Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gevangenis

betekenis & definitie

Gevangenis noemt men eene inrigting, bestemd tot opsluiting van zoodanigen, van wie vermoeden bestaat, dat zij zich aan overtredingen der strafwet hebben schuldig gemaakt, of van hen, die bij vonnis tot het ondergaan van gevangenisstraf verwezen zijn. Men heeft omtrent de gevangenissen verschillende theorieën. Men gebruikt ze in de eerste plaats — schoon zelden — voor hen, die wegens schulden in hechtenis worden genomen. Dit geschiedt dan op last der schuldeischers, die op deze wijze aan hun geld wenschen te komen.

Het spreekt echter van zelf, dat de kosten van zulk eene gevangenzetting (gijzeling) door den schuldeischer gedragen worden. — In de tweede plaats wordt de gevangenis gebezigd voor hen, die in verzekerde bewaring moeten blijven, bijvoorbeeld zoodanigen, die een doodvonnis moeten ondergaan, of zulken, die wegens eene beschuldiging in het verhoor moeten genomen worden (preventieve gevangenis). Zulk eene verzekerde bewaring was in Griekenland, Rome en de middeleeuwen het hoofddoel der gevangenis. De Staat is intusschen verpligt, voor het welzijn van zulke gevangenen naauwlettend zorg te dragen, en reeds de verordeningen der Romeinsche Keizers bepaalden, dat zij door een gedurig bezoek der regters gewaarborgd moesten worden tegen mishandelingen van de zijde der opzigters en ambtenaren. Wie op een bloot vermoeden in hechtenis werd genomen, kon eischen, dat hij niet in het gezelschap gebragt wierd van erkende misdadigers. Daarom is dan ook in de meeste wetboeken van den nieuweren tijd vastgesteld, dat zij gescheiden moeten blijven, doch gebrek aan ruimte en aan geld hebben de toepassing van die bepaling wel eens verhinderd. Voorts mag men den preventie van gevangene geen anderen dwang opleggen dan volstrekt noodig is om hem af te zonderen van vermoedelijke medepligtigen en zijne vlugt te beletten. Eene preventieve gevangenis moet zich in de nabijheid der regtbank bevinden, — onder het gezag staan van den regter van instructie, — en cellulair ingerigt wezen. — In de derde plaats eindelijk dient de gevangenis tot het ondergaan van de straf der opsluiting. Dit is de hoofdzaak in onze dagen.

Men geeft aan zulke gevangenissen velerlei namen, doch wij hebben eigenlijk slechts te doen met 2 soorten: de eene, het tuchthuis, is ingerigt om de gevangenen te laten werken, — en de andere dient alleen, om overtreders voor korten tijd af te zonderen van de maatschappij. De tuchthuisstraf gaat gewoonlijk vergezeld van onteerende bepalingen, welke men geenszins aantreft bij de gevangenisstraf. Tuchthuisgevangenen en gewone gevangenen moeten van elkander gescheiden worden, — mannen en vrouwen, kinderen en volwassenen, zieken en gezonden desgelijks. Wij kunnen er ons derhalve niet over verwonderen, dat de gevoelens over de doelmatigste inrigting der gevangenissen zeer verdeeld zijn. Men vergete niet, dat zij in verband staan met het beginsel der strafwetgeving; immers dit is volgens den één het afschrikken van den overtreder, — volgens den ander eene toepassing van straffende en verzoenende geregtigheid, — en volgens den derde eene poging tot verbetering van den schuldige. Hoewel het eerste beginsel in onzen tijd slechts weinig voorstanders heeft, vindt men daarvan in verschillende wetboeken nog overblijfselen, zoodat de gevangenen zonder noodzakelijkheid geteisterd kunnen worden. Meer algemeen is men thans van meening, dat de toepassing der gevangenisstraf eene daad is van regtvaardigheid, welke de Staat verschuldigd is aan het geschonden regt, doch dat daarbij de verbetering van den gevangenen niet uit het oog mag verloren worden. Overdrijft men dit laatste te ver, dan wordt de gevangenisstraf eene weldaad, hetgeen zij uit haren aard niet mag wezen.

