Bibliographie, eigenlijk beschrijving van boeken, wordt gewoonlijk gebruikt in de beteekenis van kennis van boeken (bibliognosie, bibliologie). Zij is de wetenschap, die zich bezig houdt met de kennis der letterkundige voortbrengselen van verschillende volkeren en tijden.
Zij staat derhalve in het naauwste verband met de geschiedenis der letterkunde. Hare voornaamste hulpwetenschappen zijn de kennis der oude handschriften (palaeographie), de geschiedenis der boekdrukkunst, de kunstgeschiedenis, vooral met betrekking tot de houtgravures, de kennis der bibliotheken en de geschiedenis van den boekhandel.
Men verdeelt de bibliographie in zuivere en toegepaste. De eerste beschouwt de boeken en alle geschriften van een zuiver letterkundig standpunt; zij bepaalt zich bij den inhoud dier werken en wijst aan wat voorhanden is. De grondlegger van deze wetenschap was K. Gesner, die in de 16de eeuw leefde. Na dien tijd is het aantal boeken zoo ontzettend toegenomen, dat een beoefenaar der bibliographie bepaalde grenzen moet stellen aan zijn arbeid. De wijze van behandeling is zeer verschillend: sommige bibliographische werken zijn chronologisch, andere alphabétisch, nog andere systematisch ingerigt,— sommige bevatten slechts titels, andere daarenboven eene critiek, — sommige maken aanspraak op volledigheid, andere geven alleen het belangrijkste.
De toegepaste bibliographie beschouwt de boeken in verband met hunne uitwendige gesteldheid, met hunne lotgevallen, en met andere historische omstandigheden, en de bibliograaf kiest daarbij juist de zoodanige, welke hij voor zijn doel het merkwaardigst acht. Hij vestigt het oog op oorspronkelijke of naauwkeurige uitgaven, op oude drukken (incunabelen), alsmede op zeldzame of prachtig uitgegeven werken. Het is ligt te zien, dat de toegepaste bibliographie het moeijelijkste en tevens het edelste gedeelte is, maar ligt in bibliomanie kan ontaarden.
In Frankrijk vond de liefde voor boeken en ook de bibliomanie van ouds ijverige aanhangers. Vooral toen Frans I zich een beschermer der letterkunde betoonde, ontstonden op vele plaatsen belangrijke bibliotheken, bijvoorbeeld die van Grolier, van Majoli en van Diana van Portiers, en later kostbare verzamelingen van incunabelen, perkamentdrukken, enz. van du Thou, Colbert en anderen. De hiervan geheel verschillende bibliographie werd er door G. Martin en G. de Bure tot eene wetenschap, en Brunet leverde in zijn “Manuel du libraire et de l’amateur des livres (1800 tot 1864, vijfde uitgave) ” een meesterstuk, waarin de kostbaarste gewrochten der letterkunde van alle tijden en volkeren alphabétisch zijn vermeld. Voorts hebben er A.A. Renouard, Querard, Didot, Peignot, enz. de kennis der boeken ongemeen bevorderd.
Minder gunstig is de toestand der bibliographie in Engeland. Wel zijn er openbare boekerijen in menigte, maar de Engelsche bibliographen schijnen zich te veel te laten leiden door de zucht naar curiositeiten, om met liefde de bibliographische wetenschap in haar geheel te beoefenen. Zij staan vooral stil bij die werken, welke het begeerlijkst zijn voor den bibliomaan. Wij maken echter eene uitzondering voor het “Lowndes Bibliographer’s manual (veel verbeterd uitgegeven door H. G. Bohn in 1864)”, hetwelk in alphabétische orde eene lijst bevat van vele merkwaardige, nuttige en zeldzame boeken, in Groot-Brittanje en Ierland in het licht verschenen. Voorts heeft men er eenige belangrijke bibliographische werken over bepaalde gedeelten der Engelsche letterkunde.
De schepper der bibliographie in Duitschland is Ersch, die zoowel door zijn “Allgemeines Repertorium der Litteratur (1795 tot 1809)”, als door zijn “Handbuch der deutschen Litteratur seit der Mitte des 18 Jahrhunderts” Leipzig, 1812 tot 1814, later nog 2-maaI uitgegeven) veel heeft gedaan voor de bibliographische wetenschap. Voorts heeft Ebert er een “Allgemein bibliographisches Lexicon (Leipzig, 1821 tot 1830)” gegeven, en het “Allgemeines Bücherlexicon der in Deutschland von 1700 an erschienenen Bücher" is er door W. Heinsius begonnen en door anderen voortgezet. Vooral is “Kayser's Bücherlexicon (6 deelen met talrijke vervolgen)” en ook de “Allgemeine Bibliographie für Deutschland” van groot belang. Ook vele andere schrijvers hebben voor die wetenschap veel gedaan.
In Italië heeft nagenoeg elke belangrijke stad hare bibliographie, terwijl dat land tevens eene “Bibliografia Italiana (Panna, 1828)” bezit. In Spanje heeft men eene “Bibliographia de España” en een “Boletin bibliografico”. Ook in België, Zweden, Denemarken en Rusland worden dergelijke letterkundige bulletins uitgegeven.
In ons Vaderland zijn belangrijke werken voor Nederlandsche bibliographie in het licht verschenen, zooals Abkoude, Naamregister van Nederd. boeken van 1660—1761 uitgegeven, waarvan de 2e druk door R. Arrenberg tot 1787 bijgewerkt is; de “Naamlijst van boeken, sedert het jaar 1790 tot en met het jaar 1831 in Noord-Nederland uitgekomen door J. de Jongh; de Naaml. van Boeken van 1833—1849, en vervolgens Naaml. enz. van 1850—1862, beiden door C. L. Brinkman bewerkt en uitgegeven. “Revue bibliographique du royaume des Pays-bas et de l’étranger (Brussel, 1822 tot 1836)”, “de Catalogus van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden”, de onlangs verschenen “Catalogus van de stedelijke bibliotheek te Leeuwarden” (door Eekhoff). Bovenal echter moet op hoogen prijs worden gesteld wat F. Muller, M. Campbell, J. W. Holtrop, P. A. Tiele, M. Nijhoff en J. L. Beijers voor de Nederlandsehe bibliographie hebben gedaan en bij voortduring verrigten.