Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Groot-Brittanje en Ierland

betekenis & definitie

Groot-Brittanje en Ierland (United Kingdom of Great-Britain and Ireland) is de naam van een koningrijk, dat, bespoeld en omgeven door den Atlantischen Oceaan, de Noordzee en het Kanaal, tot de Groote Mogendheden van Europa behoort en zich uitstrekt over 2 eilanden, namelijk Groot-Brittanje (of Groot-Britanje), verdeeld in Engeland, Wallis en Schotland, — en Ierland. Daartoe behooren 1127 nabijgelegene kleine eilanden. Van die, welke tot Engeland gerekend worden, zijn Anglesey, Man, Wight, de Scilly- en de Normandische eilanden de voornaamste. Tot Schotland rekent men de Hebriden of Wester-eilanden, de eilanden bij de Clyde-baai (Arran, Bute, Isla, Jura enz.), de 49 Orkney-eilanden en de 117 Shetlandseilanden.

De sterk ingesneden kusten van Groot-Brittanje hebben eene lengte van 890 geogr. mijl en begunstigen er den handel ongemeen. Hoewel het gelegen is tusschen 50 en 59° N.B., heerscht er een zacht en aangenaam klimaat. Het is door de Iersche Zee of het St. George's Kanaal van Ierland gescheiden en strekt zich over omstreeks 8 lengtegraden uit. Het is van het noorden naar het zuiden 132 geogr. mijl lang en van het oosten naar het westen 70 geogr. mijl breed. Groot-Brittanje heeft eene oppervlakte van 4233 □ geogr. mijl, en Ierland eene van 1529 geogr. mijl, zoodat het geheele Koningrijk eene uitgebreidheid heeft van 5762 □ geogr. mijl. In Europa behooren tot dit rijk nog Helgoland, Gibraltar en Malta met Gozzo, te zamen bijna 7 □ geogr. mijl beslaande. In alle andere werelddeelen heeft voorts dit rijk aanzienlijke bezittingen, zooals in Azië de vruchtbaarste gedeelten, in westelijk en ZuidAfrika belangrijke kustgewesten en eilanden, het grootste gedeelte van Australië met NieuwZeeland, en uitgestrekte landen in het noorden van Amerika.

Van den bodem des rijks in Europa kan men in het algemeen zeggen, dat Engeland heuvelachtig, Schotland bergachtig en Ierland vlak is. Intusschen vindt men in het westen van Engeland hooge bergen. De rivieren zijn er uit den aard der zaak niet lang, maar in het algemeen bevaarbaar en hare monden vormen veelal uitmuntende havens. In Engeland is de Theems, in Ierland de Shannon de belangrijkste rivier. Ook heeft men er — vooral in Schotland en Ierland — onderscheidene meren. Het rijk is in shires (graafschappen) verdeeld. Men vindt er in Engeland 49, in Wallis 12, in Schotland 33, De hoofdstad van Engeland, tevens die des rijks, is Londen, die van Schotland Edinburgh, en die van Ierland Dublin. Van de overige steden noemen wij als de volkrijkste: Liverpool, Glasgow, Manchester, Birmingham, Leeds, Sheffield, Bristol, Belfort en New-Castle.

De bevolking telt er ongeveer 32 millioen zielen, en hare gemiddelde digtheid bedraagt er omstreeks 5500 op de □ geogr. mijl. Men heeft er 18 steden met meer dan 100000 inwoners en daarenboven 68 met meer dan 20000. De ingezetenen zijn er afkomstig van 2 stammen, den Celtischen en den Germaanschen, en van deze heeft laatstgenoemde verreweg de overhand behouden. Toch is de Celtische stam aldaar de oudste en bestaat uit 2 takken, die der Kymren (Britten) en der Ersen (Gaelen). Tot den eersten tak behooren de bewoners van Wallis en van Cornwallis, — tot den tweeden die van Ierland en de Celten, die in Schotland, op het eiland Man en op de Hebriden gevestigd zijn. De Germanen zijn er na den val van het Romeinsche rijk verschenen als Angelsaksen en Skandinaviërs en hebben zich later vermengd met de Normandiërs uit Frankrijk. In de laatste jaren zijn de Engelschen, Ieren en Schotten meer en meer met elkander versmolten. Het Britsche volk onderscheidt zich voorts door vele merkwaardige eigenschappen, — door zijne zucht naar onafhankelijkheid, vooral ook blijkende in zijne vrijzinnige staatsinstellingen, — door eene groote gehechtheid aan overgeleverde vormen, — door eene ongemeene geschiktheid voor handel en nijverheid, — en door zijne fierheid op eigen kracht.

Van de bewoners des rijks houden 311/2°/0 zich bezig met den landbouw, bijna 40% met den handel, alsmede met fabrieknijverheid, en de overigen met velerlei bedrijven. Met den landbouw is de veeteelt, die er op groote schaal gedreven wordt, naauw verbonden. De waarde van den veestapel werd er eenige jaren geleden reeds op 140 millioen pond sterling geschat. De zee- en riviervisscherij — vooral de haringvangst — is er van groot gewigt. Een hoogst belangrijke tak van nijverheid is er voorts de mijnbouw. De waarde der verschillende delfstoffen, in het jaar 1869 verkregen was: aan steenkolen bijna 27 millioen pond sterling, — aan ijzererts bijna 4 millioen pond sterling, — aan tinerts ruim 1 millioen pond sterling, — aan looderts desgelijks enz. Een andere tak van nijverheid, die er werk verschaft aan honderdduizende personen, is de katoenspinnerij- en weverij, alsmede het spinnen en weven van wol, zijde en vlas.

Voorts vindt men er vele ijzergieterijen, leerlooierijen, papierfabrieken, glasblazerijen, pottebakkerijen, bierbrouwerijen, scheepstimmerwerven enz. Er wordt handel gedreven met alle oorden der wereld. Tot de invoer-artikelen behooren vooral grondstoffen, zooals katoen, wol, zijde, hennep, vlas, scheepstimmerhout, suiker enz., — voorts koloniale waren, teer, pek, guano enz., — en tot de uitvoerartikelen hoofdzakelijk ijzer, tin, steenkolen,geweven stoffen, stalen en ijzeren voorwerpen. De scheepsruimte bedroeg zoowel voor uitals invoer in 1869 ruim 17 millioen ton. De handelsvloot telde in 1870 ruim 24000 zeilschepen en bijna 3000 stoombooten, met bijna 200000 matrozen. De lengte der spoorwegen, in 1871 in het Vereenigd Koningrijk in gebruik, bedroeg 2679 Engelsche mijl, terwijl er nog 920 Engelsche mijl in aanbouw waren.

Het onderwijs, schoon er veel voor gedaan wordt, laat in Groot-Brittanje nog meer te wenschen over. Er bestaat geen algemeene schooldwang, en onder de lagere standen, vooral in de fabriekplaatsen, heerscht veel schoolverzuim met de hieruit voortvloeiende onkunde. Men heeft er eene druk bezochte voorbereidingsschool voor de hoogere standen te Eton, en universiteiten te Londen, Oxford, Cambridge, Durham, Edinburgh, Glasgow, St. Andrews, Aberdeen en Dublin, alsmede een R. K. seminarium (Mainooth-Collége) nabij laatstgenoemde stad. Voorts zijn er onderscheidene geleerde genootschappen, bibliotheken, merkwaardige verzamelingen enz. Onder deze bekleedt het Britsch Muséum (zie aldaar) de eerste plaats. De boekhandel bloeit er, en de dagbladpers heeft er een reusachtigen omvang.

Het volk is er verdeeld in 2 standen, namelijk de nobility of hooge adel, wiens stamhoofden het regt hebben, zitting te nemen in het Hoogerhuis, — en de commonalty. Tot het Hoogerhuis behooren volgens „Whitaker’s Almanack for 1874” (met inbegrip van 11 minderjarigen) 4 prinsen van den Bloede, 2 aartsbisschoppen, 20 hertogen, 19 markiezen, 109 earls, 24 viscounts, 24 bisschoppen, 235 baronnen, 16 Schotsche pairs (gekozen voor elk Parlement), en 28 Iersche pairs (gekozen voor hun leven). De commonalty omvat de gentry (zie aldaar) en de lagere klassen, zooals de kleine kooplieden, fabrikanten, handwerkslieden, pachters enz.