De bronnen, waaruit overtredingen voortvloeijen, zijn verder zeer verschillend, — bij den een noemt men ze ongodsdienstigheid, bij den ander onkunde enz. Daarom zijn er geweest, die de gevangenissen in bekeeringsgestichten en in scholen wilden hervormen. Eindelijk komt hier ook nog de betrekking in aanmerking tusschen de maatschappij en de ontslagene gevangenen. Wanneer eerstgenoemde tegen deze een vooroordeel koestert, zal de verbetering, van staatswege aangebragt, weinig baten. De Staat kan zijne ingezetenen geen dwang opleggen, om zich van de voortbrengende kracht van deze te bedienen, en ook zelf niet voor de ontslagenen zorgen.

Voor de moeijelijke vraagstukken, die zich met betrekking tot de gevangenissen en gevangenen voordoen, zullen wij misschien het meeste licht ontvangen, wanneer wij eene geschiedkundige schets geven van de verschillende stelsels. Tot in de 17de eeuw bepaalde men zich in geheel Europa tot de dood- en lijfstraffen. Teregtstellingen, verminkingen, brandmerk en geeseling waren de gevolgen van het stelsel van afschrik. In de plaats van opsluiting gebruikte men verbanning, zoodat de verschillende Staten elkander hunne misdadigers toezonden, hetgeen gereede aanleiding gaf tot het ontstaan van rooverbenden. Eerst in het midden der voorgaande eeuw kwam er verandering, toen het eerst in Pruissen door Frederïk de Groote (1744) de ballingschap door gevangenisstraf vervangen werd. Tegelijk drong een nieuwe geest in de strafwetgeving door, zoodat de doodstraf enkel bij zware misdaden werd toegepast; men begon in te zien, dat het beter was, de overtreders onschadelijk te maken, dan hun het gewigt der wraak te doen gevoelen. Uitbreiding en verbetering der gevangenissen waren daarvan het gevolg.

Intusschen waren reeds tegen het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw in de Nederlanden en in Noord-Duitschland gevangenissen gebouwd, die geruimen tijd tot modéllen konden dienen. Voor hen, die, zonder juist grove misdaden te begaan, de openlijke veiligheid en de welvaart van anderen bedreigden, zooals landloopers, dagdieven, bedelaars enz., verrezen tuchthuizen, die, zooals de naam reeds aanduidt, tot verbetering der gevangenen waren bestemd. Zij waren alzoo hemelsbreed onderscheiden van de inrigtingen, welke heden ten dage met dien naam bestempeld worden. Weldra bevonden zich zulke gebouwen te Hamburg (1609) en te Lübeck (1620). Tot de tuchtmiddelen behoorden raspen, spinnen — van daar de naam rasp- en spinhuis —, stokslagen, godsdienstige vermaningen en onderwijs.

Men zou ze kunnen beschouwen als de oudste fabrieken van den nieuweren tijd. Dikwijls gebeurde het, dat zulke tucht- of verbeterhuizen ook dienden tot armen- en weeshuizen, tot pokken- en pesthuizen. Gewoonlijk werden verlaten of opgeheven kloosters daartoe ingerigt. Allengs echter begon men de bevolking van zulk een tuchthuis in klassen te verdelen en deze van elkander te scheiden.

Immers het bijeenvoegen van doortrapte oude misdadigers en jeugdige landloopers, van weezen en zieken had in vele gevangenissen de schromelijkste gevolgen.

Allerverschrikkelijkst was in het midden der voorgaande eeuw de toestand der gevangenissen in Engeland. Die toestand werd aan het licht gebragt door John Howard, een van de grootste weldoeners der menschheid, in zijn boek: „The State of prisons in England and Wales, with some preliminary observations and an account of some foreign prisons (1777). De schrijver was van winkelbediende tot de betrekking van sherif opgeklommen en alzoo van ambtswege verpligt de gevangenissen te bezoeken. Aan de ervaringen hierbij, bij zijne eigene krijgsgevangenschap en op zijne reizen in het buitenland vergaderd, ontleende hij de bouwstoffen voor zijn werk, waarin hij door zijne ontzettende tafereelen het sluimerend geweten van Europa wakker schudde. De groote gebreken van het gevangeniswezen in dien tijd waren volgens hem: eene gebrekkige, van de willekeur van den gevangenbewaarder afhankelijke voeding, geldafpersingen van de opzigters, eene verpestende, vochtige, koortswekkende lucht, gebrek aan licht, de afwezigheid van eene bevloering en van een geheim gemak, gemis van ruimte en van beweging, ongezonde bezigheden en afschuwelijke gewoonten. Aan het slot van zijne treffende schetsen bespreekt Howard de middelen, om dat alles te hervormen.

