Boekdrukkunst of typographie is in het algemeen de kunst, om geschriften door middel der drukpers te vermenigvuldigen, hetzij dit, zooals in China, door het afdrukken van platen, waarop het schrift gegraveerd is, (Xylographie) of wel, zooals in Europa enz., door het afdrukken van losse, zamengevoegde letters geschiedt. Intusschen wordt deze laatste handelwijze bedoeld, wanneer wij in meer beperkten zin over de boekdrukkunst spreken.
De boekdrukkerij vereischt de zamenwerking van den stempelsnijder, lettergieter, zetter en drukker. Van de beide eersten spreken wij elders; onderstellende, dat wij de letters of typen in gereedheid hebben, bepalen wij ons bij de twee laatsten.
In een goed verlicht lokaal staat de zetter aan een bok, namelijk aan eene schuins geplaatste tafel, waarop zich boven elkander een paar letterkasten bevinden. De bok heeft ook aan de achterzijde den vorm van een lessenaar en alzoo de geschiktheid, om daarop iets neêr te zetten. Men heeft er voorts corrigeersteenen, bergplaatsen voor kasten (riolen), bakken of loketten voor holwit, interliniën enz.
De letterkast is 82 Ned. duim lang, 35 breed en 3 diep, en van eikenhout met een vurenhouten bodem vervaardigd. Zij is in hokjes verdeeld, waarin de verschillende letters zijn geplaatst — de meest gebruikelijke het digtst bij de regterhand. Men heeft de Nederland- sche letterkast, de Anglaise-letterkast en de Grieksche letterkast, — de eerste van romein, de tweede van cursief en de derde van Grieksche letters voorzien.
De letters vormen een volledig stel teekens, geschikt om een handschrift in druk voor te stellen. Men heeft onderkast-letters, alzoo genoemd naar het gedeelte der kast, waarin zij zich bevinden. Daartoe behooren de gewone letters van a tot z, voorts y, fl, ffi, ae, oe, &, punten, comma’s, dubbele punten en comma’s, en wit. Dit laatste bestaat uit spatiën, pasjes, vierkanten en quadraten.
De letters zijn verschillend van dikte en kenbaar aan den kop (type) van het letter- staafje en aan de in dit staafje aangebragte kerf; de hoogte der letterstaafjes is 25 Ned. streep. Elke staande letter (romein) heeft hare schuinsche letter (cursief).
Spatiën zijn verkorte letterstaafjes, die tusschen de woorden worden geplaatst. De dunste spatie is het vliesje, en er zijn daarenboven 4 dikkere soorten. Pasjes zijn omstreeks zoo dik als de letter, en vierkanten dubbel zoo dik als de pasjes, terwijl quadraten de uitgebreidheid hebben van 11/2, tot 5 vierkanten.
Interliniën zijn langwerpige metalen plaatjes, die tusschen de regels worden gezet, om ze van elkander te scheiden en aan de geheele pagina meer vastheid te geven. Zij zijn verschillend van lengte en van dikte. Voorts heeft men tabél- of holwit en formaatgoed of stukken letterspecie van zeer verschillende lengte en breedte, om de ruimten der pagina te bezetten, waar geen letterdruk vereischt wordt, — en eindelijk nog filets of dikke, dun- uitloopende lijnen tot afscheiding van hoofdstukken, accolades, gefigureerde hoofdletters, bloemen, hoeken en vignetten.
De bovenkast-letters bestaan uit kapitalen (hoofdletters), cijfers, accent-letters, eenige dubbele letters (ff, fl, ffl) en bijna al de lees- teekens. De hoofdletters worden verdeeld in groote en kleine kapitalen; de eerste dienen bij den aanvang van volzinnen enz., de laatste voor eigennamen van personen enz. De Arabische cijfers hebben alle de dikte van een pasje, — daarenboven heeft men Romeinsche cijfers en met accenten (`, /, ^ , ‘’ ) voorziene klinkers.
De letter, die den naam draagt van romein, is haren oorsprong verschuldigd aan Nicolas Jenson, die door Lodewijk XI naar Schöffer te Mainz werd gezonden, om de drukkunst te leeren, en zich vervolgens naar Venetië begaf en hier typen vervaardigde, die wegens hare overeenkomst met de Romeinsche letters den naam van romein ontvingen. Het eerste boek, dat er mede gedrukt werd, is van 1471 en heet “Decor puellarum". Het cursief is eene schuinsche of loopende letter, — vandaar de naam. Zij is eene navolging van het schrift der Romeinsche kanselarij, hetwelk bekend is als “cursivetos seu cancellarios”
Men heeft verschillende soorten van letters, wier namen gedeeltelijk ontleend zijn aan werken, die er het eerst mede werden gedrukt. De meest gebruikelijke zijn nonpareille, brevier, Garmond, dessendiaan, mediaan, cicero, st. augustijn, tekst, paragon, kleine kanon, groote kanon en dubbele kanon. Voorts heeft men nog de parisienne, mignonne , petit-texte, gaillarde, petit-romain, philosophe, gros-romain, palestine en trismegiste. Van sommige soorten heeft men wederom afzonderlijke nommers.
De letterpolis vermeldt het getal letters naar haar gebruik. Dit is verschillend in de verschillende talen; het is duidelijk, dat in het Engelsch veel p, t, w, in het Latijn veel m, n, u, in het Italiaansch veel i, o, enz. noodig zijn. Voor het Nederlandsch heeft men in een polis van 170 Ned. pond b. v. 121/, pond n, 16 pond e, en 8 pond a, doch slechts 1 pond j en x, en niet meer dan 1/4 pond à, è en é.
Voor een polis van 100000 letters weegt nonpareille ongeveer 46, brevier 70, garmond 115, dessendiaan 133, mediaan 160, cicero 225, augustijn 310, en tekst 400 Ned pond. Hieronder zijn de spatiën en quadraten niet begrepen; deze moeten ieder ten bedrage van 1 Ned. pond op 10 Ned. pond letter aanwezig zijn.
Tot de gereedschappen op een drukkerij behooren :
De zethaak, een goed sluitend stuk mahonie-hout of ijzer ter lengte van nagenoeg 30 Ned. duimen, en bestemd om er 7 of 8 regels in te zetten.
De maat, een langwerpig stuk mahoniehout in den vorm van een zethaak en 32 Ned. duim lang en 2 breed, waaraan met eene schroef eene verschuifbare lip verbonden is. Zij dient om de juiste lengte der pagina’s te bepalen.
De galeijen of langwerpige vierkanten, van 1 duims eikenhout vervaardigd. Daarop wordt het gezette van den zethaak overgebragt. Men heeft gewone en schuif-galeijen. De afmetingen der galeijen zijn voor
Klein octaaf eene l. v. 27 en eene br. v. 17 N. dm.
Groot „ „ „ „ 30 „ „ „ „ 21 ,, ,,
Quarto schuif„ „ „ 35 „ „ „ „ 27 „ „
Folio „ „ „ „ 43 „ „ „ „ 32 „ „
Plano „ „ „ „ 52 „ „ „ , ,52 „ „
Sluithouten van spits toeloopend esschenhout of van ijzer, — een hamer van beukenhout, — een dresseerplank, een langwerpig vierkant en zuiver vlak plankje, aan de onderzijde van linden- en aan de bovenzijde van eiken- of beukenhout, dat met de onderzijde op de gezette letters gelegd en aan de bovenzijde met den hamer getroffen wordt, het houten formaatgoed, uit binnenhouten, scheenen en kooijen bestaande, van welke de laatste eikenhouten wiggen zijn van verschillende breedte er ter lengte van 5 duim.
Voorts behooren tot dat gereedschap ijzeren ramen, dienende om het gezette te omsluiten en in verband te houden. Die ramen zijn verschillend van lengte en breedte. Eindelijk een corrigeersteen (zie onder Correctie), rustende in een met zemelen gevulden bak, — en riolen, bestaande uit een aantal vakken, welke tot berging dienen.
Wil men met het zetten een aanvang maken , dan moeten eerst de letters in de kasten of vakjes behoorlijk gedistribueerd wezen, en niet alleen de letters, maar ook de vliesjes, spatiën enz. Daarna gaat de zetter aan het werk. Hij staat voor de bok, houdt den zethaak in de linkerhand, leest de voor hem liggende copie en plaatst met de regterhand de letters vlug in den zethaak, zorgende, dat de reeds genoemde kerf steeds aan dezelfde zijde valt. Hij weet, welke regels hij daarbij, bijvoorbeeld met betrekking tot het wit tusschen de woorden enz., moet in acht nemen.
Nadat de achtereenvolgende bladzijden gezet zijn, rangschikt hij ze zoodanig, dat de afgedrukte vellen bij het omvouwen eene juiste volgorde hebben, en hij legt er het raam en het formaatgoed omheen. Hierna wordt de geheele vorm opgekooid, dat is met kooijen of wiggen vastgezet.