De staatsregeling is er constitutioneel-monarchaal en berust op aloude Saksische instellingen. De belangrijkste grondwetten of gedeelten daarvan zijn: De Charta libertatum van Hendrik 1 (1101), de Magna Charta (15 Junij 1215), bevestigd den lOden October 1297, de Petition of rights (1627), de Habeascorpus-acte (1679), de Bill and declaration of rights (22 Januarij 1689), de Acts of Settlement (1701 en 1705), de Vereenigings-acte (6 Maart 1707 en 2 Julij 1800), de Emancipatie-bill der R. Katholieken (29 April 1829), de Reform-bill (1832), en de Kieshervormingsacte (15 Augustus 1867). De Koning (of Koningin) is er in het bezit der uitvoerende magt; hij is het hoofd der Kerk en onschendbaar. Zijn gezag is beperkt door het Parlement, waaraan de ministers verantwoordelijk zijn. Het Parlement is verdeeld in een Hoogerhuis (House of Lords) en een Lagerhuis (House of Commons); het bezit de wetgevende magt. De grondwet waarborgt er in hooge mate de persoonlijke vrijheid der burgers, een uitgebreid zelfbestuur, gelijkheid voor de wet, vrijheid van drukpers, en onschendbaarheid der woning. Tot de hoogste staatsligchamen behooren een Geheime Raad (Privy Council) met een voorzitter en secretaris, — het eigenlijke Kabinet, waartoe de eerste lord van de schatkist, de kanseliers, de voorzitter van den geheimen raad en de lord-zegelbewaarder behooren — afzonderlijke comités voor handelsbelangen (Board of Trade), voor de regtsbedeeling, voor het nationaal onderwijs enz., — het ministerie, verdeeld in de gewone departementen, bestuurd door staatssecretarissen met hunne onder-staatssecretarissen enz. De schatkamer (Treasury) zorgt voor het innen der belastingen en het besteden van deze.

Het binnenlandsch bestuur is hoofdzakelijk toevertrouwd aan plaatselijke ambtenaren (lord-luitenant, sherif, vrederegter enz.). Men heeft er 245 stedelijke gemeenten. De regtspleging is er zeer ingewikkeld, verouderd en aan vormen gebonden; ook is er geen algemeen geldend wetboek. Men heeft er regtspraak door gezworenen. Het hoogste geregtshof is het Hoogerhuis en daarna het High Court of Chancery. Voor de gewone regtspleging heeft men als hoogste geregtshoven de Court of Kings (Queens) bench, de Court of exchequer, en de Court of common pleas.

De jaarlijksche begrooting van inkomsten en uitgaven beloopt ongeveer 75 millioen pond sterling. Hiervan vereischen het leger en de vloot omstreeks 22 millioen. Het leger telde in 1872 bijna 197000 man geregelde troepen; daarenboven heeft men er eene militie van 134000 man, eene yeomanry (kavallerie) van 16000 man, en ongeveer 200000 man vrijwilligers , terwijl de oorlogsvloot dat jaar bestond uit 53 gepantserde en 306 niet gepantserde stoomschepen, daarenboven 25 in aanbouw, benevens een 20-tal zeilschepen. Er bestaat geene conscriptie of gedwongen krijgsdienst.

De Staatskerk is er de Anglicaansche (zie aldaar), waartoe ongeveer 59% der bevolking behoort. Zij heeft vooral hare belijders in Engeland en Wallis, en telt 43 bisschoppen en 4 aartsbisschoppen. Voorts heeft men er de Schotsche of Presbyteriale Kerk met een aantal secten (dissidenten), 21% der bevolking uitmakende, en de R. Katholieke Kerk, welke in Ierland de overhand heeft en over het geheele rijk 5 aartsbisschoppen en 37 bisschoppen met 19‘/2% der bevolking telt, terwijl er omstreeks 60000 Israëlieten zijn.

Omtrent de oudste geschiedenis van GrootBrittanje en Ierland raadplege men de artikels Angélsaksen en Brittannia. Wij willen van het vervolg een beknopt overzigt geven onder de verschillende vorstenhuizen. Deze zijn:

Het Angelsaksische Huis (450—1066). In den aanvang van dat tijdperk hadden er gedurig invallen plaats van de Noormannen, onder anderen van Hengist en Horsa, in de Friesche geschiedenis vermaard. Er ontstonden weldra zeven kleine Germaansche koningrijken, namelijk Kent, Sussex, Wessex, Essex, Northumbrië, Oost-Angeln en Mercië. Zij werden in den aanvang der 9de eeuw tot eene erfelijke monarchie vereenigd onder Egbert. — Een kleinzoon van dezen, Alfred de Groote(871— 901), werd, na het verdrijven der Noormannen, de hersteller van de Angelsaksische grondwet, en zijn bestuur schonk aan het land eene hooge mate van bloei. Het kwam echter daarna onder zwakke vorsten in verval. Onder Ethelred II (972—1016) vielen de Denen op nieuw in het land en veroverden onder aanvoering van Canut of Knoet de Groote (1013) geheel Engeland. In 1041 beklom Eduard de Belijder, een zoon van Ethelred, den troon, en hiervan maakte na zijn overlijden (1066) Harald, stadhouder van Wessex, zich meester. Laatstgenoemde werd echter in den slag bij Hastings (14 October 1066) door Willem de Veroveraar, hertog van Normandië, overwonnen.

Het Normandische Huis (1066—1154). De eerste vorst uit dit huis was bovengenoemde Willem de Veroveraar (1066—1087), die den grond van geheel Engeland in een Koninklijk domein veranderde en het leenstelsel invoerde. Zijn opvolger Willem II (1087—1100) wikkelde door zijne veroveringszucht het land in vele oorlogen, waarna Hendrik 1 (1100—1135) de Charta libertatum als eerste grondwet uitvaardigde. Onder zijn opvolger Stéphanus (1135—1154) had het land veel te lijden van burgeroorlogen en van de invallen der Schotten.

Het Huis van Anjou of Plantagenet (1154— 1485) koning Hendrik I had zijne kroon eigenlijk bestemd voor zijne dochter Mathilde, gehuwd met Godfried Plantagenet, graaf van Anjou, zoodat Stéphanus haar zoon als opvolger moest erkennen. Deze beklom in 1154 als Hendrik II den troon en regeerde tot 1189. Hij heerschte tevens over een derde gedeelte van Frankrijk, herstelde de koninklijke magt, die in de burgertwisten veel geleden had, bezoldigde een staand leger, beperkte de magt der geestelijkheid door de Constitutie van Clarendon (1164) en bragt Ierland tot onderwerping. — Hij werd opgevolgd door Richard Leeuwenhart (1189—1199), den bekenden aanvoerder uit den tijd der Kruistogten, gedurende wiens afwezigheid er eene verregaande regéringloosheid heerschte. — Na hem verloor Jan zonder Land (1199— 1216) Normandië, Anjou, Maine enz. in Frankrijk, terwijl Engeland herschapen werd in een Pauselijken leenstaat. Onder zijn bestuur (19 Junij 1215) werd de Magna Charta, de grondslag der burgerlijke vrijheid in Engeland, uitgevaardigd. — Na hem verloor Hendrik III (1216—1272) onderscheidene andere Fransche landschappen, terwijl in 1258 de Magna Charta werd uitgebreid. —Eduard 1 (1272—1307) onderwierp Wallis en Schotland aan de opperheerschappij van Engeland en zorgde, dat ook de lagere adel (gentry), benevens de steden en vlekken, toegang verkregen tot het Parlement. — Eduard II (1307—1327) verloor zijn invloed in Schotland, maar deze werd hersteld onder Eduard III (1327—1377). In 1339 namen de Successie-oorlogen met het Huis Valois een aanvang.

In 1343 werd het Parlement in een Hooger- en Lagerhuis gescheiden, terwijl Wickliffe op godsdienstig gebied als voorlooper der Hervorming optrad. Voorts werd in 1362 het gebruik der Fransche taal in openbare stukken afgeschaft, zoodat zich alstoen de Engelsche taal met kracht begon te ontwikkelen. — Onder Richard II (1377—1399) werd het land geteisterd door de oproerigheden der hertogen van Lancaster, York en Gloucester, terwijl er oorlog gevoerd werd met Frankrijk en Schotland, en de boeren in opstand kwamen onder Wat Tyler. — Hendrik IV (1399—1413), uit het Huis van Lancaster, onttroonde Richard en verleende aan het Parlement het regt, om over de invoering van belastingen te beschikken. — Hendrik V (1413—1422) werd tengevolge zijner overwinningen in Frankrijk bij den Vrede van Troyes door de Bourgondische partij tot erfgenaam der Fransche kroon benoemd. — Hendrik VI (1423 —1461) verloor in Frankrijk alle veroverde landen met uitzondering van Calais. Toen ontstond de 30-jarige Successie-oorlog tusschen de Huizen Lancaster en York (Roode en Witte Roos). Richard, hertog van York, nam den Koning gevangen en verhief zich tot protector des rijks, maar sneuvelde in den slag bij Wakefield (30 December 1460). — Eduard IV uit het Huis van York (1461—1483) beklom den troon, en de burgeroorlog duurde voort. — Daarna werd Richard III, hertog van Gloucester, een broeder van Eduard, in 1483 tot protector gekozen. Na het vermoorden van Eduard V en diens broeder liet hij zich tot koning uitroepen, maar werd door Hendrik Tudor, graaf van Richmond, bij Bosworth (22 Augustus 1485) overwonnen en gedood.

