Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zweden

betekenis & definitie

Zweden, door de inwoners Sverige geheeten, is een koningrijk, hetwelk de grootste en tevens de oostelijke helft van het Skandinavisch schiereiland beslaat. Het ligt tusschen 50°23' (Palsterbo) en 69c3' N. B. en tusschen 11°8' en 24°9' O. L., grenst in het westen aan Noorwegen, het Skagerrak, het Kattegat en de Sond, in het zuiden en in het oosten aan de Oostzee, de Botnische Golf en Finland, is van dit laatste door de Tornea- en de Muonioelf gescheiden en heeft eene oppervlakte van 8030,86 □ geogr mijl. Terwijl Noorwegen, zich over de westelijke helft van Skandinavië uitstrekkend, eene hooge bergstreek is, vormt Zweden met zijne drie groote historische landschappen (Gothland in het zuiden, Svealand in het midden en Norland in het noorden) over het geheel eene vlakte, welke zich maar weinig boven den zeespiegel verheft (slechts zelden meer dan 325 Ned. el) en alleen langs de grenzen van Noorwegen, in het midden en in het noordelijk gedeelte des Rijks berggevaarten torscht. Onder 611/2° N. B. bijv. b|j den Hemfjäll, tusschen de Westerdal-elf en de Klara-elf, komt uit de Noorweegsche bergstreek eene bergketen in Zweden en bedekt, met een overvloed van ijzererts voorzien, de gewesten van Dalarne, Wermland en Westmanland met hare boschrijke bergen, die echter bijkans nergens de hoogte van 450 Ned. el overschrijden.

Zij loopt als eene dwarsketen van het westen naar het oosten, tusschen het Wener- en het Wettermeer onder den naam van Tiveden en verder oostwaarts onder dien van Kolmarden, terwijl zij verder zuidwaarts de hoogvlakte van Smaland vormt (260 Ned. el hoog), waarop zich ten zuiden van het Wettermeer de aan ijzererts rijke Taberg tot eene hoogte van 340 Ned. el verheft, waarna zij eindelijk in Schonen, de zuidelijkste provincie van Zweden, in de vlakte afdaalt. Verder noordwaarts verrijzen uit de vlakte nog eenige aanzienlijke bergtoppen, zooals de Kinnekulle (303 Ned. el hoog) aan het Wenermeer, verder oostwaarts de Billingen (275 Ned. el hoog) en de Mosseberg (274 Ned. el hoog) en ten oosten van het Wettermeer de Omberg (240 Ned. el hoog). Overal in de vlakten, welke het Mälar-, Wener- en Wettermeer omgeven, terwijl zij ook langs de kust een vrij breeden gordel vormen, liggen, behalve in Schonen, zwerfblokken verstrooid. Het groote eiland Gottland, tot Zweden behoorend, verheft zich slechts weinig hooger dan 65 Ned. el. Volgens de nieuwste opmetingen hebben slechts 8°/0 van de geheele oppervlakte van Zweden eene volstrekte hoogte van 600 Ned. el, bepaaldelijk in de aan Noorwegen grenzende gewesten Dalarne en Jemtland en in het tot Norrland behoorend Lapmarken. In dit laatste verheffen zich de hoogste toppen van Zweden, vooral de Sulitelma (1875 Ned. el hoog), en verder zuidwaarts de Areskutan (1472 Ned. el hoog) in Jemtland en de Städjan (1176 Ned. el hoog) in Dalarne. Alpenlandschappen vindt men alleen in Lapmarken en slechts hier kan sprake zijn van eene bergketen, die de beide koningrijken van het Skandinavische schiereiland van elkander scheidt. Westwaarts, waar de dalen tot Noorwegen behooren, loopt deze bergketen tot aan zee, terwijl zij oostwaarts afdaalt naar de vlakte, waar groote rivieren doorheen kronkelen.

De gedaante der kust is in Zweden veel eenvoudiger dan in Noorwegen. Fjorden, welke aan laatstgenoemd land een eigenaardig voorkomen geven, behooren in Zweden tot de zeldzaamheden. Tot de boezems en baaijen van het Kattegat behooren slechts de kleine Gullmars- en Kongsbackafjorden, alsmede de Laholmsbaai en de Skeldervik, aan de Oostzee de baaijen Slatbaken Braviken en eindelijk de mond van de Malar (bij Stokholm) met zijne talrijke eilanden. Daarentegen bezit Zweden een nog meer ontwikkelden Skärgard (Scheeren- of Eilandengaard) dan Noorwegen. Zijne tallooze kleine eilanden zijn voor de kustvaart van het grootste belang, daar zij bij stormen eene veilige wijkplaats verschaffen aan de schepen. In het Skagerrak en Kattegat verrijzen de beide eilanden Oroust en Tjörn, in de Sond het eiland Hven en in de Oostzee, behalve Gottland en Oeland, de Stokholmer scheeren Utö, Muskö, Ornö, Wermdö, Ljusterö, Grasö enz. Aan den ingang van de Botnische Golf heeft men de Russische Alands-eilanden en ook in zijn smalste gedeelte heeft men tusschen Umea en Wasa eene groep kleine eilanden.

Evenals Noorwegen, is ook Zweden, afhellende naar de Oostzee, het Kattegat en het Skagerrak, mild besproeid. Eene groote rivier draagt in het Zweedsch den naam van Elf (meervoud Elfvar) en eene kleine dien van A (meervoud Aar). In de Oostzee storten zich uit: de Tornea(met de Muonio-), de Kalix-, de Ranea-, de Lulea-, de Pitea-, de Skelleftea-, de Umea(met de Vindels-), de Angermanna-, de Indals-, de Ljusna- en de Mota-elf, — in het Kattegat de Gotha-elf, de afvoerrivier (82 Ned. mijl lang) van het Wenermeer, met de Klara-elf, het Philipstadsche en het Dalslandsche waterenstelsel als zijrivieren. Slechts enkele van deze rivieren zijn over een groot gedeelte van haren loop bevaarbaar, doch onderscheidene door den aanleg van kanalen bevaarbaar gemaakt. Tot de merkwaardigste watervallen behooren er: de Niaumelsaska (Hazensprong) in de Lulea-elf (85 Ned. el hoog), de Tännfors in Jemtland (26 Ned. el hoog), de Elfkarlebyval in de Dal-elf (32 Ned. el hoog) en de Trolhättanin de Gota-elf (33 Ned. el hoog). Van de belangrijkste kanalen vermelden wij: twee korte kanalen in de Lulea-elf, waardoor deze bevaarbaar wordt over eene lengte van 150 Ned. el, het Wäddö-kanaal, het Strömholms-, Hjelmar-, Eskilstuna-, Södertelge- en Kinda-kanaal (in Oost-Gothland tot verbinding van onderscheidene meren met de Roxen, door welke het Göta-kanaal gelegd is), het merkwaardige Göta-kanaal, vier korte kanalen bij de Götaelf, van welke het Trolhatta-kanaal het belangrijkst is, vijf kanalen in het Philipstadsche waterenstelsel, het Seffe-kanaal tusschen de Wener en de Glafsfjord (Arvika) en een kanalenstelsel tot verbinding der meren in Dalsland, zoowel onderling als met het Wenermeer.