Over het verbeteren der drukproeven zullen wij handelen onder het woord correctie, zoodat wij thans tot de beschouwing der drukpers kunnen overgaan. Het lokaal voor dit bedrijf dient op de benedenverdieping te wezen, omdat de persen een aanmerkelijk gewigt hebben en elke trilling bij het drukken moet vermeden worden, hoewel het dikwijls op bovenverdiepingen gevonden wordt. Het moet een houten of beter steenen vloer bezitten, alsmede eene ruime verlichting door hooge ramen. Bij de drukkerij bevindt zich een vertrek met fornuis, om de loog, tot het afwasschen van drukvormen bestemd, warm te houden, voorts een natbak en eene pomp met wel- en regenwater. Op het fornuis bevindt zich een groote ketel of pot met eene kraan, en door deze kan men de loog op den vorm in den loogbak doen loopen. Dit laatste is echter niet volstrekt noodig, daar men meestal koude loog gebruikt.
Het belangrijkste werktuig op de drukkerij is de pers. Aanvankelijk gebruikte men houten handpersen, later gewone houten en thans veelal ijzeren persen.
IJzeren persen, naar den uitvinder Stanhope genoemd, zijn eerst in 1820 uit Engeland in Frankrijk ingevoerd. Hier werden zij spoedig nagemaakt, en Giroudot, die tevens den prijs dier persen aanmerkelijk verminderde, heeft er onderscheidene gemaakt. De beste Stanhope-en Colombienne-persen zijn er vervaardigd door Gavaux. Zij werken door de aanmerkelijke tegenwigten en aan- gebragte hefboomen het zuiverst.
Inmiddels werden in Engeland ook de snelpersen uitgevonden. Deze worden door men- schen of door stoom in beweging gebragt. Zij drukken een half of een heel blad of ook wel 2 bladen te gelijk. De inkttoestel is met de pers verbonden, zoodat de rollen den inkt op de letters brengen zonder de hulp van den drukker. De drukking geschiedt door cylinders, welke met flanel bekleed zijn. Wordt deze pers door menschen in beweging gebragt, dan moeten 2 personen, bij het draaijen elkander aflossen, terwijl één persoon het blad wit papier op de pers legt, en een tweede het aan de andere zijde er afneemt, indien nl. geen zelf-uitnemer aan de pers bevestigd is.
Zulke persen zijn vooral van groot belang voor de uitgevers van dagbladen. Men berekent namelijk , dat men met eene mechanische stoompers ongeveer 700 vel in een uur, dus 7000 vel in een dag van 10 uren drukken kan. De Engelsche snelpers is aanmerkelijk verbeterd door König, en het Engelsche dagblad “The Times” heeft daarvan den 14den November 1814 het eerst gebruik gemaakt. Uitmuntende snelpersen worden vervaardigd in de fabrieken van Reichenbach te Augsburg; König & Bauer te Kloster Oberzell bij Würzburg; Klein, Forst & Bohn te Johannisburg; Marinoni & Chaudré, Alauzet & Laheure te Parijs, enz.
De gemiddelde berekening is, dat eene gewone snelpers 900 vellen in een uur drukken kan; die met 2 cylinders kunnen omstreeks 2000 per uur drukken. Deze worden echter meestal uitsluitend voor couranten gebezigd.— Thans zijn reeds vier dubbele snelpersen in werking : het Handelsblad en het Nieuws van den Dag worden op zulke persen gedrukt; daarmede kan men 5- a 6000 couranten in een uur drukken, zoodat de oplage van 10000 exemplaren van het Nieuws van den Dag in 2 uren geheel gereed is. Voor het bedienen dezer pers zijn slechts een machinemeester en 4 meisjes tot het inleggen der vellen werkzaam.
Reusachtiger nog is de Amerikaansche stoomsnelpers “Mammouth” te New-York, daar zij dagelijks binnen 3 uren tijds 50- tot 60000 exemplaren levert van het dagblad “The New- York Sun”. Hiertoe zijn 16 werklieden voldoende, terwijl voorheen tot het drukken van zulk een aantal exemplaren met eene handpers 6000 werklieden noodig zouden geweest zijn.
Bij de hand-drukpers behooren:
De inkttafels. Deze zijn langwerpige, aan den grond bevestigde, vierkante tafels, aan wier uiteinde zich een cylinder bevindt. Daarachter is eene staande losse plaat, die naar verkiezing door schroeven digter aan den cylinder wordt gedrukt. Men behoeft bij het eerste inkt-nemen de schroeven slechts wat losser of vaster te maken, om steeds dezelfde hoeveelheid inkt aan de rollen te verschaffen en alzoo de kleur van den druk gelijkmatig te maken. De dekbladen dezer inkttafels zijn van hout, ijzer of steen en verschillend van grootte.
De drukbank, zijnde een kastje ter hoogte van 87, ter breedte van 78 en ter diepte van 42 Ned. duim. Zij dient om het witte of afgedrukte papier op te leggen, alsmede tot bergplaats van sommige kleinigheden.
De drukrollen. Te voren gebruikte men drukballen, namelijk met wol gevulde, met hondenleer overtrokkene en van een steel voorziene ballen, waardoor de inkt over den vorm werd gebragt. Thans zijn de rollen algemeen in gebruik, en deze bestaan uit lijm en stroop. Tot het vervaardigen dier rollen dienen 2 blikken ketels, van welke de eerste met water gevuld en waarin de tweede tot 2/3de zijner hoogte gedompeld is. Men gebruikt voor het gieten van een rol '/3 lijm en 2/3 stroop. De eerste ketel wordt half vol water gedaan, en in den tweeden plaatst men ‘/4 van den in regenwater geweekten lijm. Nu brengt men het water aan de kook, laat den lijm smelten, voegt er de overige hoeveelheid langzaam bij, giet de laauw-gemaakte stroop onder gestadig omroeren langzaam bij die massa en laat een en ander een uur koken, waarna men de specie in een gietvorm of hollen cylinder'laat stroomen, die bij eene lengte van 79 eene middellijn van 10 Ned. duim heeft.
Zijn de rollen nieuw, zoo bedekt men ze met eene huid van inkt. Worden ze oud en hard, zoo kan men ze hergieten, doch worden dan gewoonlijk waterachtig. Als men bij de specie van 3 oude rollen 3 Ned. pond lijm en 5 Ned. pond stroop voegt, kan men 4 nieuwe gieten.
Op enkele drukkerijen worden thans glycerine-rollen gebruikt. Deze zijn uit lijm, suiker en glycerine zaamgesteid, en bezitten de eigenschap dat zij zuiverder op de letters werken.
De druk-inkt. Deze bestaat uit vernis en rookzwart. Men bereidt het vernis van lijnolie door deze op een flink vuur te doen koken. Men voegt bij 50 Ned. pond l/2 pond drooge broodkorst en een half dozijn uijen, om het vet er uit te trekken. Men zet het koken voort totdat de olie lijmachtig of draderig wordt.
Rookzwart verkrijgt men door in eene wel- geslotene, van binnen met papier bekleede tent hars te doen branden en den zwarten aanslag door kloppen op de tent los te maken en te verzamelen. Vernis wordt nu met 7,de of 1/8ste van zijn gewigt rookzwart vermengd door middel van een steenen of houten wrijver. Sommige fabrikanten voegen er wat Berlijnsch blaauw bij. Men heeft fijne, dikke en dunne soorten van inkt. Voorts heeft men een aantal gekleurde inkt-soorten, welke met bekende verfstoffen worden bereid.
Papier. Dit wordt door de Nederlandsche fabrikanten geleverd in riemen, maar niet elke riem tot evenveel vellen. Een riem schrijfpapier bestaat uit 18 gave boeken, elk van 24 vel, en 2 kasboeken — en een riem drukmediaan wel uit even zooveel boeken, maar elk boek bevat 25 vel. In Frankrijk bestaat een riem papier uit 20 gave boeken, ieder van 25 vel. De hoogte en breedte der Nederlandsche papierformaten is (in Ned. duim) de volgende: ordinair schrijf 33 bij 42, —bijenkorf 35 bij 45 , — klein mediaan post 40 bij 49, — groot mediaan post 46 bij 54, — drukmediaan 44 bij 54 1/2, — groot mediaan 44 bij 56, — royaal en royaal post 491/2, bij 61, — super-royaal 487s bij 68, — olifants 59 bij 73, — super- royaal 551/, bij 75 7,, — anderhalf olifants 65 1/2, bij 83, — colombier 59 bij 35 1/2, — en dubbel olifants 67 1/2 bij 105.