Het Huis Tudor (1485—1603). Hendrik VII (1485—1509) gaf uitbreiding aan het Koninklijk gezag en begunstigde den middelstand ten koste van den adel en de geestelijkheid.—Hendrik VIII (1509—1547) veranderde de ieenmonarchie in een alleenheerschappij, beperkte de regten van het Parlement en bevestigde het kerkelijk oppergezag des Konings (1534), zoodat hij door het Parlement een zestal geloofsartikels deed vaststellen, terwijl hij de kloosters ophief en vooral ook door de behandeling zijner vrouwen een Moedigen naam verwierf in de geschiedenis. — Na hem regeerde Eduard VI (1547—1553) onder het protectoraat van den hertog van Somerset. Nu werd de leer der Bisschoppelijke Kerk in 42 artikels vastgesteld en tot staatswet verheven. — Onder het bestuur van koningin Maria (1553—1558) kwamen de R. Katholieken weder aan het hoofd, zoodat de Protestanten op eene bloedige wijze werden vervolgd. In haar sterfjaar (1558) viel Calais in handen der Franschen. — Zij werd opgevolgd door hare Protestantsche halfzuster Elizabeth (1558—1604), die de Bisschoppelijke Kerk herstelde. Onder haar bestuur, hoe willekeurig ook, nam de welvaart des lands aanmerkelijk toe. Zij ondersteunde de Nederlanders in hun verzet tegen Spanje, zag de Armada in 1588 op de kust van haar rijk verloren gaan, en verleende den 31sten December 1600 den stichtingsbrief aan de Oost-Indische Compagnie.

Het Huis der Stuarts (1603—3688). Elizabeth had den zoon van Maria Stuart, namelijk Jacobus VI van Schotland, van moederszijde van Hendrik VII afstammende, tot haren opvolger benoemd. Hij aanvaardde de regering als Jacobus I (1603—1625), was een aanhanger der Bisschoppelijke Kerk en vervolgde de Puriteinen. Onder zijn bestuur had het buskruidverraad (1605) plaats, en de invoering van den eed van trouw (oath of allegiance) voor geestelijke en later voor wereldlijke ambtenaren had de uitsluiting der R. Katholieken van alle staatsambten ten gevolge. Sedert 1610 was hij gedurig in botsing met het Parlement.

— Karel I (1625—1649) moest in 1628 de Petition of rights toestaan. Hij regeerde van 1629 af gedurende 11 jaar zonder Parlement en noodzaakte Schotland, in 1637 de EngelschBisschoppelijke liturgie in te voeren. In 1638 ontwierp eene revolutionaire regéring te Edinburgh het Covenant, en de Schotten bragten in Augustus l640 bij de Tyne aan de Koninklijke troepen eene nederlaag toe, waarna de beslissing van het geschil toevertrouwd werd aan het Parlement. Dit opende den 3den November van dat jaar zijne zittingen, verklaarde zich in Mei 1641 permanent, en sloot den 7den Augustus daaraanvolgende vrede met de Schotten. In October van gemeld jaar ontstond er een oproer in Ierland, en in 1642 nam de oorlog een aanvang van de Koninklijke troepen met die van het Parlement. Eerstgenoemden leden den 2den Julij 1644 de nederlaag bij Marston-Moor. Door den invloed der Independenten werd Fairfax opperbevelhebber van het Parlementsleger, en Cromwell wist het met staatkundige en godsdienstige geest drift te bezielen. Den 14den Julij 1645 verloor het Koninklijk leger den slag bij Naseby, en nadat Karel I in Mei 1646 de wijk genomen had naar de Schotten, werd hij door deze in Januarij 1647 uitgeleverd aan het Engelsche Parlement.

Den 6den Augustus daaraanvolgende namen de Parlementstroepen Londen in bezit, waarna de Presbyterianen uit het Parlement verwijderd werden. De overige leden, tot de Independenten behoorende, veroordeelden den 27sten Januarij 1649 den Koning wegens dwingelandij en hoogverraad ter dood en deden hem 3 dagen later sterven op. het schavot. Nu brak het tijdperk aan der militaire heerschappij, zoodat het Hoogerhuis en het Koningschap afgeschaft werden. Cromwell (zie aldaar), tot lord-luitenant benoemd, maakte een einde aan den oorlog door den slag bij Worcester (3 September 1651), waarin hij de overwinning behaalde op Karel II, — riep den 4den Julij eene Conventie bijeen tot uitoefening der wetgevende magt,— schoof ook deze den 12d™ December ter zijde, en liet zich benoemen tot protector der Republiek. De oorlog met de Nederlanders werd den Säen April 1654 geëindigd, en verbonden met Frankrijk streed Engeland in 1655 tegen Spanje. Na ontbinding van het Parlement, dat de verdreven Presbyterianen weder in zijn schoot wilde opnemen, heerschte er eene algemeene gisting. — Nadat Cromwell den 3den September 1658 overleden was, volgde zijn zoon Richard hem op als protector, doch deze legde weldra die betrekking neder, waarna er onder eene Veiligheids-Commissie eene verregaande regéringloosheid heerschte. Den 3den Februarij 1660 werd Londen door generaal Monk bezet, en den 8sten Mei door het Parlement Karel II (1660—1685) tot Koning der 3 rijken uitgeroepen. Inmiddels noodzaakte de Act of uniformity van 1662 de Engelsche geestelijkheid, om de geloofs-artikelen der Staatskerk onder eede te belijden, en hierdoor ontstonden nieuwe kerkelijke twisten.

Door de woelingen der R. Katholieke Hofpartij ontbrandde in 1664 de oorlog met de Nederlanden, welke den 21sten Julij 1667 eindigde met den Vrede van Breda. Het Cabal-ministérie (zie aldaar) doelde in overeenstemming met Lodewijk XIV op eene herstelling van het gezag der R. Katholieke leer en der absolute monarchie. De strijd met de Nederlanden (1672—1674) was noodlottig voor Groot-Brittanje, en er ontstonden heftige oneenigheden tusschen de ministers en het Parlement. Dit laatste verkreeg van den Koning de Test-act (zie aldaar), waarna het Cabal-ministérie aftrad. In 1679 werd de Habeas-Corpus-acte uitgevaardigd, doch na 1680 ontstond er eene onverholene R. Katholiek-monarchale reactie door den broeder des Konings, den hertog van York, die in Februarij 1685 als Jacobus II den troon beklom. De partijnamen Whig en Tory waren in zwang gekomen, — de anti-R.

Katholieke wetten werden afgeschaft en de R. Katholieke eeredienst werd algemeen ingevoerd, terwijl de Tolerantie-acte aan de R. Katholieken dezelfde regten verleende als de belijders der Staatskerk bezaten. Den 5den November 1688 evenwel landde prins Willem van Oranje, stadhouder, kapitein-generaal en admiraal der Nederlanden en gemaal van Maria (de dochter van Jacobus) met 15000 man te Torbay. De magtige Protestantsche partij sloot zich bij hem aan, en zonder moeite maakte hij zich meester van Londen, terwijl de Koning de wijk nam naar Frankrijk. Hij riep er het Parlement bijeen, dat Jacobus II vervallen verklaarde van den troon, en den 13den Februarij 1689 de kroon toekende aan Maria en haren echtgenoot. De Declaration of rights bepaalde, als grondslag der Engelsche volksvrijheid, de grenzen van het Koninklijk gezag.