Hij dringt er op aan, dat verbetering het doel moet wezen der straf, en eischt scheiding der gevangenen, althans des nachts. Onder den diepen indruk, door het boek van Howard voortgebragt, beijverde men zich, om die verkeerdheden zoo veel mogelijk weg te nemen, al gevoelde men zich ook nog nergens in staat tot doortastende maatregelen. Toch zag men reeds vruchten van zijne pogingen bij het bouwen der gevangenissen te Milaan (1766) en te Vilvoorden (1776). In beiden bragt men een aantal cellen in gereedheid. Wat Howard begonnen had, werd voorts in Engeland door uitstekende mannen, zooals Samuël Romilly, Bentham en anderen voortgezet.

Eene belangrijke hervorming van het gevangeniswezen kwam tegen het einde der voorgaande eeuw tot stand in de Nieuwe Wereld. Wèl was het zonderling, dat men in het land der pasverworven vrijheid zich zoo ijverig bezig hield met de plaatsen der opsluiting. Dit werd vooral veroorzaakt door eene kerkelijk-godsdienstige belangstelling. Pennsylvanië, de Staat der Kwakers, verleende zijn naam aan een nieuw stelsel, dat eene volkomene scheiding der gevangenen beoogde, zoowel bij dag als bij nacht. Men bouwde er in 1791 eene gevangenis met 30 cellen, welke eene inrigting van boetedoening (Penitentiary) genoemd werd. Sedert dien tijd spreekt men ook in Europa van pénitentiaire inrigtingen, maar ten onregte, dewijl aldaar niets gevonden wordt, wat naar kerkelijke boete zweemt. Volgens de meening der Puriteinen was misdrijf iets dergelijks als zonde, straf als boete, en boete als verbetering. In den geest der oude kluizenaars en der Trappisten wilden zij door die afzondering het gemoed der gevangenen losmaken van de wereld en opheffen tot God.

Had het berouw zich van den zondaar meester gemaakt, dan was hij gered. Zelfs arbeid gaf afleiding, en werd dan ook volgens het oude Pennsylvanische stelsel aan de gevangenen ontzegd. Voorzeker lag in dat stelsel veel goeds, omdat het rekenschap hield met den aard des menschen en met de verzoenende kracht van het berouw. Hierbij echter heerscht tevens eene dwaling, daar het berouw, hetwelk de grondslag niet is van een krachtigen wil om het goede te volbrengen, geenerlei waarde heeft. Het berouw en het gebed zijn niet de voleindiging, maar slechts het zwakke begin der verbetering.

Trouwens het bleek, dat het gestrenge Pennsylvanische stelsel geenszins de gewenschte vruchten opleverde, zoodat men het weldra liet varen. Eerst veel later vatte men dat denkbeeld weder op, maar in een gewijzigden vorm. Zoo ontstonden de beide beroemde cellulaire gevangenissen te Cherry-Hill bij Philadelphia (1829) en die van Pittsburg (1827). Volgens het nieuwe Pennsylvanische stelsel werd aan de gevangenen vergund, eenigen arbeid te verrigten, om hun hierdoor de altoosdurende eenzaamheid dragelijk te maken. Ook verzachtte men die door het toestaan van bezoeken, en men zorgde er slechts voor, dat de misdadigers niet met elkander in aanraking kwamen.

Om aan de beginselen van dit stelsel getrouw te blijven, moest men de gevangenissen geheel en al daarnaar inrigten. Het stelsel van afzondering werd niet alleen toegepast op het verblijf bij dag en nacht, bij den arbeid en bij den maaltijd, maar ook bij het onderwijs, bij de godsdienstoefening, en bij de beweging. Men bouwde derhalve school-, kerk- en wandelcellen, en deze laatste geleken op kooijen. Waar soms gevangenen achter elkander denzelfden weg moesten gaan, zooals naar de kerk, waren zij verpligt, het bovenste gedeelte van het gelaat te bedekken of een masker te dragen. Reeds tegen het einde der voorgaande eeuw (1797) was men in Europa bekend geworden met het Pennsylvanische stelsel. Het werd echter meer algemeen bekend sedert het bouwen van laatstgenoemde 2 gevangenissen en vooral sedert de Julij-revolutie van 1830. Om het gevangeniswezen in NoordAmerika te onderzoeken, zond Frankrijk Beaumont en Tocqueville derwaarts, wier verslag onder den titel „Du système pénitentiaire aux Etats Unis et de son application en France” weldra in het licht verscheen, en Pruissen dr. Julius, die het werk van Beaumont en Tocqueville in het Duitsch vertaalde en vervolgens met anderen de „Jahrbücher für Gefangniskunde” stichtte, die tot in 1848 verschenen.