Hieronder is het machinaalpapier niet begrepen, daar dit tot eene onbepaalde lengte en breedte wordt afgeleverd. Dit laatste, van katoen vervaardigd, is intusschen niet zeer sterk. Men heeft echter ook papier, dat half van katoen en half van linnen gemaakt en zeer goed is. Voor degelijke werken is het Nederlandsch papier wegens zijne stevigheid en deugdzaamheid zeer gezocht.
Thans komen wij tot het eigenlijke drukken. Nadat de drukker het papier heeft afgeteld, wordt dit genat. Men haalt een boek papier door den natbak met regenwater, of men legt eenige vellen op een bord en besprenkelt ze met genoemd vocht. Daarna wordt het papier bezwaard. Het natten dient met overleg te geschieden, omdat daarvan de zuiverheid van den druk grootendeels afhankelijk is.
Om nu te drukken, wordt de vorm in de kooijen gelegd of vastgezet tegen de ijzeren scheenen der pers, waarna men een vel der oplaag als model op de tympaan of cylinder plakt en stukjes dun papier op die plaatsen aanbrengt, waar de afdruk zich te flaauw vertoont. Dringen de letters overal even diep in het papier, dan moet de drukker den inkt goed distribuéren , de rol telkens flink op de inkttafel drukken en gestadig letten op den goeden gang van zijn werktuig. Hij zorgt tevens voor eene juiste plaatsing der puncturen, die het midden van een vel aanwijzen en dus den vouwer in de gelegenheid stellen, om de pagina’s van den schoon- en weerdruk goed op elkander te laten vallen.
Bij het drukken van houtsneden plaatst men een vel op de tympaan, en vervolgens nog één, die tot model moet dienen. Uit het eerste snijdt men de plaatsen weg, die te hard zijn, en men plakt daarover een stukje dunner papier; dit laatste geschiedt ook daar, waar de druk te flaauw is, en bij het oprollen van den vorm worden het eerst met de punt van de rol de vignetten opgerold, omdat ze de grootste hoeveelheid inkt noodig hebben. Zie ook onder Congrevische druk.
Nadat de vellen van schoon- en weêrdruk voorzien zijn, worden zij gedroogd en daarna geplet, waartoe men zich van doelmatige persen bedient. Hiertoe behooren de waterpers, de houten pers en de ijzeren pers. Zij komen met de gewone linnenpersen overeen en zijn van pletborden of cartons voorzien. Door het pletten worden de vellen vlak en glansrijk. Gekleurde platen kunnen niet geplet worden, omdat de gom der verfstof aan het pletbord zou kleven. Om de schoonheid van den druk — vooral van geïllustreerde werken — te verhoogen, wordt het papier ook wel vóór of na den druk op eene satineer-pers gesatineerd.
Aan het hoofd der drukkerij staat veelal de meesterknecht; deze behartigt er alle belangen en is de verantwoordelijke persoon. Hij moet den toestand der werktuigen en der grondstoffen, den gang van het werk en de voortbrengselen van den arbeid met de meeste oplettendheid gadeslaan, en in alles eene doelmatige regeling bevorderen en eene stipte orde handhaven. Hij dient alzoo te zorgen, dat er met den tijd gewoekerd worde. Het personeel der drukkerij is geheel en al aan zijn bestuur onderworpen.
Daarenboven moet hij in staat wezen, om in alle voorkomende gevallen de noodige ophelderingen te geven. Hij levert geen ander papier aan de drukkers af, dan ’t geen hij van den uitgever heeft ontvangen, en zendt aan dezen de afgedrukte vellen, na gedroogd, geplet en geteld te zijn, met zorg ingepakt terug. Eene oplaag van 500 exemplaren vereischt een riem papier voor elk vel. Wij onderstellen alzoo, dat de riem 500 vel bevat; er zijn echter ook riemen van 480 en 432 vel, en in dit geval heeft men iets meer noodig.
De meesterknecht rekent des zaturdags af met de werklieden. Tot deze behooren de daggelders, die een wekelijksch vast inkomen hebben en voor elk extra-uur naar evenredigheid van hun loon betaald worden; zij zijn gewoonlijk met het moeijlijkste zet- of drukwerk belast, — de stukwerkers, die volgens tarief werken en naar gelang van hun arbeid beloond worden, — en de loopjongens of leerlingen, die zich allengs in het zetten oefenen en daarbij allerlei huiselijke bezigheden verrigten.
In Frankrijk zijn de stukwerkers verdeeld in metteurs en pages, die men onder-meester- knechts zou kunnen noemen, en compositeurs of gewone stukwerkers. Het zetsel wordt per 1000 letters betaald; men berekent dat getal door te zien, hoeveel n’s er in een regel gaan, en men vermenigvuldigt dat cijfer met het aantal regels der pagina:
Omtrent den corrector raadplege men dit woord. Ook over het lettergieten en het stereotypéren zullen wij ter behoorlijke plaatse handelen. De vermelding van werktuigen tot het zetten en distribuéren van letters — de drukklavieren — willen wij echter geenszins nalaten.
Het klavier van Young en Delcambre bestaat uit een horizontaal klavier met even zooveel toetsen als er letters zijn. Door het aanslaan van eene toets wordt eene stang enz. in beweging gebragt, die de vereischte letter door eene groef over een hellend vlak naar den zethaak doet glijden. Hiermede zet men in een uur 6000 letters.
Nog beter werkt het mechanisch klavier van kapitein Rosenborg, waarmede men bijna 11000 letters kan zetten in een uur. Hier brengt de aanslag der toetsen de letters op eene ketting zonder eind, welke aanhoudend door het midden van het werktuig van de regter naar de linkerhand gaat. Zoo komen de letters op eene plaats, waar zij door de werking van een klein excentriek in de orde van den aanslag der toetsen waterpas gerangschikt worden. Eene wijzerplaat en een belletje waarschuwen den zetter, als de regel vol is.
De gebruikte vorm moet uit elkander genomen worden, en het kost veel tijd, de letters te distribuéren, dat wil zeggen, de letters één voor één weder in hare vakjes te leggen. Ook hiervoor echter heeft men werktuigen uitgevonden.
Het distribueer-werktuig dient, om de letters van den vorm in hare kasten te verdeelen, elke letter in haar eigen vak. Hiertoe wordt een gedeelte der pagina in een bakje gelegd en elke regel afzonderlijk in een beweegbaar wagentje weggevoerd. De distribuëerder beweegt dit laatste naar de behoorlijke plaats, waar door het aanslaan der toetsen de letters achtereenvolgens uit den regel geligt en naar hare vakken gebragt worden.
Hoogst merkwaardig is de machine van Gaubert, uit eene composeuse of zet-machine en eene distribueuse of distribuëer-machine bestaande. Het aantal letters, dat hiermede in een uur gezet of verdeeld kan worden, is zeer groot. Intusschen heeft dat aantal zijne grens, omdat de zetter steeds tijd behoeft om de copie te lezen en de toetsen aan te slaan. Daar voorts deze werktuigen zeer kostbaar zijn en zeer bekwame arbeiders vereischen, is het voordeel, dat zij volgens sommigen opleveren, weleens betwijfeld, — ja, vrij algemeen worden zij als onpractisch geheel en al afgekeurd. Niettemin zijn zij in Frankrijk en Engeland hier en daar in gebruik.
Thans komen wij tot de geschiedenis der boekdrukkunst, die in den laatsten tijd, vooral in ons Vaderland, aanleiding heeft gegeven tot een opmerkelijken pennestrijd.
Zoolang men het drukken met losse letters niet als het eigenaardige der boekdrukkunst beschouwde, werd de uitvinding der boekdrukkunst aan de Chinézen toegekend. Deze drukken echter thans nog evenals vóór duizend jaren, namelijk met houten platen, waarop de woorden met het mes gesneden zijn. De eerste sporen van eene dergelijke drukkunst (xylographie) in het Westen treffen wij aan in den aanvang der 15de eeuw in speelkaarten en heiligenbeelden. Daarna vervaardigde men geheele geschiedenissen in afbeeldingen en ook wel boeken door middel van houtplaatdruk. In het algemeen leverde men op die wijze drieërlei voortbrengselen, namelijk afbeeldingen zonder tekst, afbeeldingen met tekst, en tekst zonder afbeeldingen.
Deze laatste waren doorgaans A B-boeken of leerboeken voor het Latijn. Het meest bekend is de “Donatus”, een uittreksel uit de groote grammatica van Aelius Donatus, het geliefkoosde schoolboek der middeleeuwen, dat het eerst in ons Vaderland ergens schijnt gedrukt te wezen. De Hollandsche houtdrukkers werden nagevolgd door de Vlaamsche; deze leverden de “Doctrinale” van Alexander Gallus, eene spraakkunst in hexameters. Het is bekend, dat ook na de uitvinding der drukkunst met losse letters, tot zelfs in 1490 toe, de xylographie tot het vermenigvuldigen van kleine geschriften in gebruik bleef.