Groot-Brittanje onder Willem III en Anna (1689—1714). Terwijl de Whigs het hoofd overmoedig opstaken, zaten de aanhangers van Jacobus niet stil. Laatstgenoemde landde met 5000 Franschen in Ierland en maakte zich van dit eiland meester, hetwelk echter na de overwinning, door de Engelschen aan de rivier de Boyne behaald, Willem III als koning erkende (1691). De oorlog met Frankrijk 1 eindigde in 1697 met den Vrede van Rijswijk. — Willem 111 (♰ 1702) werd volgens de bepaling van het Parlement opgevolgd door zijne schoonzuster Anna (1702—1714). Schotland werd door de acte van 1 Maart 1707 voor goed met Engeland vereenigd, en een jaar later landde de pretendent Jacobus III vruchteloos op de Schotsche kust. Na den val van Marlborougb, en der Whigs kwam in 1710 een Tory-ministérie (Harley en Bolingbroke) aan het hoofd der zaken. De Vrede van Utrecht met Frankrijk (11 April 1713), alsmede de daarop volgende Vrede met Spanje (13 Julij) bezorgden aan Groot-Brittanje het bezit van de landen aan de Hudsonsbaai, Nieuw-Scho land en Newfoundland, alsmede van Gibraltar en Minorca. Het rijk voerde door zijne vloot heerschappij over de zee, terwijl zijn handel en nijverheid zich voorspoedig ontwikkelden.

Het Hannoversche Huis tot aan de troonsbeklimming van koningin Victoria (1714—1837). Op Anna volgde, naar de bepaling der Protestantsche acte van successie van 1701, de Keurvorst van Hannover als George I (1714?— 1727). De Whigs hielden nu de teugels van het bewind in handen onder Stanhope en Walpole. De opstand der Jacobieten in Schotland onder den graaf von Marr en den Pretendent werd door krachtigen bijstand van het Parlement gedempt, waardoor tevens het nieuwe Vorstenhuis zich bevestigd zag. — Georg II (1727—1760) was als borg voor de Pragmatieke Sanctie van keizer Karel VI in den Oostenrijkschen Successie-oorlog gewikkeld. Den 22sten Februarij 1744 geraakte de Engelsche vloot slaags met de Franschen bij Toulon. De jongere pretendent, Karel Eduard (een kleinzoon van Jacobus III), landde met hulp van Frankrijk in Julij 1745 in Schotland en verwekte er een uitgebreiden opstand, waaraan de overwinning van den hertog van Cumberland bij Culloden (27 April 1746) een einde maakte. Den 18den October 1748 werd te Aken de Vrede met Frankrijk gesloten, hoewel de oorlog met dien Staat spoedig wederom uitbarstte in Oost- en WestIndië, en vooral ook wegens het deelnemen van Groot-Brittanje aan den Zevenjarigen Oorlog ten gunste van Pruissen. — George III (1760—1820) verwierf bij den Vrede van Parijs (10 Februarij 1763) Canada, kaap Breton, de eilanden St. Vincent, Dominica en Tabago (van Frankrijk) en Florida (van Spanje), benevens belangrijke handelsvoorregten.

Terwijl lord Clive de bezittingen in Oost-Indië gewapenderhand uitbreidde, geraakten de rijksfinanciën in een ongunstigen toestand. Voorts volgde den 4den Juli) 1770 de onafhankelijksverklaring der 13 Amerikaansche Staten. Groot-Brittanje voerde wijders oorlog tegen Frankrijk, Spanje en de Nederlanden; doch den 30sten November 1782 werd een afzonderlijke vrede met de Koloniën, en in September 1783 een algemeene Vrede te Versailles gesloten, waarbij Tabago en Goeree, St. Pierre en Miquelon aan Frankrijk, — voorts Florida en Minorca aan Spanje werden teruggegeven. Er ontstonden onrustige bewegingen in Ierland, Schotland en Engeland, en in 1783 nam Pitt de teugels van het bewind in handen. Aanvankelijk voerden de Whigs in het Parlement onder Fox en Burke eene hevige oppositie, terwijl de Whigs en Tories zich vereenigden bij het uitbarsten der Fransche Omwenteling. Den Pten Februarij 1793 verklaarde de Nationale Conventie te Parijs den oorlog aan Groot-Brittanje. Wegens binnenlandsche woelingen werd de Habeas-Corpusacte geschorst en de vreemdelingen-bill, benevens andere uitzonderingswetten, aangenomen.

In den aanvang van Augustus 1798 behaalde Nelson de overwinning bij Aboekir. De R. Katholieke Unie in Ierland poogde, met hulp van Frankrijk, het Engelsche juk af te schudden ; hierop volgde eerst een hardnekkige burger-oorlog, en in het najaar van 1800 eene volkomene vereeniging van Engeland en Ierland door eene acte van het Parlement. GrootBrittanje, door den Vrede van Luneville (1801) als ter zijde geschoven, beschouwde het neutraliteitsverdrag van Rusland, Zweden en Denemarken ter bescherming van hun handel als eene oorlogsverklaring, en zond Nelson naar de Oostzee, die er de Deensche vloot veroverde en de Zweedsche en Russische in de havens blokkeerde. In Maart 1801 legde Pitt het bewind neder. Den 27sten Maart 1802 werd de te Amiëns de vrede met Frankrijk gesloten, waarbij Groot-Brittanje alle veroverde landen, met uitzondering van Trinidad en Ceylon, aan Frankrijk, Spanje en Nederland teruggaf. De groote invloed van Frankrijk op het vaste land, waar men de havens voor den Britschen handel sloot, noodzaakte Groot-Brittanje op nieuw tot eene oorlogsverklaring (16 Mei 1803). Een jaar later kwam Fitt weder aan het roer, en in April 1805 sloot hij een verbond met Rusland, — voorts met Oostenrijk en Zweden. Den 21sten October van dat jaar behaalde Nelson eene overwinning bij Trafalgar, en ten gevolge van Frankrijks overwinningen op Rusland, Oostenrijk en Pruissen (1805—1807) vertrok de Britsche vloot in Februarij 1807 naar de Dardanellen, en in September naar de Oostzee, waar Kopenhagen gebombardeerd en de Deensche vloot ten tweeden male genomen werd.

Dientengevolge verklaarden Rusland en Denemarken den oorlog. Een Russisch eskader werd echter vernield door de Britsche vloot, welke zich ook van de Deensche koloniën meester maakte. In Maart 1807 werd Canning minister van Buitenlandsche Zaken, en in 1808 vertrok eene Engelsche krijgsmagt naar Portugal en Spanje. In 1811 belastte zich de prins van Wallis met het regentschap en ontving in Februarij 1812 het Koninklijk gezag. Schennis der neutrale vlag door Britsche schepen deed in 1812 een oorlog tusschen Groot-Brittanje en de Vereenigde Staten uitbarsten. Bij den eersten Vrede van Parijs (1814) verwierf Groot-Brittanje Malta, Tabago, St. Lucia, Isle de France en de Sechelles (van Frankrijk), Demerary, Essequebo, Berbice, de Kaap de Goede Hoop en Ceylon (van Nederland), en Helgoland van Denemarken. Tegen het einde van dat jaar werd de Vrede met Noord-Amerika te Gent gesloten. — Den 29sten Januarij 1820 beklom George IV (1820— 1830) den troon.

In 1822 werd Canning minister van Buitenlandsche Zaken, waarna het beginsel van non-interventie gehuldigd werd. In 1826 had de afschaffing der graanregten plaats, en in Januarij 1828 kwam het ministerie Wellington aan het hoofd der zaken. Zijne politiek was onmagtig in de Grieksche en Portugésche aangelegenheden. In Ierland hadden R. Katholieke woelingen plaats, en in Februarij 1829 werd de Test-eed opgeheven. Nu was voor de R. Katholieken de toegang tot het Parlement geopend, maar nog altijd behield de aristocratie het overwigt in het Lagerhuis, daar van de 513 leden slechts 70 door eene onafhankelijke verkiezing derwaarts waren gezonden. — Den 26sten Junij 1830 beklom Willem IV (1830—1837) den troon, en in November daaraanvolgende trad het Whigministérie Grey-Palmerston-Brougham-Russell op.

Eene reformbill, in het Lagerhuis reeds aangenomen, werd in het Hoogerhuis verworpen, doch bij herhaalde voorstelling in Maart 1832 aangenomen, nadat Wellington vruchteloos beproefd had, een Tory-ministérie te vormen. Daardoor werd het aantal kiezers met een millioen vermeerderd. Oproerigheden in Ierland gaven aanleiding tot het aannemen van de dwangbill, welke den lord-luitenant veroorloofde, om in sommige gevallen het land in staat van beleg te verklaren, waarop de Iersche kerk-reformbill volgde. Den 19den Julij 1834 trad Grey af, en Melbourne werd minister-president, waarna in 1837 de beraadslagingen in het Parlement vooral aan de tienden waren gewijd.

