Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Beck

betekenis & definitie

Van hen, die dezen naam hebben gevoerd, vermelden wij :

David Beck, een kunstschilder, geboren te Delft op den 25sten Mei 1621. Tot zijne leermeesters behoorde Anthony van Dijk. Zijne uitstekende gaven bragten hem in de gunst bij onderscheidene vorsten, vooral bij koningin Christina van Zweden, die hem tot haren kamerheer benoemde. In die betrekking be­zocht hij Italië, Spanje, Frankrijk, Enge­land en

Denemarken en de meeste hoven van Duitschland, waar hij de portretten vervaar­digde van vele doorluchtige personen. Hij ontving negen gouden ketenen en gedenk­penningen van verschillende vorsten, en be­zocht ook Rome, waar hij in de schilders­bent werd opgenomen onder den naam van den “Gouden Schepter” wegens de, pracht, die hij daarbij ten toon spreidde.

Eindelijk was hij zijne glansrijke betrek­king bij Christina hartelijk moede. Hij kreeg, schoon met moeite, verlof, om een bezoek te brengen aan zijne vrienden in Nederland. Hij vergat echter terug te keeren, en over­leed te ’s Hage den 20sten December 1656. Er schijnen vermoedens te bestaan, dat hij door vergif om het leven is gebragt.

Men verhaalt van Beck, dat hij op eene reis in Duitschland door eene geweldige flaauwte overvallen werd, zoodat men hem voor dood hield. Een zijner twee knechten, die de wacht hielden bij het vermeende lijk, goot het uit moedwil, zeggende, dat zijn meester het bij zijn leven zoo gaarne gelust had, een weinig wijn in den mond, waar­door Beck aanstonds uit zijne diepe bedwel­ming ontwaakte.

Christian Daniël Beck, een uitstekend Duitsch godgeleerde, geschied-, oudheid- en letterkundige. Hij werd geboren te Leipzig den 22sten Januarij 1757 , studeerde aan de universiteit aldaar, en vestigde er zich in 1779 als privaatdocent. Zijne verhandeling “De lege regia” getuigde van zóó grondige kennis van het Romeinsche regt, dat hij weldra tot buitengewoon hoogleeraar in de regten te Göttingen werd benoemd. Beek wees deze benoeming van de hand, en werd eerst buitengewoon en in 1785 gewoon hoog­leeraar in de Grieksche en Latijnsche letter­kunde te Leipzig.

Zijne lessen en geschriften bezorgden hem weldra eene plaats onder de geleerdste mannen van zijn tijd. Zijne voor­lezingen over exegése, hermeneutiek, kerkge­schiedenis enz. werkten mede, om aan de theologie eene meer vrijzinnige rigting te geven; op het gebied der geschiedenis on­derscheidde hij zich door een naauwkeurig onderzoek der bronnen, en grooten roem verwierf hij zich vooral door zijne letterkun­dige voorlezingen. Hij stichtte in 1785 een letterkundig genootschap, dat in 1809 her­schapen werd in een philologisch seminarium, waarvan Tittmann, llgen, Schott, Klosz, Eichstadt, Stallbaum en anderen de kweekelingen zijn. Hij was achtereenvolgens be­last met de redactie van belangrijke tijdschrif­ten, en bekleedde bij herhaling de hoogste académische waardigheden.

In 1819 droeg hij aan Spohn de lessen op over de Latijn­sche en Grieksche letterkunde en behield alleen de geschiedenis. Hij overleed den 13len December 1882, eene menigte geschriften van geschied- en letterkundigen inhoud ach­terlatende.

Heinrich Beck, een uitmuntend Duitsch tooneelspeler en een goed dramatisch dichter. Hij werd geboren te Gotha in 1759 en betrad het hoftooneel aldaar tegelijk met Iffland en Beil. Na den dood van Eckhof begaf hij zich met het beste gedeelte van het schouwburg- personeel naar Mannheim, alwaar onder het be­stuur van Dalberg en door de medewerking van Schiller de beste nationale troep van Duitschland zich vereenigde. In het jaar 1800 benoemde de Keurvorst van Beijeren hem tot besturend regisseur te Munchen, en Beck overleed in 1803.