Gelijk in de dagen der Oudheid 7 steden elkander de eer betwistten, de geboorteplaats van Homerus te wezen, zoo strijden sedert eeuwen vele steden in Duitschland, de Nederlanden en Italië om den roem, dat binnen hare muren de boekdrukkunst is ontstaan. Die steden zijn Mainz, Straatsburg, Bamberg, Augsburg en Haarlem, — en zelfs noemen sommigen nog een aantal andere. Intusschen heeft het onderzoek van den jongsten tijd alleen aan Haarlem, Straatsburg, Mainz en Bamberg verlof gegeven, om hare aanspraken te doen gelden.
De mannen, aan wie men in de laatste 3 eeuwen de uitvinding der boekdrukkunst heeft toegekend, zijn Panfilio, uit het adellijk geslacht Castaldo gesproten, Coster, Gensfleisch, genaamd Gutenberg, Fust (Faust), Schöffer , Jenson, Mentelin, Regiomontanus en Pfister.
Gedurende de 15de eeuw werden Johann Fusen en Johann Gutenberg uit Mainz vrij algemeen voor de uitvinders der boekdrukkunst gehouden , en naast hen werden Schöffer, en Mentelin als zijne helpers genoemd. Eerst na verloop van eene eeuw verhieven zich in Holland stemmen, die aan gemelden Gutenberg de eer dier uitvinding ontzegden en hem tevens voor een schaamteloozen dief uitkreten.
Dit deed bepaaldelijk Hadrianus Junius, een geleerd geneesheer en geschiedschrijver der Staten van Holland in zijn “Batavia”, hetwelk in 1588 te Leiden is gedrukt. Hij verhaalt, dat in de eerste helft der 154e eeuw te Haarlem een zekere Laurens Janszoon, wegens zijne bediening Coster (kerkbewaarder) bijgenaamd, op eene wandeling in den Hout letters in een boom gesneden en deze in haar geheel van den boom losgemaakt had, dat ééne dier letters, in het zand vallende, er een afdruk achterliet, en dat hij hierdoor op het denkbeeld was gekomen, om met losse letters te drukken. Hij vermeldt verder, dat Laurens Janszoon met zijn schoonzoon Thomas Pietersz een meer taaijen inkt had bedacht, en dat hij het eerst den “Spieghel onser behoudenisse (Speculum humanae salvationis)” had gedrukt. In plaats van houten typen zou hij weldra looden en vervolgens tinnen vervaardigd hebben. Ook zegt die schrijver, dat later van de overgeblevene letters wijnkannen gegoten zijn, die in den tijd, toen hij schreef, nog aanwezig waren in het huis van Coster. Die uitvinding was inmiddels met grooten voorspoed bekroond en de zaak uitgebreid.
Er waren knechten aangenomen, en één van deze, Johan Gutenberg genaamd, zou gedurende den Kerstnacht de voornaamste gereedschappen van zijn patroon gestolen hebben. Nadat hij hiermede eerst naar Amsterdam, toen naar Keulen en eindelijk naar Mainz vertrokken was, zou hij daar ter plaatse reeds in 1442 de “Doctrinale” van Alexander Gallus, alsmede de verhandelingen van Petrus Hispanus met de letters van Laurens Janszoon gedrukt hebben. Men kan nalezen, wat Meerman, Jacobus Koning, Abraham de Vries, Jacobus Scheltema, Paeïle en vele anderen ter handhaving van het uitvindingsregt van Laurens Janszoon Coster geschreven hebben, maar tevens wat in den jongsten tijd daartegen is ingebragt door van der Linde, die door zijne critiek het verhaal van Hadrianus Junius tot eene ongerijmde legende tracht te maken en daarbij ontegenzeggelijk met groote belezenheid en juiste logica te werk ging. Intusschen achten velen zijn betoog niet onvatbaar voor wederlegging.
Straatsburg noemt zich op twee verschillende gronden de wieg der boekdrukkunst. Daar toch wordt Johan Mentel (Mentelin) als uitvinder genoemd, en men beweert tevens, dat Gutenberg daar ter plaatse zijne eerste proeven genomen heeft.
Bovengemeld gevoelen verloor echter zijne aanhangers, toen de geleerde Schöpflin in zijne “Vindiciae typographicae (Straatsburg, 1760)” zocht aan te wijzen, dat men aan Haarlem de uitvinding van den houtplaatdruk, aan Mainz (bepaaldelijk aan Peter Schöffer) die van het drukken met gegoten letters, en aan Straatsburg, en wél aan Gutenberg, het eerste denkbeeld om met losse letters te drukken, moest toeschrijven. Schöpflin zag zijn gevoelen gedeeld door Jacob Oberlin, Lichtenberger, Léon de Laborde enz.
Mainz kan zich reeds eeuwenlang op talrijke getuigenissen beroepen, en vele kronieken bepalen 1440 als het jaar der uitvinding. Zulke getuigenissen vinden wij aan het slot van vele der oudste incunabelen, bijvoorbeeld van het uitmuntend “Psalmboek” van 1457 en 1459, van den “Catholicon” van Joannes de Janua (1460), van het “Liber sextus Decretalium (1465)”, van de “Institutiones”van Justinianus (1468), van de “Grammatica vetus rythmica (1468)”, van den “Hortus sanitatis”, gedrukt door Jacob Medinbach (1401), van den “Missale Cracoviensis ecclesiae (1487)”, van den “Apulejus”, gedrukt door Johann von Winternheim (Weenen, 1497); deze spreken alle van Mainz als de plaats, waar de boekdrukkunst is uitgevonden.
Als tijd der uitvinding van losse letters wordt door eene acte van den notaris Ulrich Helmasperger, door een lofdicht van Bergallanus, door de kroniek der stad Neurenburg, door de annalen van Augsburg, en vooral door den abt Trithemius, een tijdgenoot en vriend van Peter Schöffer, in de annalen van het klooster Hirschau het jaar 1439 genoemd. In later tijd hebben dan ook de meeste Fransche en Duitsche geleerden en bibliographen de aanspraken van Mainz als wettig erkend. Bepaaldelijk is zulks gedaan door J. G. Immanuel Breitkopf in zijne “Abhandlung ueber die Geschichte der Buchdruckerkunst (1779)”. — door Zapf in zijne “Aelteste Buchdr. Geschichte von Mainz (1790)”,— door G. Fischer in zijn “Essai sur les monumens typographiques”, door K. A. Schaab in zijne “Geschichte der Erfindung der Buchdruckerkunst durch Johann Gensfleisch, genannt Gutenberg, mit mehr als dritthalbhundert noch ungedruckten Urkunden (1830)”,
— door J. Wetter in zijne “Kritische Geschichte der Erfindung der Buckdruckerkunst (1836)”,
— door John Jackson in zijne “Treatise on wood-engraving, historical and practical (1839)”, terwijl het 44e eeuwfeest in 1840 nog een aantal andere geschriften ten voordeele van Mainz heeft uitgelokt.
Bamberg mengde zich niet in dien strijd, totdat Camus in het laatst der vorige eeuw gewag maakte van een boek, dat aldaar in 1461 door Albert Pfister werd gedrukt. Dit is nader onderzocht door Placidus Sprenger en H. J. Jack, en deze kwamen tot het besluit, dat ook aan Pfister eene eereplaats bij de uitvinding der boekdrukkunst moet worden toegekend.
De belangrijkste uitvindingen worden veelal voorbereid door de omstandigheden en te voorschijn geroepen door de behoefte van het oogenblik. Vandaar het verschijnsel, dat zij dikwijls tegelijkertijd door verschillende personen geschieden. Er bestaat dus mogelijkheid — hoewel deze vrij algemeen verworpen wordt, — dat de drukkunst tegelijk in Nederland en
in Duitschland is uitgevonden, vooral daar binnen onze grenzen reeds zeer vroeg een aantal werken is gedrukt, die zich in lettervorm duidelijk genoeg van de Duitsche onderscheiden. In dit geval, hetwelk slechts eene mogelijkheid aanwijst, geraakte de Nederlandsche drukkunst, voor zoover zij zelfstandig bestaan heeft, weldra op den achtergrond, en de geschiedschrijvers der boekdrukkunst beginnen thans doorgaans met Johann Gutenberg.
Deze, geboren in 1397, bevond zich in 1424 te Straatsburg, en een procés, aldaar door zekeren Dritzehn in 1439 tegen hem gevoerd, wijst volgens sommigen reeds op eerste proeven met losse, gegotene letters. Hij bleef in die stad tot in 1444, en men weet van dit tijdperk zijns levens niet veel meer, dan dat hij zijn geheele vermogen met het nemen van proeven ten behoeve der industrie heeft zien wegsmelten. In 1445 of 1448 begaf hij zich naar Mainz, zijne voormalige woonplaats, en daar hem het noodige geld ontbrak, sloot hij eene overeenkomst met Johann Fust of Faust, één van de rijkste burgers uit Mainz (22 Augustus 1450) van wien hij een voorschot ontving van 800 gulden in goud tegen 6%.