Uit Engeland werden voorts Russel en Crawford naar Amerika afgevaardigd. Al die mannen keerden als lofredenaars van het Pennsylvanische stelsel naar Europa terug. Zij werden door andere reizigers nagevolgd, en van jaar tot jaar vermeerderde het aantal voorstanders eener hervorming van het gevangeniswezen, vooral daar dit laatste in die dagen in de Oude Wereld veel te wenschen overliet. De zaak van het Pennsylvanische stelsel werd aanmerkelijk bevorderd door de gunst van sommige vorsten, tot welke ook Friedrich Wilhelm IV van Pruissen behoorde, alsmede door het goede, dat in eene gestrenge Scheiding der misdadigers onderling gelegen is. Om die reden genoot het de aanbeveling van regtsgeleerden en menschenvrienden. De internationale weldadigheidscongressen te Frankfort (1845 en 1856) en te Brussel (1847), die door belangstellenden uit alle oorden van Europa bezocht werden, kozen partij voor het nieuwe stelsel en verklaarden zich vóór de eenzame opsluiting, zoowel bij langdurige als bij kortstondige gevangenistraf.

In verschillende rijken van Westelijk Europa werden voortreffelijke cellulaire gevangenissen gebouwd, van welke wij noemen die van Pentonville te Londen, die van Moabit bij Berlijn, die van Christiania (Noorwegen), Amsterdam, Antwerpen en Leuven, — voorts te Gent, Rotterdam, Utrecht enz. Vooral wordt dat stelsel gehuldigd in Toscane, België en Baden. Van het gestrenge Pennsylvanische stelsel onderscheidt zich het gematigde, daarin bestaande, dat men eene afzondering in de school, in de kerk en bij het wandelen onnoodig oordeelt. In Pentonville heeft men later de kerkcellen zelfs weggebroken, om dat men zulk eene kleingeestige afscheiding schadelijk achtte. Tot de voorstanders eener volkomene afzondering telt men in Duitschland (behalve reeds genoemden) Julius Varrentrapp, Fueszlin, Diez en Röder, — in België Ducpétiaux, en in Nederland wijlen W. H. Suringar.

Het stelsel had echter ook zijne tegenstanders, en deze werden vooral gesteund door het feit, dat men juist in Amerika, namelijk te New-York, in 1816 eene beroemde gevangenis naar het Auburnsche stelsel had gesticht. Hier werden de gevangenen des nachts in afzonderlijke cellen opgesloten, terwijl zij bij dag gemeenschappelijk werkten met inachtneming van een gestreng stilzwijgen. In andere gevangenissen in den Staat New-York werd het zwijgstelsel (silent-system) desgelijks toegepast. Ook dit werd onderzocht, en daar het bouwen van slaapcellen op verre na niet zoo kostbaar was als het bouwen van cellen voor dag- en nachtverblijf, volgde men in Europa op vele plaatsen het Auburnsche stelsel, zooals te Genève, St. Gallen en elders. Zelfs zonder het gebruik van afzonderlijke cellen, werd in Pruissen en Frankrijk het zwijgstelsel in toepassing gebragt. Vergelijkt men de beide Amerikaansche stelsels onderling, dan verkrijgt men de volgende uitkomsten: Het Auburnsche stelsel is eene verzwakking van het stelsel van eenzame opsluiting, maar beide stelsels komen daarin overeen, dat zij het toenemend zedebederf der gevangenen verhoeden. Het Pennsylvanische stelsel zoekt dit doel te bereiken door eene volkomene afzondering, — en het Auburnsche door afzondering bij nacht wanneer het opzigt zeer bezwaarlijk is, en door een onverbroken stilzwijgen.

