wijst daarop. Dat maakt het ook duidelijk, waarom Aestii alle stammen in dit gedeelte van de Oostzee aanduidde. Later is de naam echter overgedragen op de Finse bevolking, die zich daar vestigde, nl. de Eesten, hoewel deze zichzelf niet zo noemen, maar Maarahvas of landvolk, terwijl de Finnen hen aanduiden als Virolaiset.