Nu drukte hij met beweegbare letters en schijnt groote moeijelijkheid te hebben gehad met de bereiding van den inkt. Van zijne pers verschenen — naar men beweert — AB-boeken, gebedenboeken, aflaatbrieven, Donatussen, enz. De druk met houten letters was zeer gebrekkig en hij deed proeven, om ze van metaal te snijden, terwijl hij eindelijk op het gelukkig denkbeeld kwam om ze te gieten. Welligt heeft Faust hem daartoe den 6den December 1452 nogmaals 800 gulden voorgeschoten. In genoemd jaar begon dan ook reeds de druk van een Latijnsche bijbel (Biblia Latina vulgata, ook “De 42-regelige Bijbel” genaamd), die tegen het einde van 1455 in 2 folio-deelen met 650 bladzijden werd voltooid. Toen was een groote stap gedaan , en Peter Schöffer van Gernsheim, een bekwaam schoonschrijver, die vroeger te Parijs was geweest, kwam als famulus in dienst van den rijken Faust. Hij sloeg de letters met een stalen stempel en bezorgde eene veel betere soort van inkt.
Voorts trad hij met eene dochter van Faust in het huwelijk, waarna deze zich beijverde, om op eene niet zeer edele manier zich van het deelgenootschap van Gutenberg te ontslaan. In October 1455 stelde hij een eisch tegen hem in tot teruggave der 1600 gulden met rente op rente; de eisch werd toegewezen, en daar Gutenberg geenerlei vermogen bezat, kwam de geheele drukkerij met grondstoffen en producten in de handen van Faust. Tot de producten behoorden — zegt men — onderscheidene Donatussen en de reeds vermelde Bijbel, van welke 6 exemplaren op pergament en 9 op papier bekend zijn.
Schoon Gutenberg nu van alles beroofd was, verloor hij geenszins den moed. Men meent, dat hij nu een korten tijd te Straatsburg is geweest, maar in de eerste helft van 1457 was hij reeds weder te Mainz, waar een voorschot van Konrad Hummer of Humery hem in staat stelde, om zich eene nieuwe drukkerij te verschaffen.
Nu drukte hij den “Catholicon” of “ Joannis de Janua summa quae vocatur Catholicon” in groot-folio met eene kleine Gothische letter; dat boek bevat 374 bladzijden, ieder van 66 regels. Hoewel men daarin geen naam van den drukker vindt, is het zeker, dat het van de pers van Gutenberg afkomstig is, dewijl de drukkerij van Faust eene dergelijke letter niet bezat en de letter volkomen overeenkomt met eene andere, van welke men weet, dat zij tot de drukkerij van Gutenberg behoorde.
Na het verwijderen van Gutenberg werd door Faust en Schöffer de drukkerij op beteren voet ingerigt, en zij leverden in 1457 het beroemde “Psalterium”, het eerste gedrukte boek, dat met de opgave van plaats, tijd en drukker is voorzien. Het is in groot-folio op pergament gedrukt en met fraaije beginletters versierd. Er zijn althans nog 6 exemplaren van bekend. Eene 2de uitgave van dat werk verscheen in Augustus 1459, en men heeft hiervan thans nog dubbel zooveel exemplaren als van de eerste. Later verscheen eene 3de, 4de en 5de uitgave.
Het derde groote werk uit de drukkerij van Faust en Schöffer kwam den 6den October 1459 in het licht, namelijk “Guilelmi Durandi Rationale divinorum officiorum”, voor dien tijd een meesterstuk van typographie en 160 bladzijden beslaande, elk in 2 kolommen. Hiervan heeft men nog een 50-tal exemplaren. Het vierde werk was “Constitutiones Clementis V Papae cum apparatu Joannis Andreae’’, hetwelk den 25sten Junij 1460 voltooid werd. Daarna verscheen van deze pers het “Manifest des Erzbischofs von Mainz, Diether von Isenburg, gegen Adolf von Nassau (4 April 1462).” Om het “Catholicon” van Gutenberg te overschaduwen, drukten nu Faust en Schöffer met nieuwe gesnedene en gegotene letters eene “Biblia sacra latina vulgatae editionis ex translatione et cum praefatione S. Hiéronymi” in 2 groot-folio deelen. Dit werk, met de wapenschilden der beide drukkers en in de pergament-exemplaren met fraai gekleurde en vergulde beginletters voorzien, telt in het eerste deel 242 en in het tweede 239 bladzijden in 2 kolommen, elk van 48 regels, en is den 14den Augustus 1462 voltooid.
Er zijn nog omstreeks 70 exemplaren van voorhanden. Niet lang daarna werd Mainz des nachts overrompeld door Adolf van Nassau, en bij den brand, die toen woedde, werd de drukkerij van Faust en Schöffer vernield. Hunne werklieden verspreidden zich naar alle kanten en bragten op deze wijze op een groot aantal plaatsen den zegen der boekdrukkunst.
Behalve Laurens Janszoon Coster en Gutenberg dingt ook Albrecht Pfister te Bamberg, geboren omstreeks 1420 en overleden omstreeks 1470, naar de eer van de uitvinding der boekdrukkunst. Het blijkt, dat hij in 1461 met losse letters heeft gedrukt, zoodat men hem óf voor een leerling van Gutenberg moet houden, óf voor iemand, die zelfstandig de boekdrukkunst uitgevonden heeft. Zijne letters gelijken wel op die van Gutenberg, doch zijn er tevens van te onderscheiden. De oudste voortbrengselen zijner drukkerij zijn desgelijks school- en gebedenboeken.
Van hem zijn voorts aflaatbrieven van 1454 en 1455 van paus Nicolaus V ten gunste van koning Johan van Cyprus, die door de Turken werd bedreigd, — voorts “Eyn manung d’cristenheit widd’ die Durke” van laatstgenoemde jaren, benevens een paar kalenders, — dan een Latijnsche Bijbel van 881 bladzijden met 2 kolommen in 3 folio-deelen , waarvan in enkele voorname boekerijen exemplaren voorhanden zijn, “Boners Edelstein” of “Fabelbuch” in Duitsche verzen, 88 bladzijden tellende en met houtsneden voorzien, — “Die sieben Freuden Mariä” op 9 bladzijden, — “Die Leidensgeschichte Jesu” op 21 bladzijden, de beide laatsten desgelijks met houtsneden, — “Das Buch der vier Historiën”, in 1462 gedrukt op 58 bladzijden, waarvan een paar exemplaren overgebleven zijn, — de “Allegorie auf den Tod” of “Klagen gegen den Tod” op 24 klein-folio bladzijden, waarvan men desgelijks 2 exemplaren kent, — de “Rechtsstreit des Menschen mit dem Tode” op 23 klein-folio bladzijden, vermoedelijk niets anders dan eene nieuwe uitgave van het voorgaande en slechts in één volledig exemplaar voorhanden, — een “Armenbibel” en een “Biblia pauperum”, beide waarschijnlijk gedrukt in 1462, — en “Belial oder der trost des Sünders” op 90 klein-folio bladzijden en met de opgave aan het slot, dat dit boek te Bamberg bij Albrecht Pfister is gedrukt.
Die werken van Pfister zijn achtereenvolgens ontdekt, en het blijkt, dat hij zich eerst met den houtplaatdruk (xylographie) beholpen heeft, maar later, hetzij dan zelfstandig of door anderen, gekomen is tot den druk met losse, gegotene letters, waarmede bovengenoemde geschriften zijn in het licht gezonden. Voor ’t overige zijn geenerlei omstandigheden van dien merk- waardigen man bekend. Na 1462 verdwijnt hij van het tooneel der geschiedenis, en men ontdekt te Bamberg eerst 19 jaar later weder de sporen eener drukkerij. Intusschen wordt door velen betwijfeld, of de genoemde werken inderdaad alle door Pfister zijn gedrukt.
Toen de dagen van schrik en ellende te Mainz waren voorbijgegaan, gelukte het Faust en Schöffer er, hunne zaken weder in orde te brengen. Het eerste werk hunner nieuwe drukkerij was een aflaatbrief van paus Pius II, namelijk “Bulla cruciata sanctissimi nostri domini contra Turchos” (gedateerd van 11 November 1468), ook in het Duitsch in 8 folio-bladzijden. Twee jaar later verscheen “Bonifacius VIII Liber sextus Decretalium (Mainz, 17 December 1465)” op 141 bladzijden, alsmede “M. T. Cicero de officiis libri III. Paradoxa et versus XII sapientium (Mainz, 1465)”, de eerste uitgave van een der oude classici, op 88 folio-bladzijden met de letters van “Durandi rationale” gedrukt.