Het eerstgenoemde beoogt gemoedsverandering, en het tweede handhaving van tucht en verrigting van arbeid. Hoewel men niet kan ontkennen, dat in kleine gevangenissen, bijvoorbeeld te St. Gallen, het Auburnsche stelsel goede vruchten heeft opgeleverd, moet men niet uit het oog verliezen, dat een aanhoudend stilzwijgen in strijd is met ’s menschen aard, — dat de lust tot onderlinge mededeeling niet kan worden bedwongen, en dat men dikwijls harde straffen moet toepassen wegens het verbreken van het stilzwijgen, welke niet regtvaardig kunnen genoemd worden, omdat slechts een gering aantal dier overtredingen ontdekt wordt. Men kan door dit stelsel slechts bewerken, dat eene geheime en dus hoogstgevaarlijke teekenspraak het overluid spreken vervangt. Intusschen heeft ook het stelsel van volkomen eenzame opsluiting zijne bezwaren. Onregtmatig is de beschuldiging van wreedheid, die daartegen wel eens is ingebragt, en evenzeer de bewering, dat daardoor het aantal gevallen van krankzinnigheid en zelfmoord toeneemt. Integendeel — men zal erkennen, dat ontwikkelde gevangenen, bijvoorbeeld staatkundige overtreders, veel liever eene eenzame cel zullen betrekken, dan eene zaal, waar zij hun verblijf moeten houden met allerlei soort van boosdoeners. Voor velen echter uit de geringere volksklassen is de eenzame opsluiting eene harde straf, daar het hun steeds tot troost verstrekt, lotgenooten te hebben.

Omtrent de eenzame opsluiting meent men in onzen tijd het volgende te kunnen vaststellen: zij werkt voortreffelijk bij een korten straftijd, — zij verhoedt meer dan eenig ander stelsel het toenemend zedebederf in de gevangenissen, — zij maakt een diepen indruk op het gemoed en leidt tot berouw, — zij maakt de bemoeijingen van onderwijzers en geestelijken gemakkelijk, — zij geeft gelegenheid, om elken gevangene naar zijn aard te behandelen, — zij veroorlooft den gevangenen evenzeer werkzaam te wezen als bij het stelsel van gemeenschappelijken arbeid. Op deze lichtzijde van het cellulaire stelsel laten wij de schaduwzijde volgen, namelijk: Bij eene langdurige gevangenisstraf veroorzaakt de eenzame opsluiting verstomping van den wil, welke in de eenzame cel geen prikkel heeft, verzwakking van de verstandelijke vermogens, althans bij weinig ontwikkelde personen, en eindelijk verslapping der spieren, zoodat de gevangenen later ongeschikt zijn voor flinken ligchamelijken arbeid. In één woord, de eenzame opsluiting werkt nadeelig op ligchaam - en geest en berust op de onbewezene stelling, dat men den mensch verbetert door alle verzoekingen van hem verwijderd te houden. Intusschen is het gevaarlijke eener langdurige eenzame opsluiting algemeen erkend, zoodat in de Europésche wetboeken van strafregt de toepassing der cellulaire gevangenisstraf tot betrekkelijk kleine tijdperken bepaald is.

De overtuiging, dat eene veeljarige gestrenge afzondering nadeelig werkt, leidde tot een ander stelsel, waardoor men de voordeelen der cellulaire opsluiting poogde te behouden en hare bezwaren te vermijden. Dit nieuwe stelsel, in 1854 door sir Walter Crofton geopperd en het lersche of progressieve stelsel genaamd, was reeds eenigen tijd in Engeland voorbereid na de beperking der deportatiestraf (1853). Men was er tot de overtuiging gekomen, dat de eenzame opsluiting niet langer dan een jaar, — ja, niet langer dan 9 maanden mogt duren, en dat na dien tijd de gevangenen deel moesten nemen aan gemeenschappelijken arbeid in de opene lucht. Daarenboven bestond in Engeland de eigenaardige instelling, dat gevangenen, die zich goed gedroegen, vóór den afloop van den straftijd in vrijheid werden gesteld onder voorwaarde, dat zij, zoodra zij zich aan een berispelijken levenswandel schuldig maakten, aanstonds in de gevangenis werden teruggebragt, om er het overige van den straftijd te slijten. In Engeland werd alzoo de eenzame opsluiting een voorbereidingstijdperk en de voorwaardelijke invrijheidstelling eene vermindering van den langen duur der gevangenisstraf.