Opmerkelijk is de aanzienlijke hoeveelheid groote en kleine meren in Zweden; zij beslaan eene oppervlakte van 678,8 □ geogr.mijl, derhalve 8,5% van het geheel. Na de Russische meren van Ladoga en Onega is het Wenermeer het grootste der Europésche meren, en hierop volgen het Wettermeer, het Malermeer, dat zich bij Stokholm uitstrekt tot in de nabijheid der zee, en het Hjelmarmeer. Deze groote meren, die zich slechts weinig verheffen boven de oppervlakte der zee, zijn voor Zweden even gewigtig als de fjorden voor Noorwegen; zij verschaffen ook thans nog bij de aanmerkelijke uitbreiding van het spoorwegnet uitstekende middelen van verkeer, daar zij door talrijke stoomschepen worden bevaren. Van de overige meren noemen wij: Siljan in Dalarne, Storsjön in Jemtland, Dellen in Helsingland, Homafvan, Hornafvan, Lulejavr en Tornesträsk in Lapland. Wegens zijne noordelijke ligging heeft het geheele Skandinavische Schiereiland een guur klimaat, doch dit is tevens gezond en daarbij zachter als ergens elders op dezelfde breedte. Het zuidelijk gedeelte gelijkt met betrekking tot de luchtgesteldheid op het noorden van Duitschland, terwijl natuurlijk in de noordelijke deelen des lands een veel gestrenger klimaat heerschappij voert. Ook veroorzaken de Oceaan ten westen, de Sarmatische vlakte ten oosten, de verschillende hoogten van den bodem en andere plaatselijke omstandigheden eene aanmerkelijke verscheidenheid van het weder in verschillende streken des rijks. De gemiddelde jaarlijksche warmte bedraagt te Enontekis (68°3') — 2,76° C., te Umea (63°50') = 1,80°, te Hernösand (62°28') = 2,34° C., te Stokholm (59°20') -f 6,96° C., te Gothenburg (57°42') + 7,97° C., te Wexiö (56°53') + 6,96° C., en te Lund (55°42') = 7,25° C.

Hoewel de grond in Zweden niet bijzonder geschikt is voor den landbouw, vormt deze toch het hoofdbedrijf der inwoners; omstreeks 3/4de der ingezetenen houden zich daarmede bezig. De grootte der landgoederen of boerderijen wordt er naar hoeven (mantal, hemman) berekend, maar deze berekening is zeer onnaauwkeurig, daar de uitgebreidheid van eene hoeve in de verschillende deelen des lands aanmerkelijk verschilt. In 1870 bedroeg het aantal hoeven 66273, verdeeld in 296717 bezittingen. Deze hoeven hebben vooral ook naar gelang van de daarop drukkende lasten eene zeer verschillende waarde. Slechts een klein getal, doch de grootste en tevens die van adellijke bezitters (frälsehemman) omvattend, is van vele lasten bevrijd, welke op de overigen rusten, welke men met de namen van abelastinghoeven (skattehemman) en kroonhoeven (kronohemman) bestempelt. In 1870 waren er 5752 kroonhoeven, 38857 belastinghoeven en 21664 adellijke hoeven, benevens 183934 katersteden. De landbouw heeft er in de 19de eeuw zoo groote vorderingen gemaakt, dat Zweden, hetwelk in 1764 niet minder dan 660000 ton graan invoerde, sedert 1820 geen graan uit den vreemde noodig heeft, ja, zelfs na dien tijd eene groote hoeveelheid koren uitvoert, zoodat dit laatste thans een der belangrijkste uitvoer-artikelen van het koningrijk is geworden. In Götarike (met uitzondering van Elfsborglän) verbouwen de verschillende gewesten althans zooveel graan, dat zij in hunne behoeften kunnen voorzien en de meesten ook nog in staat zijn, een gedeelte voor den uitvoer te bestemmen.

In Svearike hebben alleen Dalarne en Wermland invoer van koren noodig; de overige 5 gewesten hebben overvloed, en zelfs in Norrland is in gunstige jaren geen gebrek. De vruchtbaarste provinciën (lans) zijn Christianstad, Malmöhus en Södermanland, — voorts Upsala, Oost-Gothland en Stokholm. Tot de onvruchtbaarste behooren: Westerbotten, Kro noberg, Elfsborg, Wermland, Iönköping, Halland en Norrbotten. Toch beslaat het bouw- en weiland in Zweden weinig meer dan 1/10de van de geheele oppervlakte. Zeer algemeen is er de verbouw van gerst, die nog hooger dan den 70sten breedtegraad wil groepen; zij is in de noordelijke vijf provinciën het voornaamste gewas. Haver wordt in de noordelijke gewesten weinig uitgezaaid, maar des te meer in Skaraborg-, Wermland-, Elfsborg- en Malmöhuslän. Haver is het belangrijkst uitvoer-artikel en wordt vooral naar Engeland verscheept. Rogge, het voornaamste voedsel des volks en om die reden veel minder uitgevoerd, wordt in alle provinciën verbouwd, maar in mindere hoeveelheid in de noordelijke 5 dan in de 18 overige; de grootste hoeveelheden leveren de läns Oost-Gothland, Malmöhus, Kalmar, Skaraborg, Christianstad, Upsala, Södermanland en Westmanland.

Tarwe wordt in de läns Norrbotten en Jemtland nagenoeg in het geheel niet, in de overige 4 noordelijke läns slechts in geringe hoeveelheid en in de verdere provinciën vrij druk verbouwd. Evenzoo is het met erwten en boonen. Overal groeit de aardappel, en dit gewas is een vrij goede waarborg tegen den hongersnood, zoodat men in het noordelijk gedeelte des lands slechts zelden zijne toevlugt behoeft te nemen tot het zoogenaamde „noodbrood”, bereid van meel van dennebast, met eenig graan vermengd. Ook heeft men er andere gewassen, zooals: mangelwortels, knollen vlas en hennep. Te voren bezigde men dikwijls een verwerpelijk middel, om aan den boschgrond eenige malen een oogst te ontwoekeren; men velde namelijk in den herfst de groote boomen en stak in Junij of Julij des volgenden jaars het overige in brand, om in de asch een jaar rogge te zaaijen, daarna den grond als weiland te gebruiken, en dien vervolgens wederom aan de natuur over te laten. De weidebouw heeft zich in den jongsten tijd aanmerkelijk ontwikkeld, en de landbouw wordt er in het algemeen op eene uitstekende wijze gedreven. Verschillende omstandigheden werken hiertoe mede, zooals: de landbouw-académie (in 1811 gesticht) te Stokholm met een proefveld, twee hoogere landbouwscholen, talrijke gewone landbouwscholen (in 1873 niet minder dan 27), landbouwgenootschappen in alle provinciën en bouwkundige tijdschriften. De ooft- en tuinbouw worden er het meest verwaarloosd, hoewel in het zuiden van Zweden en op gunstige plaatsen tot op eene breedte van meer dan 64° uitmuntend ooft, vooral appelen, alsmede kruis- en aalbessen en fijne groenten zeer goed groepen.

