Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kunstgeschiedenis

betekenis & definitie

Kunstgeschiedenis noemt men het wetenschappelijke tafereel van den oorsprong en de ontwikkeling der kunst, bepaaldelijk van de beeldende kunsten. Zij is eene telg van den nieuweren tijd. Wél bevatten de geschriften der Ouden, inzonderheid de natuurlijke historie van Plinius en de Grieksche reisbeschrijving van Pausanias talrijke mededeelingen over de kunst der Ouden en over hunne kunstenaars, maar zij geven ons weinig meer dan eene dorre opsomming van hunne namen en gewrochten, zonder iets te vermelden van de ontwikkeling der kunst of van het eigenaardige der verschillende scholen en tijdperken. Middeneeuwsche schrijvers leveren enkele berigten over sommige voortbrengselen, inzonderheid over die der bouwkunst, maar geschiedkundige beschouwingen zoekt men bij hen te vergeefs.

Zelfs die der 16de en 17de eeuw, toen de kunst bloeide, bepalen zich met betrekking tot de groote kunstenaars van hun tijd enkel tot biographische bijzonderheden en tot de kunst der Ouden. De stichter der wetenschappelijke kunstgeschiedenis is Johann Joachim Winckelmann, die eene uitstekende: „Geschichte der Kunst des Alterthums (1764)” leverde. Deze geschiedenis geeft eene voorstelling van het kunstschoon en van zijne verhouding tot de natuur, van de schoonheid van teekening, van vorm en van uitdrukking, — zij behandelt de bouwstoffen, voor de afzonderlijke schoone kunsten vereischt, de kunstvaardigheid en den stijl, — zij wijst op de oorspronkelijke lijnen der kunstmythologie bij de voorstelling der aloude goden en helden, — zij vestigt den blik op den oorsprong, de ontwikkeling en het verval der kunst bij Egyptenaren, Etruseers, Grieken en Romeinen, en weet met ongemeene scherpzinnigheid de oorzaken van dat klimmen en dalen aan te wijzen, waarbij klimaat, godsdienst, volksgeest staatsregeling en zedelijkheid een belangrijken invloed oefenden. Uit deze krachtige werkzaamheid van Winckelmann ontstond vervolgens de wetenschap der archaeologie (oudheidkunde). Had Winckelmann zich tot de Ouden bepaald, ook de middeneeuwen werden in haar regt hersteld door O. F. von Rumohr in zijne: „Italienische Forschungen (1827)”. Na dien tijd ontwaart men op het veld der kunstgeschiedenis eene ongemeene levendigheid.

De eene monographie volgt op de andere. Hield men in den beginne het oog schier uitsluitend gevestigd op de Italiaansche kunst, thans is ook de Duitsche en Nederlandsche kunst aan de orde. Daarenboven heeft men in onze eeuw vooral door Lepsius eene veel uitgebreidere kennis verworven van de Egyptische kunst, terwijl Layard en Botta door hunne opdelvingen in Assyrië en Perzië desgelijks een aantal kunstschatten der Oudheid op nieuw aan het licht gebragt hebben. Ook heeft men ontdekkingen gedaan omtrent de ontwikkeling der kunst bij de oude Amerikaansche volken. Zoodoende wordt de kunstgeschiedenis een belangrijk gedeelte van de algemeene geschiedenis der beschaving. Tot de beste handboeken over kunstgeschiedenis behooren die van Kugler, Schnaase, Lübke, Springer en Carrière.

< >