Op deze grondslagen bouwde nu Crofton een nieuw stelsel. Hij begreep, wat reeds vóór hem door den overste Maconochie beweerd was, dat de verbeterende gevangenisstraf gedeeltelijk evenredig moest gemaakt worden aan het gedrag van den gevangene, — dat toenemende verbetering vergezeld moest gaan met toenemende verligting der gevangenisstraf — dat de belangstelling in de verbetering van den gevangene ook in den gang der uitwendige omstandigheden moest geopenbaard worden, — dat de maatschappij uit den aard der straf de overtuiging moest verkrijgen van de waarschijnlijkheid der verbetering van den gevangene, zoodat zij daardoor aangespoord werd, om hem werk te verschaffen, — en dat men den gevangene geleidelijk weder tot den staat van vrijheid moest brengen. Wegens dit voortschrijden tot gedurig meerdere verzachting van straf heeft men het lersche stelsel teregt met den naam van „het progressieve” bestempeld, daar de overige stelsels den gevangene in denzelfden toestand laten, waarin hij zich op den eersten dag der opsluiting bevindt. Eigenaardig is het daarenboven, dat hierbij rekening wordt gehouden met de toekomst van den overtreder, — met zijne verhouding tot de maatschappij na het eindigen van den straftijd.

Het lersche stelsel kent 4 tijdperken, namelijk: Dat van eenzame opsluiting gedurende 9 maanden, welke door een goed gedrag verminderd kunnen worden met eene maand, — dat van gemeenschappelijken gedwongen arbeid gedurende een tijd, die evenredig is aan den duur der gevangenisstraf; deze dwangarbeid wordt verrigt door 5 klassen en men bevordert den gevangene bij goed gedrag tot eene hoogere klasse, die meer voordeel oplevert, — dat van eene halve gevangenschap (mediate prison), waarin fabriekmatige of landbouw-arbeid verrigt wordt, en waarin de gevangene uit het tweede tijdperk, bij goed gedrag, geplaatst wordt, om hem op zijn ontslag voor te bereiden. De voorregten van den gevangene gedurende dit tijdperk bestaan daarin, dat hij een hooger loon en meer vrijheid geniet, het gevangengewaad aflegt en zich met werkgevers in betrekking kan stellen, terwijl hij bij het geringste wangedrag terstond tot een voorgaand tijdperk terugkeert en de verworven voorregten verliest, — en eindelijk dat van het voorwaardelijk ontslag, gedurende hetwelk de gevangene, onder toezigt der policie, op eene eerlijke wijze in zijn onderhoud moet voorzien. Voor iemand, die bijvoorbeeld tot eene gevangenisstraf' van 7 jaar veroordeeld is en zich de volkomene tevredenheid der superieuren waardig maakt, wordt het Iersche stelsel op de volgende wijze toegepast: Eenzame opsluiting (te Mountjoy bij Dublin) gedurende 8 maanden, — gemeenschappelijke arbeid (in verschillende klassen te Cork) gedurende 3 jaar en 4 maanden, — halve gevangenschap (te Smithfield in Dublin of te Lusk) gedurende een jaar en 9 maanden, — voorwaardelijk ontslag gedurende een jaar en 9 maanden. Met betrekking tot de vrouwen volgt men echter eene eenigzins gewijzigde regeling.

Het Iersche stelsel vond echter, zooals men verwachten kon, ijverige tegenstanders, — vooral in Engeland, waar men zich, in weerwil van de treurigste ervaringen op het gebied der gevangenissen, het blinddoeken door ingewortelde vooroordeelen tegen Ierland. Ten slotte echter verklaarden zich niet alleen deskundigen, maar ook de geheele openbare meening zóó krachtig ten gunste van het Iersche stelsel, dat het, in weerwil van het verzet van invloedrijke personen, in 1864 met eenige wijziging is aangenomen, — vooral ook op aanbeveling van Hill en lord Brougham. Op het vasteland verhieven de aanhangers der cellulaire gevangenis hunne stemmen tegen het Iersche stelsel. Men beschuldigde het van beginselloosheid, daar het verschillende soorten van gevangenisstraf bijeenvoegde, en men bleef er bij, dat alle gemeenschap der gevangenen onderling was af te keuren. Voorts bevonden zich onder de krachtigste voorstanders der eenzame opsluiting ook vele mannen, die het goede van het Iersche stelsel wisten op prijs te stellen, zonder echter zich daarmede in de bijzonderheden te kunnen vereenigen. Intusschen kon zich het Iersche stelsel op uitstekende uitkomsten beroepen, daar het aantal recidieven — van hen, die weder met de justitie in aanraking kwamen — niet veel meer dan 11% bedroeg. In Nederland verklaarden zich dan ook de voormalige minister van der Brugghen en daarna de directeurgeneraal der gevangenissen Grevelink voorstanders van de beginselen van het Iersche stelsel. Ook in Oldenburg, Saksen, Brunswijk enz. werd het Iersche stelsel althans gedeeltelijk ingevoerd.