Groot-Brittanje en Ierland onder Victoria (1837 tot nu). Na ’s Konings overlijden werd hij opgevolgd door de 18-jarige Victoria (zie aldaar). Zij werd gekroond den 20sten Junij 1837 en opende den 19den November daaraan volgende het Parlement onder zeer moeijelijke omstandigheden. Canada was in verzet gekomen tegen het Moederland en de grondwet aldaar opgeheven. De chartistische agitatie van 1839 werd weldra onderdrukt, doch het ministérie moest wegens verwerping der Jamaica-bill aftreden. Inmiddels kwam een verwacht ministérie Welington-Peel niet tot stand, zoodat het oude met Russell, Normanby en Macaulay weder optrad. In 1840 werd een verdrag gesloten met Rusland en Oostenrijk, om de oneenigheden tusschen de Porte en den Pasja van Egypte tot een goed einde te brengen. In 1841 kwam het ministérie Peel-Wellington aan het hoofd der Zaken, en in den aanvang van het volgende jaar werd de graanwet na een hevigen strijd aangenomen.

Voorts werd in 1842 de vrede met China gesloten, terwijl lord Ellenborough een Moedigen oorlog voerde in Afghanistan. O'Connell deed voorts pogingen, om Ierland van GrootBrittanje af te scheuren, en in Maart 1843 werd Sind in Indië door Napier onderworpen. In 1844 nam de beweging tegen de graanwet toe, terwijl in 1845 de oude partijen zich ontbonden. Alle uitvoerregten werden afgeschaft. In Junij legde Peel de portefeuille neder, waarna den 3den Julij het Whig-mini stérie Palmerston-Russell optrad. In 1848 had er eene chartistische beweging plaats in de fabriek-districten. In Ierland veroorzaakte de Repeal groote onrust, zoodat de Habeas-Corpus-acte er geschorst en de opstand van Smith O'Brien met kracht onderdrukt werd. Onder Cobden kwam de Anti-cornlaw-league tot stand, terwijl Palmerston de Italiaansche beweging begunstigde.

In de Pendsjaub werd gevochten met de Sikhs, en in Februarij behaalde Gough eene overwinning bij Goedsjerate. In 1851 had te Londen van 1 Mei tot 15 October de eerste wereldtentoonstelling plaats, waarna Palmerston in December aftrad. Doch ook Russell werd in 1852 door het Tory-ministérie Stanley vervangen, en in het laatst van dit jaar moest het laatstgenoemde plaats ruimen voor een ministérie Aberdeen-Palmerston. De oorlog met Birma werd geëindigd, en wegens de oorlogverklaring der Porte aan Rusland, drong eene Fransch-Engelsche vloot in de Dardanellen door. Toen in Maart 1854 de Turksche vloot bij Sinope door de Russische overrompeld was, sloot Groot-Brittanje een verbond met Frankrijk en de Porte, om de onschendbaarheid van den Turkschen Staat te handhaven. Weldra werd de oorlog aan Rusland verklaard en den 22sten April Odessa gebombardeerd, terwijl Napier een nagenoeg vruchteloozen togt deed naar de Oostzee, schoon hij den 16den Augustus Bomarsund veroverde. In de Krim werd in September aan de Alma en in November bij Inkerman voorspoedig gestreden. In Januarij 1855 deed Roebuck in het Parlement het voorstel, om het beheer der krijgszaken door eene Commissie te laten onderzoeken, weshalve het ministérie aftrad en door Peel vervangen werd.

Den 8sten September bezweek Sebastópol, — kort daarna werd een handelsverdrag met Japan, en in 1855 een tweede met dien Staat gesloten, terwijl men in 1856 Audh aan het BritschIndisch grondgebied toevoegde en den 30sten Maart te Parijs den vrede met Rusland sloot. Voorts werd eene expeditie afgezonden naar de Perzische Golf, Aboesjer bezet en Canton gebombardeerd, hetwelk, op voorstel van Golden, door het Lagerhuis werd afgekeurd. Hierop volgde eene ontbinding van het Parlement en eene nederlaag der oppositie bij de stembus (1857), waarna de vrede met. Perzië tot stand kwam. In Mei 1857 barstte er een opstand der Spahi ’s uit te Miroet; de Europeanen te Delhi werden vermoord, en sir Campbell zag zich benoemd tot opperbevelhebber van het leger in Indië. In September werd Delhi stormenderhand ingenomen. Den 20sten Februarij 1858 trad het ministérie Derby op, en den 19den Maart bezweek ook Lucknow, waarna het voorstel van Stanley, om het gezag der oude Oost-Indische Compagnie aan dat der regéring toe te voegen, door het Parlement aangenomen werd. In Julij van dat jaar werd voorts aan de Israëlieten vergund, zitting te nemen in het Parlement. — In den aanvang van 1859 ontstond de reform-agitatie van Bright, voorts de zamenspanning der liberale partijen tegen het conservatieve kabinet, zoodat dit laatste door een ministérie Palmerston-Russell vervangen werd.

In Februarij 1860 werd op den grondslag van het vrijhandelstelsel een handelsverdrag met Frankrijk gesloten, en in Julij ontstond een nieuwe oorlog met China. Eene Engelsch-Fransche legermagt werd naar Pei-ho afgezonden, en den 13den October Peking bezet, waarna Engeland bij den Vrede van 24 October het schiereiland Kao-long verkreeg. In 1861 ontstond er eene spanning tusschen Groot-Brittanje en de Noord-Amerikaansche Unie wegens het erkennen der Zuidelijke Staten als oorlogvoerende mogendheid, terwijl de Engelsche katoennijverheid eene aanmerkelijke belemmering ondervond. In den aanvang van 1862 verscheen een Britsch eskader te Veracruz, en den 28sten April werd het verdrag van Puébla met Mexico gesloten. Van 1 Mei tot 1 November had de tweede Wereldtentoonstelling te Londen plaats. Den 6den October 1863 werd een handelsverdrag met Italië, — den 30sten Mei 1865 een met het Duitsche Tolverbond, en den 16den Augustus daaraanvolgende een scheepvaartverdrag met Pruissen gesloten. In dit jaar hadden er woelingen van Fenians (zie aldaar) in Ierland plaats, terwijl een opstand der Negers op Jamaica met geweld werd gedempt. Den 30sten October vormde zich het ministérie RussellGladstone-Clarendon, en den 16den December kwam een handelsverdrag met Oostenrijk tot stand.

In Februarij 1866 werd de HabeasCorpus-acte in Ierland geschorst, en in Junij plaatste zich het Tory-ministérie Derby-StanleyDisraëli aan het hoofd der zaken. In de aanzienlijkste steden ontstonden groote volksbewegingen ten behoeve eener Parlementshervorming, en in Maart 1867 kwam er oproer in Ierland. Het ministérie toonde zich bereid tot het voorstellen van hervormingen, en nadat eene bill tot stichting eener confederatie van BritschNoord-Amerikaansche koloniën gunstig ontvangen was, werd den 15den Julij de reformbill aangenomen in het Lager en den 6den Augustus in het Hoogerhuis, waarna zij den 5den October door de Koningin bekrachtigd werd; zij behelsde de verlaging van den census van 50 op 15 pond sterling, alsmede toekenning van het stemregt in de burgten (boroughs) aan alle eigenaars van woningen enz. — Den 4den October 1867 werd eene expeditie afgezonden naar Abessinië, en den 13den December barstte de buskruid-zamenzwering der Fenians te Londen los. Den 25sten Februarij 1868 trad Derby af, en werd Disraëli het hoofd van het kabinet. In April werd Magdala bestormd en moest koning Theodoor het onderspit delven, waarna in April de Britsche troepen den terugtogt aannamen. Den 15den Julij bekrachtigde de Koningin de Schotsche en Iersche reformbill, en in December werd het ministérie Disraëli door het ministérie Gladstone-Grey-Bright vervangen, waarna het volk 387 liberale en 271 conservatieve vertegenwoordigers afvaardigde naar het Lagerhuis. In Maart 1869 bragt Gladstone zijne vroeger verworpene bill betreffende de opheffing van de Anglicaansche Staatskerk in Ierland op nieuw ter tafel, waaromtrent later een compromis tot stand kwam. Den 27sten Junij 1870 trad lord Granville op als minister van Buitenlandsche Zaken en deed vruchtelooze pogingen om den vrede op het vaste land te bewaren, waarna Groot-Brittanje zich den 19den Julij onzijdig verklaarde.