Van nog meer belang echter zijn de verschillende soorten van wilde bessen (aard- en boschbeziën, frambozen enz.), welke de bosschen opleveren. Tot de rijkdommen des lands behooren er inzonderheid de wouden, welke niet alleen in de behoefte aan brand- en timmerhout voor het binnenland voorzien, maar daarin ook een aanzienlijk uitvoer-artikel bezorgen. Men begroot de uitgestrektheid der Zweedsche bosschen op 3190 □ geogr. mijl, en daarvan liggen twee derdedeelen ten noorden van de Dal-elf. Ongeveer 20% daarvan behooren aan de Kroon en aan gemeenten en 80% aan particulieren. Intusschen zijn van ouds de eikenwouden, zelfs die, welke zich op de gronden van particulieren bevinden, het eigendom der Kroon. Het beheer der particuliere bosschen is aan geene regelen gebonden, terwijl de overige onder het opzigt geplaatst zijn der houtvesterij. zij leveren het grootste gedeelte der brandstof ten behoeve der metaalsmelterij. Voorts wordt er veel hout uitgevoerd, voornamelijk naar Engeland en wijders naar Frankrijk, Nederland, België, Spanje, Denemarken en Duitschland. Het hout wordt er hoofdzakelijk vervoerd langs de rivieren en gedeeltelijk ook langs de spoorwegen.

Ook wint men er teer, pek en zwartsel. De bosschen zijn er in den jongsten tijd door de hoogere houtprijzen aanmerkelijk in waarde geklommen en tevens door de verbeterde middelen van verkeer veel meer toegankelijk geworden. Men begint er zich dan ook meer en meer met zorg op de boschcultuur toe te leggen. Bijkans overal heeft men er fijne en grove dennen en berkeboomen, vermengd met elzen- en esschenhout; in de zuidelijke helft groepen ook eike- en beukeboomen. De veeteelt is er lang verwaarloosd en heeft dientengevolge minder voordeel opgeleverd, dan men van haar zou kunnen verwachten, en ofschoon zij zich met kracht ontwikkelt, wordt er nog veel vleesch, vet en spek ingevoerd. Inmiddels is in de jongste tien jaren de uitvoer van slagtvee toegenomen en men meent teregt, dat daarin eene aanmerkelijke ontwikkeling zal worden waargenomen, omdat men zich met ijver toelegt op veredeling en eene betere behandeling van het rundvee, alsmede op eene meer doelmatige bereiding van boter en kaas; een en ander wordt door de regéring door het stichten van scholen, stoeterijen, modélboerderijen enz. met kracht bevorderd. De Zweedsche paarden- en runderrassen zijn klein, maar sterk. De schapen geven in het algemeen slechts grove wol, maar er zijn ook reeds veredelde rassen, die een beter product beloven.

Pluimgedierte wordt er niet veel gehouden, en op de bijenteelt heeft men eerst onlangs in de zuidelijke provinciën de aandacht gevestigd. Rendieren vormen er den rijkdom der Laplanders, en deze hebben geene andere huisdieren, dan noodig zijn voor de bewaking der kudden. In 1873 had men er bijkans 1/2 millioen paarden, ruim 2 millioen runderen, nagenoeg l3/4de millioen schapen, 120000 geiten en 420000 zwijnen. De jagt, overal vrij en vroeger veel wild opleverend, is thans van ondergeschikte beteekenis, maar aan de kust worden nog vele zeevogels en robben gevangen. Schoon er nog altijd beeren, wolven enz. worden gevonden, zijn de roofdieren er sterk aan het verminderen. In 1867 werden er meer dan 1800 vossen en in 1868 bijna 28000 roofvogels gedood. Grof wild, zooals herten, reeën en elanden, zijn er zeldzaam, en rendieren vindt men er nagenoeg uitsluitend in een tammen toestand. Men heeft er nagenoeg alle vogels, die op de breedte van Noord-Duitschland en ons Vaderland voorkomen, maar alleen in het zuidelijkst gedeelte des lands zingt de nachtegaal.

Verder noordwaarts is de lijster (Turdus musicus) en in Lapland de noordsche nachtegaal (Motacilla suecica) de éénige zangvogel. Veel belangrijker dan de jagt is de visscherij langs de kust en op de talrijke meren en rivieren, waar inzonderheid veel zalm gevangen wordt. Intusschen is de vischvangst alleen aan de stranden van het Kattegat en het Skagerrak, bepaaldelijk in Bohuslän, het hoofdbedrijf der ingezetenen. In laatstgenoemde provincie nam in den aanvang dezer eeuw de vroeger hoogst voordeelige haringvangst wegens het wegblijven der visschen plotschlijk een einde, zoodat de ingezetenen aldaar tot armoede vervielen. Intusschen zijn in lateren tijd de haringen derwaarts teruggekeerd, en men vangt er daarenboven eene groote hoeveelheid kabeljaauwen, makreelen, kreeften, krabben en oesters. Men stevent daartoe naar de kust van Noorwegen of naar de vischrijke banken der Noordzee. In 1874 telde men in Bohuslän 112 Noordzeeschepen met eene bemanning van 1180 koppen. Meer dan een zesde deel van de bevolking van Göteborg- en Bohuslän leeft van de opbrengst der visscherij.