Hij onderscheidde zich door een keurig spel en eene goede stem, en hij vervulde rollen in treur- en blijspelen met evenveel gemak. Hij heeft een groot aantal tooneelstukken geschreven, die onder den titel “Theater von Heinrich Beek” in 1803 gezamenlijk in het licht zijn verschenen. Zijne eerste vrouw, Karoline Ziegler, was desgelijks eene uitmuntende tooneelkunstenares. Zij overleed op jeugdigen leeftijd in 1784; voor haar heeft Schiller den rol van “Luïse” geschreven in “Kabal und Liebe.”

Johann Ludwig Wilhelm Beck, een zoon van Christian Daniël en voorzitter van het Koninklijk Saksisch Hof van appèl te Leip­zig. Hij werd alhier geboren in 1786, volbragt er zijne studiën, werd in 1812 hoogleeraar te Koningsbergen en in het volgende jaar regeringsraad te Weimar; in 1814 keerde hij naar Leipzig terug, waar hij eerst buitengewoon hoogleeraar en in 1837 voorzit­ter van het Hof van appèl werd. Behalve een “Corpus juris civilis” heeft hij onder­scheidene werken van regtsgeleerden inhoud uitgegeven.

Karl Joseph Beck, een verdienstelijk Duitsch geneesheer, vooral in de oogheelkunde on­gemeen ervaren. Hij werd geboren in Junij 1794 te Gengenbach in het groothertogdom Baden. Na het voleindigen zijner studiën aanvaardde hij de betrekking van officier van gezondheid, verwierf gedurig een hoogeren rang en zelfs den titel van professor in de chirurgie. Later werd hij hoogleeraar in de oogheelkunde te Freiburg en geheim-medici- naalraad , en overleed op den 15den Juni) 1838, onderscheidene geneeskundige werken na­latende.

Karl Beck, een der hedendaagsche dich­ters van Duitschland. Hij werd geboren in 1817 in het Hongaarsch vlek Baja en was de zoon van een Israëlietisch koopman. Op zijn 9de jaar leerde hij Duitsch, verhuisde vervolgens met zijne ouders naar Pesth, be­zocht er het gymnasium en studeerde te Weenen in de medicijnen, waarna hij deel nam aan het handelsbedrijf van zijn vader. Nadat hij een halfjaar op een kantoor had doorgebragt, begaf hij zich naar Leipzig, om er de lessen over de bespiegelende wijs­begeerte en letteren te hooren. G. Kühne, redacteur der “Zeitung fiir die elegante Welt” bragt hem op de letterkundige loopbaan, en weldra gaf hij zijne “Nachte, gepantzerte Lieder” in het licht, die met grooten bijval werden ontvangen (1838). Daarop volgde “Der fahrende Poet,” in 4 zangen, met fraaije schilderingen van Hongaarsche tafereelen; — voorts verschenen van zijne hand “Stille Lieder”, het treurspel “Saul,” en “Janko , der Hungarische Roszhirt.” Bij de uitgave zijner gezamenlijke gedichten werd hij bemoeijelijkt door de Pruissische censuur, maar deze belette niet, dat ook later zijne dichtader mild vloeide. Bij het uitbarsten der Hongaarsche revolutie van 1848 snelde hij van Berlijn naar Weenen en vervolgens naar Pesth, waar hij in 1855 redacteur werd van het letterkundig tijdschrift “Frische Quellen.” Zijne poëzie is een spiegel van den hartstogtelijken aard van het Hongaarsche volk; zij onderscheidt zich door welluidend­heid en beeldrijkheid, terwijl zij niet van groote weelderigheid is vrij te pleiten.

< >