Tevens vindt men aldaar in de Grieksche spreuken der “Paradoxa” de eerste Grieksche drukletters. Het werd in het volgende jaar ten tweede male uitgegeven. Toen verscheen ook de “Grammatica vetus rythmica” of “Rudimenta grammatices" op 11 folio-bladzijden, waarvan 2 exemplaren overig zijn. In die dagen overleed Faust, vermoedelijk te Parijs, werwaarts hij met een grooten voorraad zijner drukwerken vertrokken was.
Inmiddels zette Peter Schöffer de zaak met ijver voort. Hij deed in Maart 1467 “S. Tho- mae Aquinatis secunda secundae” en in October eene tweede uitgave van “Clementis Y constitutiones” in het licht verschijnen en had den 24sten Mei 1468 “Justiniani institutiones cum glossa” in gereedheid. In dit boek zegt hij, dat Gutenberg en Faust de eerste boekdrukkers zijn geweest, maar dat hij hen overtroffen heeft in de kunst van het snijden en gieten van letters.
De “Summaria” en het slot zijn met rooden inkt meesterlijk gedrukt, zoodat men bij eene vergelijking van dit boek en vooral van het prachtig gedrukte “Psalterium” van 1457 met de xylographieën en enkele andere boeken erkennen moet, dat de drukkunst met verwonderlijken spoed eene ongemeene hoogte heeft bereikt. In de volgende jaren dezer eeuw verliet eene reeks van werken de pers van Schöffer, en onder deze zijn vooral “Cr. Bothos Cronecken der Sassen (1492, in Nederduitsch)” en “Breidenbachs heilige Reysen” merkwaardig. Het laatste boek, dat zijn naam als drukker draagt, is de 44e uitgave van het “Psalterium” van 1457, voltooid den 21sten December 1502, en reeds den 27sten Maart 1503 zien wij in den “Mercurius Trismegistus” zijn zoon Johann als drukker vermeld. Deze heeft, als opvolger van zijn vader, een aantal belangrijke werken uitgegeven, zooals den laatsten druk van het “Psalterium (1516)”, een Latijnschen “Livius (1518)”, en werken van Ulrich von Hutten en Erasmus van Rotterdam (1519—1523). Diens tweede zoon, als Jan Janszoon bekend, stichtte eene drukkerij te ’s Hertogenbosch, waar na zijn overlijden (1565) zijn zoon, die denzelfden naam voerde, hofboekdrukker werd van Philips II, koning van Spanje en als zoodanig den Ban van prins Willem I van Oranje nadrukte.
In het laatst der 15de en het begin der 16de eeuw begon zich de drukkunst naar alle kanten te verspreiden. Te Bamberg ontmoet men in 1481 weder een gedrukt boek, namelijk “Vitae Philosophorum et poetarum,”— te Keulen, waar de wetenschap in die dagen bloeide, rigtte Ullrich Zell eene drukkerij op, die een aantal godgeleerde boeken leverde, en onder deze reeds in 1470 een Latijnschen bijbel in 2 deelen groot-folio. De eerste boekdrukker te Augsburg was Günther Zainer (1468—1478), die het eerst de Romeinsche letter (antiqua) heeft ingevoerd. Zijn beste werk is eene nieuwe uitgave van den “Catholicon (1469)”. Eene eereplaats in de geschiedenis der boekdrukkunst komt toe aan Johann Bämler (1472—1492), vooral omdat hij een groot aantal werken in de Duitsche
taal heeft uitgegeven.
De grondlegger van de Neurenbergsche drukkerij, welke later zoo beroemd werd, is Johann Sensenschmid (1470— 1478), een geleerd man, zooals blijkt uit de naauwkeurigheid der door hem uitgegeven werken. Ook de beroemde wiskunstenaar Jo- hannes Regiomontanus vestigde er eene boekdrukkerij. Anton Coburger of Koberger aldaar (1473—1513) werd intusschen door zijne tijdgenooten “de koning der boekdrukkers” genoemd. Hij heeft meer dan 200 werken in het licht gegeven, die zich door naauwkeurigheid en sierlijkheid onderscheiden; daarbij zijn niet minder dan 13 bijbels, en één van deze, in de Duitsche taal, is versierd met merkwaardige houtsneden. Voorts zijn te Straatsburg Heinrich Eggestein (1471—1472), te Spiers, Peter Drach (1471—1506), te Eszlingen Konrad Fijner (1473—1481), te Merseburg Lucas Brandis (1473), te Breslau Konrad Flyan, te Lübeck Lucas Brandis, te Mecklenburg Nicolaus von Deer (1475—1499) als boekdrukkers bekend. In 1475 is te Pilsen het Nieuwe Testament in het Boheemsch uitgegeven, en in den aanvang der 164e eeuw bestond te Praag eene Hebreeuwsche drukkerij, nadat reeds vóór 1500 wel 60 Hebreeuwsche boeken te Mantua (1480) en elders waren gedrukt.
Reeds vroeger leverde Michaël Reyser of Ryser te Eichstadt eene verbeterde lettersoort. Te Leipzig werd de boekdrukkunst gebragt door Frisner, den corrector van den reeds vermelden Sensenschmid te Neurenberg, en hij bleef er tot 1484 de eenige drukker, waarna ook Marcus en Moritz Brand (Brandis of Brander) er zich vestigden. In 1480 ontstonden drukkerijen te Memmingen, Passau, Weenen, München, Reutlingen en Erfurt. Te Maagdenburg waren Ravenstein (1483 en 1484) en Joachim Westphal de eerste boekdrukkers, — te Heidelberg vinden wij in 1485 Friedrich Misch,— te Regensburg in 1490 Jacob van Gouda. Uit Hagenau zijn tot aan 1500 omstreeks 40 gedrukte werken afkomstig; voorts zijn er nog een aantal andere Duitsche steden, waar de drukkunst in het laatste tiental jaren der 15de eeuw eene verblijfplaats vond.
Wél is de boekdrukkunst door Duitschers naar Italië overgebragt, maar zij heeft zich daar zoo voorspoedig ontwikkeld, dat er in 1480 reeds 40 plaatsen waren, die boekdrukkerijen bezaten, terwijl Duitschland er toen nog slechts 22 telde. De eerste werd door Konrad Sweynheym en Arnold Pannartz, twee boekdrukkers uit Mainz, in het klooster Subiaco bij Rome gesticht. Zij leverde in 1464 een “Donatus” en in 1465 een “Lactantius de divinis institutionibus etc.” Voorts werd zij in 1467 naar Rome overgebragt, waar zij de belangrijkste classieke werken der Latijnsche schrijvers in het licht deed verschijnen. Omstreeks denzelfden tijd vestigde zich Ulrich Han of Hahn te Rome en drukte dergelijke geschriften, en wij vinden vermeld, dat vóór het einde der 15de eeuw nog 25 Duitsehe boekdrukkers aldaar werkzaam zijn geweest. Te Venetië heeft reeds vóór 1500 een groot aantal drukkerijen bestaan, die tot aan gemeld tijdstip vele werken afleverden.
In de 15de eeuw werden te Venetië ⅓ de meer boeken gedrukt, dan in alle overige steden van Italië te zamen. De drukkunst was er het eerst gebragt door Johann von Speijer (1469—1470), die de reeks zijner uitgaven opende met de “Brieven” van Cicero. Niet minder voortreffelijks werd er geleverd door zijn broeder Wendelin run Spi '- '.er (1470— 1477), terwijl er Nicolas Jm-oii (uit Tours) en Johan van Keulen zich door verbetering der typen (characteres Veneti) jegens de drukkunst zeer verdienstelijk maakten. Ook drukten er 3 geboren Haarlemmers, namelijk Nicolaas Pietersz te Padua (1476) enz., Hendrïk van Haarlem te Bologna (1482), en Gerardus van Haarlem te Florence (1438). Van de latere boekdrukkers noemen wij Aldus en Bomberg.
Als eersten boekdrukker te Milaan vinden wij Filippo de Lavagna (1459) genoemd; voorts volgen Antonio Zaroto (1471) uit Parma, en Christoph Valdarfer (1479) uit Regensburg. Er ontstonden boekdrukkerijen te Verona (1470), te Treviso (1471), te Bologna (1471), waar in 1482 de Pentateuch (ook enkele exemplaren op perga- ment) werd gedrukt, te Ferrara (1471), te Napels (1471), te Pavia (1476), terwijl een groot aantal andere steden desgelijks vóór het einde der 15de eeuw drukwerken geleverd hebben. De eerste Arabische boekdrukkerij in Italië werd op last en op kosten van paus Julius II te Fano gesticht door den Venetiaan Gregorio.