Ook in Halland is de visscherij van veel belang. Haringen zijn in Zweden voor een groot gedeelte der inwoners een zeer gezocht voedingsmiddel, zoodat de visscherij er niet naar eisch in de behoeften kan voorzien, waartoe Noorwegen eene aanmerkelijke bijdrage levert. De ijzer- en kopermijnen en het verkrijgen van andere delfstoffen vormen er gewigtige bronnen van bestaan. Bijna overal vindt men in Lapland en Schonen uitmuntend ijzererts; de voornaamste ertsbeddingen breiden zich uit door Wermland, Dalarne, Nerike, Westmanland en Upland, en de belangrijkste daarvan, zooals die te Dannemora en Bispherget, vindt men in den hoornsteen der gneisformatie. Daarenboven verrijzen in Zweden geheele bergen van ijzererts, zooals de Taberg aan het zuidelijk uiteinde van het Wettermeer, eene met magnetisch ijzererts bezwangerde serpentijnmassa, en in Lapmarken, waar de bodem een rijkdom van ertsen bergt, onder 67° N. B. de Gellivare, 6 Ned. mijl lang, 4 Ned. mijl breed en 580 Ned. el hoog, uit magnetisch ijzersteen bestaande met een metaalgehalte van 60—75%, zoodat men daarmede alle hoogovens der Aarde duizende jaren lang van erts zou kunnen voorzien. Het is evenwel moeijelijk wegens de noordelijke ligging van dien berg, al die schatten op te delven; meermalen heeft men daartoe pogingen aangewend, maar zij zijn tot nu toe op de daarmede verbondene bezwaren afgestuit. Men kan het erts uit andere mijnen van Lapland gemakkelijk over Noorwegen naar de kust vervoeren. Zelfs de Zweedsche wateren zijn ijzerhoudend, en vooral in Smaland, Dalarne, Helsingland, Wermland en Herjeadaien vindt men groote hoeveelheden moerasijzersteen.

In 1874 werden in geheel Zweden uit 1213 mijnen bijna 21694000 centenaars ijzererts gewonnen. Van 217 hoogovens verkreeg men ruim 71/2 millioen centenaars ruw-ijzer en ruim 137000 centenaars giet-ijzer, en daarenboven van 64 gieterijen ruim 406000 centenaars giet-ijzer. In 303 fabrieken werden bijna 4 millioen centenaars staf-ijzer bereid, — voorts in 265 fabrieken ruim l1/2 millioen centenaars staal, platen en spijkers. IJzer en staal zijn er de voornaamste uitvoer-artikelen. Ook wordt er eene aanzienlijke hoeveelheid koper verkregen, maar de groote koperberg bij Falun, te voren de rijkste kopermijn in Zweden, heeft in de laatste jaren weinig opgeleverd. In 1874 had men in Zweden 10 kopermijnen. Wijders vindt men er eenig zilver, kobalt, messing, nikkel, ijzer- en kopervitriool, zink, marmer, steenkolen en turf.

De Zweedsche nijverheid heeft zich in de jongste halve eeuw krachtig ontwikkeld en schoon zij nog niet in alle behoeften der ingezetenen kan voorzien, blijkt haar gestadige vooruitgang in den steeds verminderden invoer en toenemenden uitvoer. In 1874 bedroeg er het aantal fabrieken 2549 met eene gezamenlijke voortbrengingswaarde van bijna 147 millioen kroonen. Daarvan moesten 20% worden toegekend aan Stokholm, 20% aan Gothenburg en 16% aan Norrköping en OostGothland. Te voren bekleedden er de wolfabrieken en daarnaast de zijdefabrieken den hoogsten rang. Later kwamen daarbij de katoenfabrieken en de katoendrukkerijen, en van deze hebben zich eerstgenoemden zoo sterk ontwikkeld, dat zij van 1860—1862 jaarlijks eene waarde voortbragten van 19 millioen kroonen. Dit bedrag daalde echter in 1863 tot 7 millioen, maar in 1874 bedroeg die der spinnerijen bijna 14 en die der eigenlijke katoenfabrieken ruim 9 millioen. In 1874 had men er wijders 12 suikerraffinaderijen, 52 lakenfabrieken, 87 mechanische werkplaatsen, 102 tabaksfabrieken, 693 looijerijen en 75 papierfabrieken, — voorts 2 porseleinfabrieken en 2 zijdefabrieken. De Zweedsche fabrieken, welke wegens degelijkheid van stof en van bewerking een goeden naam hebben, kunnen, ook wat den prijs betreft, met de Engelsche mededingen; zij leveren zelfs de locomotieven voor de Zweedsche spoorwegen.

Voorts bestaat er schier geen tak van nijverheid, welke in Zweden niet te vinden is. Ook mogen wij de brandewijnstokerijen niet onvermeld laten, wier aantal omstreeks 600 bedraagt. Jaarlijks worden er omstreeks 38 millioen Ned. kan gestookt, en de belasting op den sterken drank bezorgt jaarlijks aan de schatkist ruim 11 millioen kroonen. Men verkrijgt den brandewijn hoofdzakelijk uit koren en uit aardappelen. Het geheele aantal fabrikanten was in 1874 niet minder dan 2602 en het aantal fabriekarbeiders ruim 53000, onder welke zich 15000 vrouwen bevonden. Ook de huisvlijt is er van groot belang, vooral de linnenweverij in Angermanland, terwijl in de aangrenzende Norrlandsche gewesten grover linnen vervaardigd wordt. Ook de katoenweverij behoort er hier en daar tot de huiselijke bezigheden.

Van zeer groot belang is er de handel, waarmede in 1874 bijna 15000 personen zich bezig hielden. Men kan dien verdeelen in binnen- en buitenlandschen handel, daar er wegens de ligging des lands van doorvoerhandel bijna geene sprake kan zijn. Het verkeer wordt er bevorderd door de lange kustlijn, de bevaarbare meren, rivieren, kanalen, wegen en spoorwegen. De kust is er bij de scheeren (eilanden) overal voorzien van uitmuntende havens. In 1872 waren er 79 vuurtorens, 9 vuurschepen en 881 loodsen. Onderscheidene meren worden er door stoombooten bevaren, en deze staan met de spoorwegen in verband. Men heeft er uitmuntend aangelegde en goed onderhouden wegen; deze hadden in 1870 eene lengte van 57000 Ned. mijl met 1524 stations (gästgifvaregard) ten behoeve der reizigers, die er een onderkomen en paarden konden erlangen. Jaarlijks worden er dan ook 2 millioen paarden geleverd, want het reizen met skjuts is gemakkelijk en niet duur.