Meer en meer trad de kwestie der legerorganisatie op den voorgrond. Niettemin werd het voorstel, om den verkoop van officiersplaatsen af te schaffen, den 13den Julij 1871 door het Hoogerhuis verworpen, doch eene week later desniettemin door de Koningin bekrachtigd, terwijl reeds vroeger de ballot-bill in het Lagerhuis was aangenomen. Wegens gemelde bekrachtiging werd op voorstel van den hertog van Richmond in het Hoogerhuis een votum van wantrouwen tegen het ministérie uitgebragt, terwijl later dergelijk voorstel in het Lagerhuis verworpen werd. Nu viel ook de ballot-bill in het Hoogerhuis, waarna de zitting werd gesloten. Terwijl de Kroonprins, door typhus aangetast, groote sympathie van de zijde der bevolking ondervond, kwam in December het scheidsgeregt over de Alabamakwestie te Genève bijeen, doch verdaagde zijne zittingen tot den 15den Junij 1872.

Den 6den Februarij van dit jaar werd de zitting van het Parlement geopend, den 15den Maart door Frankrijk het handelstractaat opgezegd, en den 6den April de kolonie d’Elmina met de verdere Nederlandsche bezittingen op de kust van Guinéa aan Groot-Brittanje (tegen vrijheid van handelen op Sumatra) afgestaan. Weldra werd de Alabama-kwestie tot een goed einde gebragt. In 1873 nam de welvaart van GrootBrittanje aanmerkelijk toe, en hoewel werkstakingen bij herhaling een dreigend voorkomen verkregen, werd de orde niet verstoord, terwijl de werklieden tevens hun welzijn bevorderden door het stichten van coöperatieve vereenigingen. Niettemin vielen de Parlementskeuzen zoodanig uit, dat het ministerie Gladstone zich gedrongen zag, af te treden, en in den aanvang van 1874 door het ministérie Disraëli werd opgevolgd.

Men kan dit beknopt overzigt gemakkelijk uitbreiden door de artikels op te slaan, waarin de levensloop behandeld wordt van de merkwaardige personen, die eene rol hebben vervuld bij de hoofdgebeurtenissen, in dit overzigt vermeld.

Voorts merken wij op, dat het koningrijk Groot-Brittanje en Ierland zich in een hoogst gunstigen toestand bevindt. Van ouds worden er op staatkundig gebied vrijzinnige beginselen gehuldigd, en deze, door de wetenschap gesteund, zullen er meer en meer de verouderde vormen en hieraan klevende misbruiken doen verdwijnen. Het is door de wateren der zee afgescheiden van alle overige rijken, zoodat het achter zijne krijtbergen veilig heeten mag bij elken oorlog, waarin het niet betrokken wil wezen. Het bezit bij eene begaafde bevolking eene gematigde luchtgesteldheid en voor een groot deel een vruchtbaren bodem, uitgestrekte steenkolen- en ijzermijnen en eene menigte fabrieken. Zijne voortreffelijke havens en aanzienlijke vloot geven gelegenheid tot het drijven van een onbeperkten wereldhandel, en de taal des lands wordt gesproken in geheel Noord-Amerika, Australië en BritschIndië, ja, zij is ook op het vaste land van Europa het eigendom van allen, die beschaving op prijs stellen.

Terwijl men omtrent kerkelijke aangelegenheden in Groot-Brittanje inlichtingen vindt onder de woorden Anglicaansche Kerk, Presbyteriaansche Kerk en Puseyismus, zullen wij eindelijk het oog vestigen op de kunst, de letterkunde, de taal en het tooneel in het Vereenigd Koningrijk.

De winstgevende nijverheid heeft bij de practische Britsche bevolking van ouds eene zoo algemeene heerschappij gevoerd, dat er weinig gelegenheid overbleef voor de beoefening der kunst. In den regel hebben de Engelsche kunstenaars weinig oorspronkelijks geleverd. Met Willem de Veroveraar kwam er de Normandische stijl, dien wij opmerken in de hoofdkerk te Norwich, gebouwd in den loop der 12de eeuw. Daarna kwam er de Engelsch-Germaansche stijl in zwang, zigtbaar in de hoofdkerken van Salisbury en York. Na het eindigen van den burgeroorlog der Roode en Witte Roos werden vele aanzienlijke gebouwen in spitsboogstijl opgetrokken, en deze, uit de 16de eeuw afkomstig, hebben doorgaans een schilderachtig voorkomen. In het laatst der 16de eeuw gehoorzaamden de Engelsche bouwmeesters geheel en al aan de voorschriften der Italiaansche, zooals wij opmerken in Inigo Jones, den stichter van het Whitehall-paleis, en in Christoph Wren, die de St. Pauls- en St.

Stéphanus-kerk te Londen heeft doen verrijzen. Tegen het einde der 18de eeuw kwam er de Grieksche bouwstijl in den smaak, ofschoon hij weinig geschikt was voor het klimaat des lands. Daarna huldigde men weder den spitsboogstijl, zooals blijkt uit de Parlementsgebouwen van Barry. Ook Pugin (♱ 1852) werkte in dien trant. Wat Engeland leveren kan, wanneer er sprake is van doelmatigheid van inrigting, bleek in 1851 uit het tentoonstellingsgebouw van Paxton. Tot de beste bouwmeesters van den jongsten tijd in het Vereenigd Koningrijk behoren Wyatt, Omen Jones, Ferguson, Teulon, Cockerell en Falkener.

Op de beeldhouwkunst in Engeland heeft de school van Niccolo Pisano een belangrijken invloed gehad. Hendrik III was intusschen de eerste koning aldaar, die haar bevorderde, en zijn standbeeld alsmede dat van zijne gemalin zijn belangrijkste gewrochten der Engelsche beeldhouwkunst in de middeleeuwen. Later werd zij hoofdzakelijk door vreemdelingen beoefend, totdat in de 18de eeuw Flaxman roem behaalde op het gebied der nationale kunst en gevolgd werd door Nollekens (1737—1823) en Chantrey (1782—1841), terwijl ook Westmacott (♱ 1856) en Watson (♱ 1846) merkwaardige voortbrengselen leverden. Hun voetspoor wordt in onzen tijd gevolgd door Gibson, Baily, Mac-Dowell, Stater, Westmacott jr, Foley, Woolner en Munro, Schilders, die vermelding verdienen, vindt men in Engeland eerst in de 17de eeuw. Zij werkten in den geest van van Dijck en Holbein. Naast Dobson, Jameson, Wright, Cooper enz. had men er onderscheidene vreemdelingen, zooals Pieter Lely (uit Soest) en Gottfried Kneller (uit Lübeck). Thornhill beschilderde den koepel der St. Pauls-kerk te Londen.

De eerste oorspronkelijke Engelsche schilder was echter Hogarth (1697—1764), terwijl Joshua Reynolds (1723—1792) zich in eene meer ideale rigting bewoog. Tot zijne mededingers behoorden Ramsay, Romney en Gainsborough. Een verdienstelijk landschapschilder was Richard Wilson, en een uitstekend historieschilder de Noord-Amerikaansche kwaker Benjamin West (1738—1820). De school van den Franschen schilder David vond in Engeland weinig bijval. Na 1830 baarde vooral John Martin groot opzien door zijne reusachtige stukken met een verbazend lichteffect, doch deze rigting kon zich niet lang staande houden. De kunst op godsdienstig gebied is koud en stijf en vindt bij de Kerk geene aanmoediging.

Iets gunstiger was de gesteldheid der historische kunst, daar de uitvoering der historische fresco's in de Parlementsgebouwen werd opgedragen aan Fastlake, die sedert 1851 de waardigheid bekleedt van voorzitter der Académie van Beeldende Kunst. Hij werd ter zijde gestaan door Maclise, Dyce, Herbert, Watts en Ward, die de vertegenwoordigers zijn der historische kunst in Engeland. Steeds bloeide er intusschen de portretschilderkunst, die er vooral met lof beoefend werd door Thomas Lawrence (1791— 1830) en door zijne tijdgenooten Jackson en Dawes, alsmede door Phillips, Shee, Homard, Beechey, Ward, Roothwell, Pickersgill, Hobday, Gordon en Grant. Van hen, die hunne stoffen aan dichters ontleenden of zich bij het genre bepaalden, noemen wij in de eerste plaats David Wilkie, — voorts Chalon, Mulready, Ward, Collins, Medgrave, Lee, Clark, Horsley, Goodall, O'Neil, Webster en vooral Frith, wiens voorstellingen een spiegel vormen van het Engelsche volk. Op het gebied van het landschap verdienen Constable, Turner en Bonnington vermelding, voorts noemen wij Crome, Stanfield, Glover, Calcott, Collins, Danby, Harding, Linnell, Creswick en M’Culloch. Als zeeschilders onderscheiden zich Culcott, Stanfield en Cooke, en als dierenschilder heeft Landseer een regtmatigen roem verworven.