In Frankrijk werd de eerste drukkerij geopend te Parijs in de Sorbonne. Dit geschiedde door Ulrich Gering, Martin Crantz en Michaël Friburger, Duitsehe mannen, die er in 1470 “Gasparini Pergamensis epistolarum opus” uitgaven. Genoemde drukkers, eerst door de leeraren der Sorbonne geroepen, begonnen weldra zelfstandig werkzaam te wezen en gaven eene “Biblia vulgata latina.” In 1478 was Gering alleen over, maar hij vond in Wilhelm Maynyal en Bartholomaeus Remboldt nieuwe medewerkers (1484).
Daarna zien wij er het aantal boekdrukkers met snelheid toenemen, en in den aanvang der 16de eeuw drukte Gilles Gourmont er met eene nieuwe type, nu algemeen aangenomen en naar hem “garmond” genaamd, Grieksche en Hebreeuwsche werken. In 1473 ontstond er eene drukkerij te Lyon, waar tot aan het einde dier eeuw door ongeveer 40 boekdrukkers 250 werken werden uitgegeven. Weldra vond men drukkerijen te Chablis (1478), Toulouse en Poitiers (1479), Caën (1480), Vienne in Dauphiné (1481), Promentour (1482), Troyes (1483), Bréand- Loudehac en Rennes(1484), Abbeville (1486), Besan^on en Rouaan (1487), Orleans (1490), en in het laatste tiental jaren der eeuw te Angoulême, Dijon, het klooster Clugny , Nantes, Limoges, Provins, Avignon en Antréguier.
In de Nederlanden — het tegenwoordig Nederland en België — zijn op onderscheidene plaatsen in het laatst der 15de eeuw boekdrukkers werkzaam geweest. Zoo werden te Haarlem in 1484 tot 1486 door Jacob Bellaert eenige werken uitgegeven, van 'welke wj) noemen: “Summe le roy of des conincs summe (200 bladz.)”, “Der sielen troest (126 bladz.)”, “Otto van Passau, boek des gulden throens (141 bladz.)”, “Jacob de Theramo Der Sonderen troest (131 bladz.)” “Bartholomaeus (de Glanvilla) Engelsman, Boeck van den proprieteijten der dinghen (465 bladz.)”, “Epistelen ende euangelien metten sermoenen (276 bladz.)”, “Pieter Michiel Doctrinael des tyts (126 bladz.)” en Boeck van den Pelgrym (84 bladz.)”. Te Utrecht drukten Nicolaas Ketelaer en Gerardus de Leempt in 1473: “B. Augustini liber de mirabilibus sacrae scripturae (54 bladz.)”, “S.
Bernardini de vita ehristiana tractatulus (54 bladz.)”, “B. Bernardus de consideratione ad Eugenium Papam (40 bladz.)”, “Th. a Kempis, Soliloquium animae (38 bladz.)” enz. In 1479 drukte er C. de Leempt alleen, en reeds een jaar te voren Jan Veldener, wiens “Fasciculus temporum”, door Rolevinck geschreven , algemeen bekend is. Tot de oudste boekdrukkers in de Nederlanden behooren Johannes de Westfalia met zijn compagnon Theodoricus Martins of Dierick Mariens, een vriend van Erasmus.
Zamen hebben de beide boekdrukkers “Aeneae Silvii de duobus aman- tibus Eurialo et Lucretia opusculum”in 1473 uitgegeven, alsmede “B. Augustini de salute sive aspiratione animae ad Deum” in hetzelfde jaar, en “Petri Alfonsi Hispani Textus sum- mularum” in 1474, terwijl daarna onderscheidene werken in het licht zijn verschenen bij Mariens alleen. Te Leuven vinden wij eene menigte werken, uitgegeven van 1474 tot 1496 door Johannes de Westfalia,—voorts andere bij Conradus Braem (1475) , Johannes Veldener (1476), Ludovicus de Ravescot (1488), Rodolphus Loeffs de Driell (1484 en 1485) en Egidius van der Meerstraten (1486—1488). Te Antwerpen zijn de oudste drukkers Mathijs van der Goes (1482 enz.), Gerardus Leen (1485—1491), Claes Leeu (1487 en 1488), God- fridus Back (1495—1500), Adriaen van Liesveldt (1495—1497), Henrich die lettersnider (1496—1499), Rolant van den Dorpe (1497), Willem Vorsterman (1500), en Menric Eckert von Homberch (1509-1520).
Te Brugge drukte in 1484 Colard Mansion, terwijl te Brussel de Broeders des Gemeenen levens eene menigte boeken in het licht deden verschijnen. De Koninklijke Bibliotheek te ’s Hage bevat niet minder dan 144 verschillende werken, die van 1475 tot 1500 gedrukt zijn te Deventer hij Richard Paffroet of Paffraet en Jacobus van Breda, terwijl er in 1500 ook gedrukt werd door Theodorus van Borne. Te Gouda kwamen van 1477 tot 1484 onderscheidene werken — waaronder het bekend Goudsch Kronijkje (1478) — van de pers van Gerard Leeu (die later te Antwerpen werkzaam was), terwijl tevens de Collatie-Broeders er eene drukkerij hadden (1496 en 1497). Te Delft is de “Bible in duytsche (het Oude Testament zonder de Psalmen)” in 1477 in het licht verschenen bij Jacob Jacobszoon (van der Meer) en Mauricius Yemantszoon van Middelborch. Van hunne pers kwamen ook „Boeck van onzer liever Vrouwen miraculen” (1477 en 1478), “Summe le roy (1378)” en “Historiën der heiligher drie coninghen (1479)”,— van die van v. d. Meer aldaar alleen “Die Duytsche souter (1480)” en een aantal andere werken, terwijl ook Eckert van Hombergh en Chr. Snellaert er drukten.
Te Zwolle heeft Johannes de Vollenhoe (1479) en vooral Petrus van Os (1480—1500) menig werk in het licht gegeven. Ook waren er drukkerijen te Nijmegen (1479), te Oudenaarde (1480) en te Hasselt in Overijssel (1481 — 1490). Te Leiden drukten Henricus Henrici (1483), Hugo Janszoon van Woerden (1498— 1500) en Jan Seversoen (1500). Te Gent vond men als drukker Arend de Keysere (1485), te Culemburg Jan Veldener (1484 en 1485), te ’s Hertogenbosch Gerardus de Leempt (1487), en te Schoonhoven was eene drukkerij in het St. Michiels-klooster der reguliere kanunniken (1497—1499). Te Amsterdam werd eerst na 1504 en te 's Hage in 1518 eene drukkerij opgerigt, terwijl zich in lateren tijd te Leiden, Amsterdam en Utrecht de Elzeviers door hunne fraaije drukken (1595 tot 1680) grooten roem hebben verworven.
Van de beroemde drukkers en uitgevers in ons Vaderland noemen wij voorts in de 17de eeuw de firma Blaeu (zie onder dezen naam), alsmede J. Janssonius, en in de 18de eeuw Wettstein te Amsterdam en Luchtmans en P. van der Aa te Leiden.
In Zwitserland is wel is waar de eerste drukkerij gesticht te Beromünster in het kanton Luzern, maar Basel is ongetwijfeld eene der belangrijkste steden in de geschiedenis der typographie. Hier schijnt de eerste boekdrukker Bernhard Richel te zijn geweest (1474—1486). Deze heeft onder anderen den “Sassenspiegel” en twee Latijnsche bijbels uitgegeven. Tot zijne mededingers behoorde Michaël Wenszler, terwijl in de eerste helft der 16de eeuw Johannes Froben door fraaije en correcte uitgaven onder de oude boekdrukkers van Basel den meesten roem heeft verworven. Hij is de uitgever van onderscheidene Latijnsche bijbels, van het Grieksch- Latijnsch Nieuwe Testament, door Erasmus in 1516 bezorgd, en van vele geschriften der Kerkvaders. Te Burgdorf werd in 1475, te Genève in 1478 de eerste drukkerij geopend. De overige Zwitsersche boekdrukkerijen zijn na het eindigen der 15de eeuw ontstaan.
In Hongarije is ten tijde van koning Matthias Corvinus de eerste drukkerij te Ofen gevestigd (1472) door Andréas Mesz, die er in 1473 de zeldzame “Chronica Hungarorum” uitgaf.