De aanleg van spoorwegen heeft er eerst in 1855 een aanvang genomen, maar werd vervolgens met kracht voortgezet. Zij vormen in het zuidelijk gedeelte des lands reeds een welgeordend net en worden verdeeld in hoofdwegen en zijtakken; de eerste zijn door den Staat gebouwd en de laatste door bijzondere personen en gemeenten, veelal met ondersteuning van den Staat. In het laatst van 1879 hadden de spoorwegen eene lengte van 5674 Ned. mijl, en in 1879 waren de telegraaflijnen ruim 8000 Ned. mijl lang met eene gezamenlijke draadlengte van ruim 20000 Ned. mijl. De handel met het buitenland wordt er, behalve overland met Noorwegen en Finland, hoofdzakelijk gedreven door 37 stapelplaatsen, die, met uitzondering van Jönköping (aan het Wettermeer), Karlstadt, Karlshamm en Wenersburg (aan het Wenermeer), aan zee gelegen en van belastingkantoren voorzien zijn. Intusschen hebben ook andere steden en vlekken schepen in bezit. Tegen het einde van 1878 telde de Zweedsche koopvaardijvloot 4356 schepen, waaronder 761 stoombooten welke laatsten niet alleen dienen voor het binnenlandsch verkeer, maar ook om de gemeenschap te onderhouden met Finland, Rusland, Duitschland, Denemarken, Noorwegen en Groot-Brittanje. De buitenlandsche handel van Zweden strekt zich uit over de geheele Aarde en heeft zich in den laatsten tijd, vooral wegens verlaging der invoerregten, aanmerkelijk uitgebreid. Tot de voornaamste invoer-artikelen behooren: uit Noorwegen visch (vooral haring), — uit Finland brandhout, boter en vleesch, — uit Rusland hennep, vlas, olie, talk, zaaizaad, koren en pelterijen, — uit Denemarken wol, graan en vleesch, — uit Pruissen graan en uit de Duitsche hansesteden manufacturen, huiden, wol, tabak, wijn, spiritus, olie, rijst, suiker, koffij thee en verfstoffen, — uit Nederland en België wijn en sterke dranken, tabak, suiker en koffij, — uit Groot-Brittanje steenkolen, spoorstaven, machines, manufacturen, wol, katoen, koloniale waren, olie en verfstoffen, — uit Frankrijk wijn, sterke dranken, vruchten, koffij en suiker, — en uit Portugal, Spanje en van de kusten der Middellandsche Zee zout, wijn, rozijnen en zuidelijke vruchten, terwijl de koffij meerendeels uit Brazilië wordt aangevoerd.

De belangrijkste uitvoer-artikelen zijn: staf-ijzer, ruw-ijzer, staal, spijkers, ijzeren voorwerpen, koper, messing, zinkblende, zwavel, aluin, graan (vooral haver), planken, balken, masten, juffers, duigen, teer, pek, papier en geweven stoffen. De waarde van den invoer bedroeg voor 1878 ruim 2391/2 en die van den uitvoer bijna 1841/3de millioen kroonen, terwijl die cijfers in het daaraan voorafgaande jaar omstreeks 3031/2 en 216 millioen waren. De grootste invoerwaarde in 1878 kwam op rekening van Groot-Brittanje (63l/2 millioen) en de grootste uitvoerwaarde desgelijks (93 millioen). Die cijfers waren in dat jaar voor Nederland in dezelfde volgorde 101/2 en 5 millioen. De belangrijkste koopstad is er Stokholm en de daarop volgende Gothenburg. Het muntwezen is er in 1858 geregeld (zie onder Munt), en in 1873 is er de gouden standaard ingevoerd. Met betrekking tot de maten en gewigten wenscht men er het Fransche stelsel in te voeren. Tot nu toe is de lengtemaat er de voet (fot = 0,2969 Ned. el), verdeeld in tien duim (turn).

In Zweden zijn thans 90 steden en 20 vlekken. Het aantal inwoners in Zweden bedroeg den lsten Januarij 1880 omstreeks 4578900 zielen. Zij zijn nagenoeg allen Zweden (Svenskar), die met de Denen en Noorwegers een tak vormen van den Germaanschen volksstam. De taal komt ook met die der aangrenzende volken genoeg overeen, om elkander zonder moeite te verstaan. De Zweed heeft doorgaans eene hooge, ranke gestalte, eene blanke huid, bruin of blond haar, bewegelijke gelaatstrekken en blaauwe oogen. Beide geslachten onderscheiden zich door eene zekere gemakkelijkheid en bevalligheid in de bewegingen des ligchaams, zoodat men hen met den naam van „Franschen van het Noorden” bestempelt. De grondtrekken van het Zweedsch karakter zijn Noordsche ernst, gemoedelijke godsdienstigheid, liefde voor het vaderland, de wetten en de vrijheid, naauwgezette eerlijkheid en onbaatzuchtigheid, zedelijkheid, moed, gevoel van eigenwaarde, gastvrijheid, weldadigheid, een scherpe blik en een schrander oordeel. Tot zijne gebreken behooren koelheid, traagheid, neiging tot misbruik van sterken drank en pronkzucht.

Inzonderheid vindt men vele volkseigenaardigheden bij de Dalekarliërs. De woningen zijn in de onderscheidene gewesten des lands zeer verschillend, alleen in de groote steden van steen, elders van hout opgetrokken, maar in het algemeen ruim en geriefelijk ingerigt. Fraai zijn vooral de landhoeven in Angermanland, Medelpad en Helsingland, waar zij op buitenplaatsen gelijken. Behalve Zweden heeft men Finnen in Norrbottenlän aan de grenzen van Finland, alsmede in eenige boschrijke bergstreken van het binnenland, voorts in Lapland en hier en daar in verstrooping eenige duizenden Laplanders. Het aantal Israëlieten bedraagt er nog geen 2000. Voorts hebben er zich eenige vreemdelingen gevestigd, zooals: Noorwegers, Denen, Duitschers. enz. Het Zweedsche volk bevindt zich op een hoogen trap van ontwikkeling en bekleedt in dat opzigt een hoogen rang. In alle vakken van wetenschap hebben de Zweden zich onderscheiden, en zelfs in de armoedigste streken des lands heeft men onder 100 personen naauwelijks één, die niet lezen of schrijven kan.

In het algemeen is er voor het onderwijs zeer goed gezorgd. Er zijn twee universiteiten, te Upsala (sedert 1477) en te Lund (sedert 1668), rijk voorzien van allerlei hulpmiddelen en van aanzienlijke fondsen. Daarbij kan men nog het Carolinum te Stokholm voegen (eene geneeskundige school). Voorts heeft men er gymnasia en hoogere burgerscholen, en in de steden meisjes-, armen- en zondagsscholen. Ten behoeve van het volksonderwijs had men er in 1871 reeds 3685 scholen.

Wijders heeft men er 9 kweekscholen van onderwijzers. De kosten van het onderwijs worden er door den Staat en de gemeenten gezamenlijk gedragen. Ook zijn er 9 zeevaartscholen, eene militaire académie en eene school voor artillerie en genie (beide te Marieberg bij Stokholm), 2 mijn-académiën te Falun en Philipstad, 2 hoogere landbouwscholen, in elke provincie eene gewone landbouwschool, een technologisch instituut en onderscheidene nijverheidsscholen. Men heeft aanzienlijke boekerijen bij de beide universiteiten, te Stokholm enz., en bijna overal kerspelbibliotheken.