Het blijkt alzoo, dat in de laatste 100 jaren of sedert Howard 4 verschillende stelsels van gevangenishervorming beproefd zijn. Alle oudere stelsels hebben het gebrek, dat zij bepaalde waarheden op eene eenzijdige wijze overdrijven , terwijl het Iersche stelsel aan elke waarheid haar regt zoekt toe te kennen. Het oudste stelsel, dat der verdeeling in klassen, leed schipbreuk op de moeijelijkheid om de eindelooze verscheidenheid van overtreders naar eisch te schiften; het is echter gedeeltelijk behouden in de scheiding van jeugdige en volwassene veroordeelden, alsmede in de progressieve Massificatie van het Iersche stelsel volgens het gedrag der gevangenen. Het tweede stelsel, het Pennsylvanische of dat der eenzame opsluiting, vond groot bezwaar in den duur der toepassing, terwijl het aanbeveling verdiende door zijne pogingen om den veroordeelde door eenzaamheid tot zelfonderzoek en berouw te brengen. Het Auburnsche stelsel vond zijne groote moeijelijkheid in het gebod om een onafgebroken stilzwijgen te bewaren, hoewel de scheiding gedurende den nacht onvermijdelijk schijnt te wezen en de gemeenschappelijke arbeid bij dag zijne goede zijde heeft. Het Iersche stelsel eindelijk is eene zamensmelting van de beste elementen van al de voorgaande stelsels.

In ons Vaderland blijft men intusschen nog altoos gehecht aan het Pennsylvanische stelsel, zooals vooral bleek op de Juristenvergadering, in 1872 te Arnhem gehouden. Daar was de vraag gesteld: „Welk stelsel is hier te lande ’t meest aan te bevelen ?” Dientengevolge werd de vraag: „Kan, behoudens bepaalde uitzonderingen, de gevangenisstraf gedurende 3 jaren geheel in afzondering worden ondergaan?” met 40 tegen 6 stemmen met ja, — en de vraag: „Kan dan ook zonder toestemming van den veroordeelde de afzondering nog langer worden toegepast?” met 35 tegen 11 stemmen met neen beantwoord. Op de vraag: „Verdient voor straffen van eenigzins langen duur in beginsel het Iersche progressieve stelsel goedkeuring?” werd neen gezegd met 28 tegen 21 stemmen, en op de vraag: „Behoort dan bij straf van langeren duur op het maximum van cellulaire opsluiting geclassificeerde gemeenschappelijke gevangenis te volgen?” luidde het antwoord ja met 41 tegen 8 stemmen. Eindelijk werd op de vraag: „Behoort goed gedrag aanspraak te geven op verkorting van straftijd?” ja geantwoord met 35 tegen 11 stemmen. Hieruit blijkt tevens, dat men zich voor eene onbeperkte en zuivere toepassing van het Pennsylvanische stelsel verklaard heeft.

De voornaamste gevangenissen in ons Vaderland zijn die te Leeuwarden en Hoorn voor mannen, — te ’s Hertogenbosch voor vrouwen, — te Leiden voor militairen, — te Rotterdam voor jeugdige mannelijke veroordeelden, —te Amsterdam voor jeugdige vrouwelijke veroordeelden; — voorts heeft men op een aantal andere plaatsen huizen van arrest en verzekering. Het cellulaire stelsel is bij ons ingevoerd in October 1850, toen de eerste cellulaire gevangenis te Amsterdam in dienst werd gesteld. Onze strafwet voerde de toepassing der eenzame opsluiting niet gebiedend in, maar gaf den regter aanvankelijk vrijheid om haar uit te spreken voor 6 maanden, — later voor 12 maanden.