De grondlegger der Engelsche boekdrukkunst is William Caxton (1474—1491), een rijk koopman, die als Koninklijk agent in de Nederlanden vertoefde en door Margaretha van York, gemalin van Karel de Stoute belast werd met de taak, om de Sagen van Raoul le Fèvre (Recueil des histoires de Troyes) in het Engelsch over te zetten. Hij deed ze drukken te Keulen, kocht daarna eene volledige drukkerij en begaf zich hiermede naar Londen, waar hij in 1474 het eerste Engelsche boek “The game and playe of the chesse” het licht deed zien. De druk van dit werk is zeer slordig en gebrekkig, maar zelfs defecte exemplaren daarvan worden voor 1000 pond sterling verkocht. Vervolgens vestigden zich John Letton (1480), Willem van Mechelen (1481) en Wynkyn de Worde als boekdrukkers in Engelands hoofdstad, — voorts Richard Pynson en Julian Notary, terwijl na 1500 de boekdrukkunst er eene aanmerkelijke uitbreiding verkreeg. Te Oxford zijn in 1478 en later door Theodoor Rood (Rudt), een Keulenaar, en Thomas Hunte onderscheidene werken uitgegeven. In de abdij van St. Albans bevond zich in 1480 eene drukkerij, terwijl deze zich eerst in de 16de eeuw in andere steden van Engeland vestigde.
In Spanje vinden wij de eerste drukkerijen te Valencia in 1474, zoodat een werk met 36 gedichten ter eere van de Heilige Maagd, van eene drukpers aldaar afkomstig, als het oudste Spaansche boek wordt beschouwd, — te Saragossa in 1475, — te Sevilla in 1477, — te Barcelona in 1478, — te Tolosa in 1480, en te Salamanca in 1485. Ook in een aantal andere plaatsen werden in het laatst der 15de eeuw, meest door Duitschers, drukkerijen opgerigt. — In Portugal is de boekdrukkunst vooral door de Israëlieten ingevoerd. Rabbi Zorba en rabbi Eliëzer drukten reeds in 1489 te Lissabon den commentaar van rabbi Moses Nachmanides op den Pentateuch.
De oudste drukwerken uit de Skandinavische staten zijn van Johann Snell te Stokholm (1483), van Gottfried van Ghemen (1490), die later ook in Nederland drukte, en van den reizenden boekdrukker Stephan Arndt te Sleeswijk (1486).
In Polen werkte de eerste drukpers te Krakau in 1491, terwijl te Warschau eerst in 1625 een drukkerij gevestigd werd. — In Rusland noemt met Tsjernigow de plaats, waar zich in 1493 de eerste drukpers bevond, terwijl er eerst in 1553 eene te Moskou geopend werd. — In Turkije eindelijk was de beoefening der drukkunst op straffe des doods verboden, maar de Israëlieten waren er in het geheim werkzaam, zoodat vandaar onderscheidene fraaije Hebreeuwsche werken met de jaartallen 1492 enz. afkomstig zijn.
Het aantal werken, in de 15de eeuw gedrukt, is veel grooter dan men gewoonlijk meent. Men kent er 15500, waaronder niet weinig in folio, en er zijn nog vele anderen die niet beschreven zijn. Zonder eenige overdrijving mag men dus het cijfer der werken, vóór 1500 in het licht verschenen, op 16000 stellen.
Volgens Angelus Roccha is het drukken met houten platen reeds 3 eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling bij de Chinézen bekend geweest. Deskundigen van lateren tijd, zoo- als Abel Rémusat en Robert Morrison, verzekeren echter, dat die kunst er niet ouder is dan 3 eeuwen. Het drukken geschiedt er nog altijd op dezelfde wijze, hoewel de Europésche manier den Chinézen niet verborgen is gebleven. Een auteur doet er zijn handschrift door een schoonschrijver op dun en doorschijnend papier afschrijven. Dit laatste wordt op eene gepolijste houten plaat geplakt, waarna men met eene graveer-naald al de schriftteekens op het hout krast, het ligchaam der letters ongeschonden laat en het overige hout wegsnijdt, met uitzondering van loodregte lijnen, die de regels scheiden.
De plaat wordt daarna door middel van borstels met druk-inkt ingewreven, zoodat zij op eene zachte papiersoort 4 of 5 afdrukken levert. Men maakt deze gelijk, door er den borstel telkens wat harder overheen te strijken. Hierna wordt het inwrijven herhaald, en één persoon kan op die wijze 2000 afdrukken op één dag leveren. Is het papier dun en ongelijmd, dan wordt er slechts aan ééne zijde op gedrukt. De bladen, die een deel vormen, worden geperst, van een fraaijen omslag voorzien, op 3 of 4 plaatsen doorboord en met een zijden draad aaneengehecht.
De druk-inkt der Chinézen bestaat uit lampzwart, brandewijn, water en lijm. Toch zegt men, dat het Staatsblad van het Hemelsche rijk te Peking met losse letters wordt gedrukt. Eene rijke verzameling van Chinésche typen vindt men ter drukkerij van het genootschap der Propaganda te Rome. In den aanvang der 17de eeuw hadden de zendelingen der Jezuïeten reeds drukpersen te Peking, en te Jeddo — de hoofdstad van Japan —drukt men sedert 1785 op de Europésche wijze. Ook in Kasjmir, Tibet en Kaboel drukt men met houten platen , en de Europésche boekdrukkunst heeft zich in het midden der 16de eeuw het eerst gevestigd te Goa, de oudste kolonie der Portugézen.
Te Tranquebar kwam in 1569 eene drukpers, om tot bevordering der kennis van het Evangelie te dienen. Te Calcutta werd in 1778 door Charles Wilkins, den beroemden beoefenaar van het Sanskriet, de Europésche wijze van drukken ingevoerd, — en reeds vóór dien tijd bestond zij te Madras. Allengs heeft zich vervolgens de drukkunst uitgebreid over Vóór- en Achter-Indië.
In den aanvang van de 2de helft der 17de eeuw werd de drukpers overgebragt naar Batavia, waar zij den “Catechismus” van Danckerts in de Maleische taal deed verschijnen. Het Oude Testament in de Maleische taal is er gedrukt in 1747. Op Sumatra werd de eerste drukkerij door zendelingen der Baptisten te Benkoelen opgerigt. Op Ceylon was er reeds eene in 1737, en op Amboïna werd in 1815 eene bezorgd door den Hollandschen zendeling Kam. Men vermeldt, dat zich op de Philippijnsche eilanden — en wél op Manila — reeds in 1590 eene drukpers bevond.
In Perzië heerschte geruimen tijd het vooroordeel, dat gewijde boeken alleen afgeschreven mogten worden, en eerst in 1820 gelukte het den kroonprins Abbas Mirza er drukkerijen te stichten te Teheran en te Tabris. In Syrië heeft men drukkerijen in kloosters op den Libanon, te Damascus, Aleppo enz. In Armenië vindt men er in het van ouds beroemde klooster Etsjmiazin en te Nasjitsje- wan, terwijl er Arménische drukkers zijn te Weenen, Venetië, Moskou en Constantinopel. Te Tiflis zijn in 1701 de Psalmen in het Georgisch gedrukt, — voorts zijn in Aziatisch Rusland in onze eeuw te Sarepta, te Astrakan enz. drukkerijen opgerigt. Smyrna in Klein-Azië bezat er reeds eene in 1658.
In de Nieuwe Wereld is in 1554 de eerste drukpers in Mexico werkzaam geweest, en er zijn voorts, door de zorg van de zendelingen der Jezuïeten, onderscheidene in Zuid- Amerika verrezen. Naar de Vereenigde Staten werd de eerste drukpers uit Engeland overgebragt door Jesse Glover; zij werkte aanvankelijk te Cambridge in 1638, en een jaar daarna te Boston. In 1686 ontstond er eene te Philadelphia, in de voorgaande eeuw is in Noord-Amerika het aantal boekdrukkerijen eenigzins toegenomen, doch na 1825 ongelooflijk snel vermeerderd. Ook juist daar vinden wij thans die verbazend groote dagbladen, wier ontzettend debiet reusachtige stoompersen vereischt.
In Afrika is de eerste boekdrukpers in elkaar gezet te Cairo in Egypte, na de expeditie van Napoleon I derwaarts, in 1799. Tevens ontstond er eene te Alexandria, en naar de Kaapstad is er eerst in 1806 eene overgebragt. Intusschen is de oudste Afrikaansche druk van 1583, en wel van Terceira, een der Agorische eilanden.
In Australië werd in 1801 te Sidney door George Howe de eerste drukpers opgerigt, en te Hobarttown op van Diemensland in 1818. In hetzelfde jaar bragten de verspreiders van het Christendom de eerste drukpersen op de Gezelschaps-eilanden, en in 1821 op de Sand- wichs-eilanden.
Wij hebben ons bij het behandelen van de geschiedenis der boekdrukkunst hoofdzakelijk bepaald bij hare eerste ontwikkeling in de laatste helft der 15de eeuw en bij hare eerste vestiging in verschillende landen. Die geschiedenis te vermelden in haren geheelen omvang tot op onzen tijd toe, zou eene ruimte vorderen, die de grenzen van ons bestek ver overschreed. Reeds nu is dit artikel tot eene aanmerkelijke lengte uitgebreid, ’t geen ons niet euvel zal geduid worden, wanneer men bedenkt, dat de drukpers te regt “de Koningin der aarde” wordt genoemd.