De heerschende godsdienst, tevens die van den Staat, is de Evangelisch-Luthersche. Toch bestaat er volkomene vrijheid van godsdienst en van eeredienst. Behalve de reeds gemelde Israëlieten waren er in 1870 slechts weinige leden van andere kerkgenootschappen, namelijk 190 Hervormden, 573 R. en 30 GriekschKatholieken en 3809 Baptisten, Methodisten en Mormonen. De kerkelijke zaken worden er bestuurd door bisschoppen, aan wier hoofd zich de aartbisschop van Upsala als primas des rijks bevindt. Voorts is het land verdeeld in 12 bisdommen, ieder met een bisschop en een domkapittel, terwijl men daarenboven te Stokholm nog een Hof- en een Staatsconsistorie heeft. Onderscheidene pastoraten vormen eene proostdij, en het aantal van deze is 180.

Zweden is eene door den Rijksdag beperkte, zelfstandige, erfelijke monarchie, welke door een Koning volgens de grondwet wordt geregeerd. Deze laatste bestaat uit: de regeling van den regéringsvorm van 6 Junij 1809, — de Rijksdagsverordening van 22 Junij 1866 (waardoor de vroegere met hare vier standen (adel, geestelijkheid, burgers en boeren) werd opgeheven, — de troonopvolgingsregeling van 26 September 1810 (waardoor de troon is toegekend aan de mannelijke nakomelingen van Karel XIV Johan, terwijl na het uitsterven van dit vorstenhuis de volksvertegenwoordiging een nieuwen Koning kan kiezen), — en de verordening van drukpersvrijheid van 6 Junij 1812, waarbij men de Rijks-acte van 1815 kan voegen, waardoor de verhouding tusschen Zweden en Noorwegen geregeld wordt. De Koning is na het voleindigde 18de levensjaar meerderjarig. Deze (thans Oscar II Frederik, geboren 21 Januarij 1829 en regent sedert 17 September 1872) moet de Luthersche godsdienst belijden; hij regeert volgens de bestaande voorschriften, voert het opperbevel over de land- en zeemagt, sluit tractaten en vredesverdragen en heeft het regt van genade. De van hem uitgaande verordeningen moeten door het voordragend lid van den Staatsraad mede worden onderteekend. Zijne civiele lijst (thans 800000 kroonen), alsmede die der overige leden van het Koninklijk Huis, worden door den Rijksdag vastgesteld. Hij houdt zijn verblijf op het paleis te Stokholm, en hij heeft buitenverblijven te Drottningholm, Svartsjö, Ulriksdal, Haga, Rosersberg, Strömsholm, Gripsholm, Tullgam, Bäckaskog en in de diergaarde bij Stokholm. De Volksvertegenwoordiging vormt den Rijksdag.

Sedert de voormalige Standen in 1866 verdwenen zijn, bestaat de Rijksdag uit gevolmagtigden, welke door het geheele volk gekozen zijn en twee Kamers vormen met gelijke bevoegdheid in alle aangelegenheden. De gewone rijksdag komt jaarlijks den 15den Januarij bijéén en blijft vier maanden vergaderd. De leden der Eerste Kamer, die geenerlei bezoldiging ontvangen, worden gekozen door de landelijke besturen en door de gevolmagtigden der groote steden ten getale van één op elk 30000-tal zielen. Tot deze Kamer, wier leden negen jaren zitting hebben, zijn slechts verkiesbaar, wie 35 jaren oud en althans sedert drie jaar grondbezitters zijn tot eene getaxeerde waarde van 80000 kroonen of aangeslagen voor een jaarlijksch inkomen van 4000 kroonen. Het aantal leden bedraagt thans 128. Naar de Tweede Kamer wordt door ieder district een afgevaardigde gezonden, en zoodra een district meer dan 40000 inwoners telt, wordt het in twee kiesdistricten verdeeld. Iedere groote stad kiest voor elk 10000-tal inwoners een afgevaardigde, en de overige steden worden in kiesdistricten van 6tot 12000 inwoners herschapen. Het aantal leden is thans 194.

Het kiesrecht wordt in de gemeente aan ieder toegekend, die stembevoegd is in gemeenteaangelegenheden en een stuk gronds ter waarde van 1000 kroonen bezit of voor levenslang of althans voor 5 jaren landen in pacht heeft, die eene getaxeerde waarde hebben van althans 6000 kroonen, of die althans voor een jaarlijksch inkomen van 800 kroonen in de staatslasten is aangeslagen. De verkiezing geschiedt in September telkens na drie jaar door gekozene kiezers, van welke ieder duizendtal één afgevaardigde benoemt, doch in de steden regtstreeks door de kiesgeregtigden, ’t geen inmiddels op het land ook geschieden mag, wanneer hiertoe bij meerderheid van stemmen besloten wordt. Ieder onbesproken man, die den 25-jarigen leeftijd bereikt heeft, is benoembaar, indien hij gedurende een jaar het stemregt in zijne gemeente bezeten heeft. Elk afgevaardigde ontvangt voor iedere zitting van 4 maanden 1200 kroonen. Wat de beide Kamers bij onderlinge overeenstemming besluiten, wordt als een besluit van den Rijksdag den Koning ter bekrachtiging voorgelegd en heeft na deze laatste kracht van wet. Elke zaak, waarover de beide Kamers het niet eens kunnen worden, legt men voor dien Rijksdag ter zijde, met uitzondering van zoodanige, die de uitgaven, de inkomsten en de staatsschulden betreffen. In zoodanig geval neemt iedere Kamer een zelfstandig besluit en dat, hetwelk in de beide ligchamen de meeste stemmen verworven heeft, wordt als een besluit van den Rijksdag beschouwd. Zonder toestemming van den Rijksdag kan de Koning geene belasting verhoogen, geene leening sluiten, geene staatsdomeinen vervreemden en geen grondgebied afstaan.

De Rijksdag heeft met den Koning de bevoegdheid, wetten uit te vaardigen, te wijzigen, op te heffen en uit te leggen. De Rijksdag is belast met het beheer van de Rijksbank en van het kantoor der Staatsschulden; hij benoemt telkens na drie jaar eene commissie van 48 afgevaardigden, welke onderzoekt, of alle leden van het hooggeregtshof hun pligt vervuld hebben; ook kan hij de raadslieden der Kroon in staat van beschuldiging stellen. Hij benoemt een geregtelijken inspecteur (justitie-ombudsman), die gedurende den tijd, waarin de Rijksdag niet vergaderd is, het oog houdt op de regters en ambtenaren en de vrijheid der ingezetenen beschermt, — voorts benoemt hij naast dezen een comité van zes personen ter beveiliging der vrijheid van drukpers. Daarenboven wordt elke stad door een gemeenteraad en elke provincie door een provinciaal bestuur (Landsting volgens de wet van 21 Maart 1862) bestuurd. Dit laatste beraadslaagt en beslist over de aangelegenheden der provincie, bijv. over hare huishouding, de ontwikkeling van landbouw en nijverheid, de verbetering der middelen van verkeer, de zorg voor de gezondheid, het onderwijs, de algemeene veiligheid enz. Het Landsting komt telken jare in September in de hoofdstad der provincie bijéén en kan 6 dagen duren. De voorzitter wordt ieder jaar door den Koning benoemd.

