Geuzen is een scheldnaam, in den aanvang van onzen strijd tegen Spanje door de vijanden onzer onafhankelijkheid aan de Protestanten gegeven en door deze laatsten als een eernaam aanvaard, die intusschen ook wel door gewelddadigheden bezoedeld is. Toen de verdrukking en geloofsvervolging van de zijde van den dweepzieken Koning van Spanje ondragelijk werden , verbond zich een groot aantal edelen, al het mogelijke te doen, om aan de ingezetenen verademing te bezorgen. Zij vereenigden zich in den aanvang van April 1566 te Brussel en vroegen gehoor bij de landvoogdes Margaretha, hertogin van Panna. Op den 5den van die maand begaven zij zich in statigen optogt derwaarts met Lodewijk van Nassau en Brederode aan het hoofd, om aan de Hertogin het smeekschrift, opgesteld door Filips van Marnix, over te reiken.
Toen de Landvoogdes onthutst werd door het groote getal en het indrukwekkend voorkomen dier edelen, zeide Barlaimont, voorzitter van den raad van Financiën: „Ce ne sont que des gueux ('t Zijn maar bedelaars)'’. Dat woord werd afgeluisterd, en de edelen stelden er van dat oogenblik af eene eer in, elkander geuzen te noemen, ja, zij lieten penningen slaan, waarop zich aan de ééne zijde ’s Konings beeldtenis bevond en aan de andere een bedelzak, door 2 handen vastgehouden, met het omschrift: „Fidéles au Roy jusques a la besace”. Anderen droegen houten napjes met het opschrift: „Vivent les gueux”.
Eene woeste bende, die in 1566 de kloosters en kerken plunderde, de beelden verbrijzelde en de geestelijken mishandelde, droeg den naam van wilde of dolle geuzen. Wat voorts de Watergeuzen ter bevordering onzer onafhankelijkheid gedaan hebben, zullen wij later onder dat woord vermelden.