Van de graveerkunst, inzonderheid op koper, werd in den loop der 18de eeuw veel werk gemaakt. Hare meest beroemde beoefenaars in dien tijd waren Strange, Sharp en Woollet. Tevens besteedde men veel moeite aan de zwarte kunst, zooals blijkt uit de werken van Reynolds, M'Ardell, Smith, Watson en Earlom. Tot de beste kunstenaars in onzen tijd behooren op dat gebied Cruikshank, Burnet, Cooke, Goodall, Linden, Graves, Doo, Wïllmore en Robinson, terwijl de methode der zwarte kunst gevolgd werd door Landseer, Atkinson, Cousins, Walker, Lupton en Lewis. De hout gravure heeft er een zeer hoogen trap van volkomenheid bereikt, en van de vele voortreffelijke meesters in de kunst vermelden wij: de gebroeders Dalziel, Jackson, Measom en Thomas, terwijl de steengravure er mede uitmuntend vertegenwoordigd wordt door Roberts, Muller, Haghe, Nash, Clayton, Knights, Harding, Lynch en anderen.

In de letterkunde van het Vereenigd Koningrijk onderscheidt men eenige tijdperken, die een aanvang nemen na den aldus genoemden voortijd, welke zich uitstrekt tot aan het jaar 1340. Tot dezen behooren de liederen der Kymrische barden in Wallis en Cornwallis (600—1300), — de Angelsaksische verzen van Caedmon (♱ 630) en de „Beowulf (10de eeuw)”, — en de Normandische voortbrengselen der trouvères en minstrels (1066— 1340). Daarna volgt:

Het eerste tijdperk (1340—1520). Hierin bloeiden Chaucer (1340—1400), vervaardiger der „Canterbury-tales”, die in John Lydgate (f 1461) en Thomas Occleve (f 1454) navolgers vond, — de Schotsche dichter Barbour (♱ 1396), vervaardiger van het nationaal heldendicht „Bruce”, alsmede koning Jacobus I (♱ 1438), Dunbar (♱ 1520), en Alexander Scot (♱ 1550), — en de Engelsch-Schotsche balladendichters.

Het tweede tijdperk (1520—1688), de gouden eeuw der Britsche letterkunde. Daarin onderscheidden zich op het gebied der lyrische poëzij en dat van het epos: Skelton (♱ 1529), Surrey (♱ 1547), Wyatt (♱ 1542), Raleigh (♱ 1618), Sackville (♱ 1608), Sidney (♱ 1586), vooral Spenser (♱ 1599), vervaardiger van „The Fairy Queen”, Daniel (♱ 1619), en Drayton (♱ 1631), — als hekeldichters Nash (♱ 1601), Donne (♱ 1631), en Hall ♱f 1656) — op dat van het drama: Uddll (♱ 1557), Gosson (♱ 1579), vervaardiger van „The school of abuse”, Lilly (♱ 1598), Greene (♱ 1592), Beele (♱ 1598), vervaardiger van „David and Bathseba”, en Marlow (♱ 1593), — vooral echter William Shakspere (1564—1616) met zijne navolgers: Munday, Chettle, Heywood (♱ 1633), Dekker (♱ 1640), Chapman (♱ 1634), Middleton (♱ 1626), en Webster (♱ 1625), — alsmede Ben Jonson (1573—1637), die voortreffelijke blijspelen geleverd heeft en gevolgd werd door Beaumont (♱ 1616), Fletcher (♱ 1625), Massinger (♱ 1640), Ford (♱ 1639), en Shirley (♱ 1666). — Met hen (1642) is het eerste ondertijdvak gesloten, en het tweede bevat als vervaardigers van lier- en heldendichten: Waller (♱ 1687), Cowley (♱1667), Denham (♱ 1668), vooral Milton (1608— 1674), vervaardiger van „The Paradise lost”, Butler (♱ 1680), vervaardiger van „Hudibras”, en Dryden (♱ 1701). Drama’s werden geschreven door Davenant (♱ 1668), Otway, Nathan, Lee en Wycherley. Aan de geschiedenis wijdden zich: Raleigh (♱ 1618), Daniel (♱ 1619), Cherbwry (♱ 1648), Drummond (♱ 1649), en Clarendon (♱ 1674), — en aan de wijsbegeerte: Hobbes (♱ 1679), schrijver van „On human nature”, Sidney (♱ 1683), die eene algemeene theorie van het staatsregt leverde, Baco van Verulam (♱ 1626), Gilbert (♱ 1603), en Harvey (♱ 1619), ontdekker van den omloop van het bloed.

Het derde tijdperk (1688—1790), waarin de invloed der Fransche letterkunde zich duidelijk deed gevoelen. Toen onderscheidden zich op het gebied van het lier- en heldendicht: Dope (♱ 1748), schrijver der „Essay on Man”, Frior (♱ 1721), Gay (♱ 1732), Glover (♱ 1786), vervaardiger van het heldendicht „Leonidas”, Falconer (♱ 1769), Gray (♱1772), Young (♱ 1765), schrijver der „Nightthoughts”, Thomson (♱1748), vervaardiger der „Seasons”, Akenside (♱ 1770), Macpherson (♱ 1796), Chatterton (♱ 1770), Cowper (♱ 1800), en Burns (♱ 1796), — op dat van het drama: Vanbrugh (♱ 1726), Congreve (♱ 1728), Farquhar (♱ 1707), Cibber ♱ 1757), Foote (♱ 1779), Sheridan (♱ 1816), Rowe (♱ 1718), Addison, schrijver van „Cato”, en Lillo (♱ 1789), — op dat der vertoogen: Steele (♱ 1729) en Addison (♱ 1719), — op dat van den roman: Swift (1667—1745), Defoe (♱ 1731), schrijver van „Robinson”, Richardson (♱ 1761), schrijver van „Pamela” en „Grandison”, Goldsmith (♱ 1774), vervaardiger van den „Vicar of Wakefield”, Fielding (♱ 1754), schrijver van „Tom Jones”, Smollet (♱ 1771), Sterne (f 1768), schrijver van „Tristram Shandy”, — vervolgens Cumberland, Mackenzie, Walpole, Radcliffe, Lewis, Godwin enz., — op dat der geschiedenis: Temple (♱ 1698), Hume (♱ 1776), Robertson (♱ 1793), en Gibbon (♱ 1794), ■— op dat der wijsbegeerte: Locke (♱ 1704), Shaftesbury (♱ 1713), en Ferguson (♱ 1814), — op dat der natuurkunde: vooral Newton (♱ 1727), Herschel (♱ 1820), Cavendish (♱ 1810), en Priestley (♱ 1804), — op dat der staatkundige wel sprekendheid: Walpole ♱f 1745), Chatham (♱ 1778), Pitt (♱ 1806), Burke (♱ 1797), en Fox (♱ 1806), — en op dat der letterkunde: Bentley (♱ 1742), en Parson (♱ 1808.

Het vierde tijdperk (1790 tot op onzen tijd). Het behelst als onderdeelen den tijd van Scott en Byron en den nieuwsten tijd. Tot het eerste behooren de realisten, zooals Crabbe (♱ 1832), Bloomfield (♱ 1823), Rogers (♱ 1853) en Campbell ♱ 1843), de meerdichters (Lake-poets), zooals Wordsworth (♱ 1850), Coleridge (♱ 1834), Southey (♱ 1843), Leyden (♱ 1811), en Wilson (♱ 1854), — de godsdienstige dichters, zooals Montgomery (♱ 1854), en Milman, — vooral echter Walter Scott (1771—1831), de vader van den geschiedkundigen roman en de dichter van „The lady of the lake”, de Schotsche volksdichters Fogg, Cunningham en Motherwell, de uitstekende Thomas Moore (1779—1852), dichter van „Lalla Rookh”, en de zonderlinge lord Byron (1788—1824), vervaardiger van de schier ongeëvenaarde gedichten: „Childe Harold”, „The Giaour”, „The Bride of Abydos” enz. Shelley, Keats en Leigh Hunt. In het tweede ondertijdvak eindelijk vinden wij op het gebied der lyrische dichtkunst: Thomas Hood (♱ 1854), Felicia Hemans (♱ 1835), Elisabeth Landon (♱ 1838), vooral Alfred Tennyson, dichter van „Enoch Arden”, Smidt, Brent, Swinburne, Mackay en Thom, — opdat van het drama: Johanna Baillie (♱ 1851), Knowles, Taylor, R. Browning, Elisabeth Browning en Taylor, — op dat van den roman, — en wel van den roman in den trant van Walter Scott: James, Smith, Wilson, Galt, Warren, Disraëli, Marryat, Ainsworth en vooral Lytton Bulwer, op dat van den humoristischen roman: Dickens (♱ 1870) en Thackeray (♱ 1863), op dat van den sensatie-roman: Collins, miss Braddon, Charlotte Bronte, miss Wood, de la Ramée (Ouida) en George Elliot (eigenlijk miss Evans), en op dat van den familieroman: miss Gore en miss Cavanagh,■— op dat der geschiedenis: Malcolm (Perzië), Mill (Indië), Grote (Griekenland), Tytler (Schotland), Mackintosh (Engeland), Kemble, vooral Macaulay (♱1859), Fraude, de geniale Buckle (♱ 1862), schrijver van „The history of civilisation”, en de uitstekende Carlyle, — op dat der welsprekendheid: Canning, Peel, Russell, Palmerston, Derby, Disraëli enz., op dat der staathuishoudkunde: Smith, Ricardo, Bentham, Mac Gulloch, James Mill, John Stuart Mill en Laing, — en op dat der natuurkunde: Brewster (♱ 1868), Lardner (♱ 1859), Wollaston (♱ 1828), Davy (♱ 1829), Faraday (♱ 1867), Darwin, Huxley, Tyndall enz. Ook verschijnen in het Vereenigd Koningrijk voortreffelijke critische tijdschriften, zooals de „Edinburgh Review”, de „Quarterly Review”, enz., terwijl het land vooral rijk is in prachtige geïllustreerde tijdschriften, zooals „The illustrated London News”, „The Graphic”, „The illustrated Times”, de geestige „Punch”, enz.