Het centraalpunt van het staatsbestuur is de Staatsraad of het ministérie, bestaande uit 10 leden (voor Justitie, Buitenlandsche Zaken, Binnenlandsche Zaken, Financiën, Oorlog, Marine en Eeredienst en drie zonder portefeuille), welke Zweedsche mannen van de Luthersche geloofsbelijdenis moeten zijn. Het hoogste geregtshof is er het tribunaal des Konings (Konungens högsta domstol), bestaande uit 16 door den Koning benoemde raadsleden. Voor appél heeft men 3 hoven, te Stokholm, Göta en Christianstad. In eersten aanleg beslissen in de steden (met uitzondering van enkele) de raadhuisgeregten en op het land de häradsgeregten. In elk kanton heeft men zulk een geregt, dat uit een door den Koning benoemden regter (häradshöfding) en twaalf bijzitters (nämndemän) uit landbezittende boeren bestaat.

Over drukpersovertredingen oordeelt eene jury. De begrooting bedraagt er zoowel voor uitgaven als voor inkomsten over 1881 bijna 75 millioen kroonen, en de geheele staatsschuld ruim 220 millioen. Het leger telde in 1879 aan soldaten en officieren 183000 man, onder welke zich ruim 37000 man linietroepen bevonden, terwijl de overigen tot de reserve, de militie en de weerbaarheid behoorden. De Zweedsche oorlogsvloot bestaat uit stoom- en zeilschepen. Tot de eersten behooren: 1 linieschip van 66 stukken, 1 fregat van 16 stukken, 4 korvetten te zamen met 21 stukken, 4 monitors met 8 stukken, 10 kleine monitors met 10 stukken, 9 kanoneerbooten met 18 en 10 met 10 stukken, eene torpedo-boot met 1 stuk, een transportschip en 2 adviesjagten, — en tot de zeilschepen: 5 korvetten met 95 en 5 brikken met 10 stukken, benevens 87 gewapende sloepen.

Zweden heeft vijf ridderorden, namelijk de Serafijnenorde, de Orde van het Zwaard, die van de Noordster, de Wasa-orde en de Orde van Karel XII. Het wapen van Zweden en Noorwegen is een schild, verticaal in twee deelen verdeeld, waarvan dat ter linker hand horizontaal is gehalveerd, terwijl op die helften zich de beide wapens van Zweden bevinden en men op het ander deel (ter regter hand) op een rooden grond het wapen van Noorwegen aanschouwt, namelijk een staanden en gekroonden gouden leeuw, die met de klaauwen van zijne voorpooten den hellebaard van den heiligen Olaf omklemt. De schildhouders zijn staande, gekroonde, de tong uitstekende leeuwen met dubbele staarten. Het Zweedsche rijkswapen is een blaauw, desgelijks door twee leeuwen vastgehouden schild, gevierendeeld door een smal geel kruis. In de velden aan de linker hand boven en aan de regter hand beneden heeft men het Zweedsche wapen, drie kroonen, en in de andere twee het Gothische, een over drie witte rivieren springenden leeuw. De kleuren des lands zijn blaauw en geel. De vlag is blaauw, door een geel, staand kruis gevierendeeld. Op het bovenste vierkant aan de binnenzijde bevindt zich sedert de vereeniging met Noorwegen het teeken der Unie, een regthoekig kruis, waarvan de loodregte streep blaauw is met witte randen en de horizontale geel, terwijl de daardoor gevormde vier velden door diagonalen in 8 driehoeken worden verdeeld, welke bij afwisseling blaauw en rood zijn.

De oude verdeeling van Zweden in Götarike (Gothland), Svearike en Norrland, voorts in landschappen of provinciën is verouderd, maar leeft nog in den mond van het volk. Thans is het Rijk gesplitst in één opperstadhouderschap (Stokholm) en 24 lans (gewesten), en elk van deze wordt bestuurd door een gouverneur of commissaris (landshöfding). Ieder län bestaat uit voogdijen (fögderier, in het geheel 117) en härader, welke aan de oostkust den naam dragen van skeppslag (schepengenootschappen), terwijl in de 6 noordelijke läns de tingslag (geregtsgenootschappen) de plaats der härader vervangen. Wij laten hier de namen der läns volgen en plaatsen daarachter het zielental op den lsten Januarij 1880: Stokholm (stad) 173433, — Stokholm (buitenstreek) 146171, — Upsala 111115, — Södermanland 146229, — Ostergötland 270679, — Jönköping 196959,—Kronoberg 170789,—Kalmar 245721, — Gothland 55281, — Blekingen 137405, — Christianstad 232861, — Malmöhus 349741, — Halland 136858, — Göteborg en Bohus 261109, — Elfsborg 291665, — Skaraborg 260797, — Wermland 271158, — Oerebro 182997, — Westmanland 128586, — Kopparberg 190750, — Gefleborg 176498, — Westernorrland 166220, — Jemtland 81474, — Westerbotten 105136, —en Norrbotten 89269.

Men vindt in Zweden ééne stad met meer dan 160000 zielen (Stokholm), ééne met meer dan 60000 (Gothenburg), twee met meer dan 25000 (Malmö en Norrköping), en 5 met meer dan 10000 (Karlskrona, Gefle, Jönköping, Upsala en Lund). De hoofdstad is Stokholm. Het eiland St. Barthelemy in West-Indië (2,75 □ geogr. mijl met 10000 inwoners), te voren eene bezitting, waaraan Zweden jaarlijks 18000 kroonen moest ten koste leggen, werd in 1877 aan Frankrijk afgestaan.

De oudste geschiedenis van Zweden is, evenals die van geheel Skandinavië, met sagen doorweven. De oorspronkelijke bevolking, uit Friesche stammen zamengesteld, werd door krijgshaftige Germaansche stammen allengs naar de ongastvrije gewesten van het noorden verdreven. De landverhuizers in het zuidelijk gedeelte des lands, in Schonen en Gothland, behoorden tot het Gothische volk, terwijl zij, die zich aan het Malarmeer vestigden en zich vanhier over de noordelijke en zuidelijke kustgewesten verspreidden, den naam droegen van Svea (Zweden). Beide stammen hadden een gemeenschappelijk heiligdom te Sigtuna aan het Malarmeer en later te Upsala. Onder het bewind van een Opper-koning uit het geslacht der Ynglinger, tevens hoogepriester en voorzitter der volksvergadering (alljärharthing) te Upsala, stonden gewestelijke koningen aan het hoofd der jylken (stammen), waardoor de magt van eerstgenoemde meer en meer beperkt werd. Woeste oorlogen zijn dientengevolge in de eerste eeuwen schering en inslag der geschiedenis van Zweden. Omstreeks het jaar 600 na Chr. nam Ingiald Ildrade het besluit, zich tot alleenheerscher des rijks te verheffen, maar het kostte het leven aan hemzelven en aan zijn geheele geslacht. Daarop werd Ivar Widfadme tot koning gekozen.