In Frankrijk werd in 1844 door de Wetgevende Magt het cellulair stelsel ingevoerd, waarna men zich haastte 18 tot 20 millioen francs te besteden aan het bouwen van 47 gevangenissen met 4800 cellen; doch reeds in 1853 keerde men tot het klassificatiestelsel terug.

Toen men zich beijverde, de gevangenissen op beteren voet in te rigten, zijn hier en daar weldadige vereenigingen ontstaan, die zich tot taak stelden, om voor ontslagene gevangenen te zorgen en hunne vernieuwde opneming in de maatschappij zooveel mogelijk gemakkelijk te maken. Men heeft zulke vereenigingen in de meeste groote steden van Duitschland, Engeland enz. Immers het gelukt aan ontslagene gevangenen slechts zelden, eene goede dienst te vinden of eene andere gelegenheid, om op eene eerlijke wijze in hun onderhoud te voorzien. Het is moeijelijk, de vooroordeelen en het wantrouwen der menschen tegenover den voormaligen bewoner van het tuchthuis te overwinnen. Daarom bevorderen zulke vereenigingen in Engeland de landverhuizing van ontslagene gevangenen naar Amerika, waar men niet vraagt naar de vroegere lotgevallen van den kolonist. In ons Vaderland bestaat sedert 1823 het „Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen”, waarvan het hoofdbestuur gevestigd is te Amsterdam; het telt ongeveer 40 afdeelingen en een groot aantal correspondenten, en het aantal leden bedraagt ruim 3000. Dit genootschap bevordert het onderwijs in de verschillende huizen van arrest en in de strafgevangenissen en helpt de ontslagene gevangenen voort.

Herhaaldelijk zijn er congressen gehouden, om de zaken van het gevangeniswezen te bespreken, zooals in 1846 te Frankfort aan de Main en in 1870 te Cincinnati. Hoogst belangrijk was vooral het laatste congres, dat den 3den Julij 1872 te Londen geopend werd door graaf Carnarvon. Er waren afgevaardigden van niet minder dan 22 natiën aanwezig; het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen werd er vertegenwoordigd door Mr. D. J. baron Mackay en Mr. Domela Nieuwenhuis, en het Nederlandsche gouvernement door Ploos van Amstel en Pols. Hier werd het Iersche stelsel, behalve door Crofton zelven, ijverig verdedigd door Beltrami Scalia, directeur-generaal der Italiaansche strafgevangenissen, door den Berlijnschen hoogleeraar von Holtzendorf, den Italiaanschen graaf van Foresta, den Zwitserschen afgevaardigde dr. Guillaume en vele Engelschen en Amerikanen, terwijl er ook het afzonderingstelsel in Chandler, inspecteur der gevangenissen te Philadelphia, Tallack, secretaris der Howardassoccation te Londen, Stevens, inspecteur der Belgische gevangenissen, Varrentrapp van Frankfort, Ploos van Amstel van Amsterdam enz. krachtige voorstanders vond. Ten slotte nam het Congrès de volgende merkwaardige besluiten:

1. „Erkennende als het oorspronkelijk beginsel , dat de bescherming der maatschappij het doel is, waarvoor de strafwet bestaat, is het Comité van meening, dat die bescherming ook volstrekt vordert de aanneming van het beginsel, dat de zedelijke verbetering van de gevangenen het eerste doel der gevangenistucht behoort te zijn.” 2. „Eene geregeld opklimmende Massificatie behoort in alle gevangenissen te worden aangenomen.” 3. „Bij de behandeling van veroordeelden in de gevangenis behooren alle disciplinaire straffen, die onnoodige pijn of vernedering veroorzaken, te worden afgeschaft. De disciplinaire straffen behooren te bestaan in vermindering der gewone comforts, het verlies of de vermindering van het een of ander voorregt of van het vooruitzigt op vervroegde invrijheidstelling. Men moet zooveel mogelijk op zedelijke krachten en beweegredenen steunen en slechts in den uitersten nood tot physieke krachten de toevlugt nemen.” 4. „De gevangenen aan te sporen tot inspanning van eigene krachten, behoort het doel van alle gevangenisstelsels te zijn, die nimmer eene goede uitwerking kunnen hebben, tenzij men er in slage, den wil van den veroordeelde ten goede te leiden.” 5. „Werk, opvoeding en godsdienst zijn de 3 groote factoren, waarop de administratie van gevangenissen behoort te bouwen.”