Ook de Engelsche taal heeft verschillende tijdperken doorloopen. Vóór de komst der Romeinen was er het Celtisch in gebruik en wel in het zuiden (Engeland en Wallis), het Kymrisch, en in het noorden (Schotland) als mede in Ierland het Gaelisch. Het Celtisch werd er wel niet door het Latijn geheel verdrongen, maar met woorden van deze taal vermengd, hetgeen voorts bevorderd werd door de invoering van het Christendom. Toen echter de Germanen in het midden der 5de eeuw derwaarts stevenden en er koningrijken vestigden , had het Celtisch weldra plaats gemaakt voor het Angelsaksisch. Dit onderging echter eene aanmerkelijke wijziging, toen Willem de Veroveraar er de heerschappij verkreeg en het Noord-Fransch er de taal werd van het hof. Uit die vermenging van het Angelsaksisch en Fransch ontwikkelde zich de tegenwoordige Engelsche taal. Reeds ten tijde van Hendrik VIII had zij nagenoeg hare hedendaagsche gedaante verkregen De wetenschap verrijkte haar voorts met Latijnsche, de kunst met Italiaansche en de handel met velerlei vreemde woorden. Zoo heeft deze taal zich gevormd, onder de leiding van schrijvers en redenaars, tot een uitstekend voertuig der gedachten, die zich niet zoozeer door welluidendheid kenmerkt als door den eenvoud van haren grammatischen bouw, terwijl voor den vreemdeling hare uitspraak groote moeijelijkheden oplevert.

Hoewel de Engelsche schrijftaal door ontwikkelde personen evenzeer in Schotland en Ierland als in Engeland gesproken wordt, heeft men bijna evenveel tongvallen als er graafschappen zijn. Eigenaardig — ook door het opnemen van nieuwe woorden — ontwikkelt zij zich in Amerika, — voorts in WestIndië en Britscrkunde. Immers het werd er tot aan het einde der 15de eeuw zelfs in het Parlement gebezigd.

Eene eerste poging, om eene Engelsche spraakkunst te schrijven, vinden wij in de Latijnsche grammatica’s van John Colet (1570) en van Lily (1542), doch de eerste Engelsche spraakkunst was die van William Bullokar (1586). Een der beste van den jongsten tijd is de „Grammar of English Grammars (1851)” van Goold Brown, hoewel ook deze nog niet voldoet aan de eischen der wetenschap. Een hoog gewaardeerd woordenboek is „Dictionary of the English Ianguage" van Johnson. Het is uitgegeven in 1755, maar werd later onder anderen bewerkt en op nieuw in het licht gezonden door Latham (1864—1865, 2 dln). Uitmuntend zijn voorts die van Webster (1865) en die van Worcester (1863).

Het Britsche tooneel ontleent zijn oorsprong, gelijk elders, aan de mirakelspelen (miracle plays) of aan de voorstellingen en zamenspraken van Bijbelsche tafereelen en personen. Deze werden later vervangen door de zedespelen (moral plays). Toen deze echter de Hervorming begunstigden, werden zij door Hendrik VIII en ook door Maria verboden. Zoodra echter Elizabeth, als begunstigster van het tooneelspel, dat verbod ophief, ontmoette men weldra overal reizende troepen tooneelspelers, zoodat het in 1572 noodig werd, hun de verpligting op te leggen, dat zij aan twee vrederegters verlof moesten vragen tot het geven van voorstellingen. Drie jaar later bezorgde Leicester aan zijne tooneelisten een koninklijken vrijbrief, waarbij hun vergund werd, overal hunne stukken op te voeren. Met grooten voorspoed ontwikkelde zich tevens de dramatische poëzij, en van 1568 tot 1580 werden niet minder dan 52 nieuwe tooneelspelen aan het Hof opgevoerd.

De lord-mayor van Londen verbood wel-is waar alle tooneelspelen in de stad, doch men stichtte schouwburgen aan hare grenzen. Koningin Elizabeth nam zelfs in 1583 een dozijn tooneelspelers in hare dienst. Hierdoor klom het aanzien der kunst, en het getal kunstenaars -werd zóó groot, dat zij zich weldra naar het vasteland begaven, waar zij met bijval ontvangen werden. De beste dichters, zooals Marlow, Lyly, Greene, Peele, Kyd, Lodye, Nash enz. schreven tooneelstukken, en eindelijk trad Shakspere op — het eerst in 1591. — Deze oorspronkelijke tooneeldichter, die de hevigste hartstogten in de krachtigste taal deed spreken, zijne figuren tot typen verhief en ook thans nog van ieder nieuw geslacht nieuwe lauweren ontvangt, werd noch door zijne tijdgenooten, noch door tooneeldichters van lateren tijd geëvenaard. In het overzigt der letterkunde zien wij intusschen, dat in zijn tijd onderscheidene dichters zich toelegden op de vervaardiging van drama’s.

Toen in 1636 de pest woedde en vervolgens de burgeroorlog uitbrak, werden in 1642 op last van het Parlement alle schouwburgen gesloten. Nu sluimerde de dramatische kunst tot in Mei 1660, toen Karel II twee patenten deed uitreiken tot het openen van schouwburgen — den eenen in Drury-lane en den anderen in Lincolns-Inn-Fields. Eerstgenoemde heeft tot nu toe zijn naam behouden. Nu ook werden met verlof van den Koning de vrouwenrollen niet langer door mannen en knapen, maar door vrouwen vervuld. Intusschen had de zedeloosheid van het Hof een noodlottigen invloed op het gehalte der nieuwe tooneelstukken, terwijl zij, die een anderen weg kozen, zich desgelijks aan overdrijving schuldig maakten. Eene betere rigting volgde evenwel George Lillo in zijne burgerlijke treurspelen: „George Barnwell”, „Fatal curiosity”, en „Arden of Feversham”. Het blijspel nam tot aan de 18de eeuw in onkieschheid toe, zoodat eene eerbare vrouw het niet waagde er ongemaskerd een bij te wonen.

Het tooneel kwam alzoo in verval en vond voorts onder het Huis van Hannover weinig aanmoediging. Om iets nieuws in te voeren, werden de pantomimes bedacht, welke ook nu nog als christmas- of kerstmis-pantomimes in zwang zijn. Toch werkten steeds onderscheidene dichters voor het tooneel, zooals Fielding, Garrick, Foote, Cumberland, Colman, Sheridan, Mure, Home en Murphy, voorts in den aanvang dezer eeuw Joanna Baillie, Coleridge, Procter, Milman, Byron, Knowles, Leigh Hunt, Taylor enz.

Tot de meest-beroemde tooneelkunstenaars en tooneelkunstenaressen in Groot-Brittanje behooren Garrick, John Kemble en zijne zuster mvr. Siddons, die in het treurspel schitterde,— voorts Charles Kemble, Cooke, Lewis, Munden en Emery, miss Farren, later gravin van Derby, en mrs. Jordan, alsmede de geniale Edmund Kean, miss O'Neel, Inston, Matthews, Macready, Phelps, Kean jr en Robson. Eindelijk merken wij nog op, dat in de talrijke schouwburgen te Londen — meer dan 20 — machinerie en decoratie eene verwonderlijke hoogte hebben bereikt.

< >