Deze stichtte in Zweden eene nieuwe dynastie, die echter reeds uitstierf met den zoon zijner dochter, den dapperen krijgsman Harald Hildetand, toen deze, oud en blind, in den vermaarden slag op de Bravalla-heide in Oost-Gothland (740) tegen zijn broederszoon Sigurd Ring sneuvelde, die nu de stamvader werd van een nieuw vorstenhuis, dat zich allengs meester maakte van de alleenheerschappij in Zweden. Onder dit geslacht joegen de Zweden, evenals de Denen en Noorwegers, de overige staten van Europa schrik aan door hunne vikingstogten. Naar luid der sage werd Sigurd opgevolgd door Ragnar Lodbrok, een vermaarden viking (zeeroover), en deze door Björn Jernside (IJzerzijde). Eerst bij de invoering van het Christendom neemt de eigenlijke geschiedenis des lands een aanvang. Hoewel reeds de heilige Ansgarius (♰865) sedert 829 onder koning Björn at Haugi (aan den Heuvel) als apostel der Zweden was opgetreden, bleven toch de eigenlijke Zweden getrouw aan de eeredienst der vaderen, en het duurde nog eeuwen, vóórdat de nieuwe leer de overwinning behaalde op de aloude afgoderij. Björn de Oude (♰ 935) en zijn zoon Erik de Zegepralende volhardden in het oude bijgeloof, handhaafden de koninklijke magt en bragten de naburige landen tot onderwerping. Olaf Schoszkönig (overleden omstreeks het jaar 1000), een zoon van Erik, was de eerste Christelijke koning in Zweden, en onder zijn bewind wijdde de Engelsche monnik Siegfried zijn geheele leven aan de verkondiging van het evangelie aldaar. Niettemin hield het Heidendom nog geruimen tijd stand in Svealand.

Toen voorts met Olafs tweeden zoon Edmund Gammal (de Oude) in 1061 het vorstenhuis uitstierf, barstte tusschen de beide naijverige hoofdstammen, de Gothen en Zweden, een binnenlandsche oorlog uit, zoowel wegens de godsdienst als wegens de opperheerschappij. Deze burgeroorlog duurde omstreeks 200 jaren, zoowel onder het geslacht van Stenkil (1061—1129) als inzonderheid onder de beide vijandelijke vorstengeslachten, het Gothische van Sverker en het Zweedsche van Erik de Heilige, zoodat zij niet alleen elkander, maar ook de welvaart van het volk vernietigden. De vrije boer (odalboer) en de vrije volksgemeente neigden ten ondergang en er ontstond een oorlogzuchtige adel, die, vrijgesteld van belastingen en in het bezit van eene eigene regtsbedeeling en van andere voorregten, zich op de volksvergaderingen van het gezag meester maakte, dat hij later met de geestelijkheid deelde, en de koninklijke magt zooveel mogelijk beperkte. Hoewel reeds Stenkil het Christendom zeer begunstigde en zijn zoon Inge den afgodstempel te Upsala had doen verbranden, werd het toch pas onder den eersten koning uit den stam van Erik, namelijk Erik IX of de Heilige, die ook een gedeelte van Friesland met het zwaard tot onderwerping en bekeering bragt, algemeen aangenomen. Erik werd den 18den Mei 1160 door een kroonpretendent, den Deenschen prins Magnus Henrikson overrompeld, gevangen genomen en onthoofd, maar het volk doodde Magnus en huldigde Erik als den beschermheilige des lands. Onder zijn opvolger Karel VII (eigenlijk I), den zoon van Sverker, die zich „Koning der Zweden en Gothen” noemde, verkreeg Zweden in 1163 een aartsbisschop, die te Upsala zetelde. In 1167 kwam Knoet, de zoon van Erik de Heilige, terug uit Noorwegen, werwaarts hij gevlugt was, behaalde met de hem vergezellende legermagt de zegepraal, doodde met hulp der Uplanders koning Karel en regeerde tot aan zijn dood (1195), waarna Sverker II, een zoon van Karel, de heerschappij erlangde. Deze maakte zich gehaat bij het volk, omdat hij de zonen van Knoet zocht uit den weg te ruimen.

Hij bereikte dit doel bij de jongste drie, maar Erik (X) ontsnapte, vond overal aanhangers en verdreef Sverker. Deze keerde wel is waar met Deensche soldaten terug, maar moest in 1208 in den bloedigen slag bij Leva het onderspit delven en verloor in 1210 in een tweeden veldslag bij Gestilren het leven. Erik deed zich daarop door den aartsbisschop kroonen, en hierdoor klom het aanzien der geestelijkheid tot eene zoo aanmerkelijke hoogte, dat zij later gevaarlijk werd voor de Koningen, vooral toen op de kerkvergadering te Skenninge (1248) het celibaat ingevoerd en aan de geestelijken verboden werd, den eed van trouw aan den Koning te zweren, zoodat zij alleen afhankelijk bleven van den Paus. Het geslacht van Sverker was reeds in 1222 uitgestorven met Johan, en de laatste koning uit het geslacht van Erik was Erik XI. Bij de voortdurende oneenigheden tusschen de beide vorstenhuizen hadden de ingezetenen zich meer en meer vermengd, maar tevens hadden sommige geslachten uit den ouden adel grooten invloed verkregen, vooral ook daar zij zich van de hoogste geestelijke waardigheden meester maakten. Van deze geslachten erlangde eerlang dat der Folkunger de meeste magt, terwijl het tevens in het bezit was van den titel van jarl (earl). Eén van deze jarls, Birger genaamd, was onder Erik XI eigenlijk de regent van Zweden. Na ’s Konings dood kozen de Zweedsche grooten Waldemar, den nog minderjarigen oudsten zoon van Birger tot koning.

Birger zelf vergenoegde zich met de koninklijke magt zonder den koningstitel te erlangen en behield haar tot aan zijn dood in 1266. Daar hij bij ervaring wist, hoe gevaarlijk de magt der jarls voor den Koning was, hief hij deze waardigheid op en noemde zich hertog (dux Sueciae); de wederspannige leden van zijn geslacht overwon hij door verraad en deed velen van hen ter dood brengen. In het algemeen handhaafde hij de orde door goede wetten en bevorderde den vrede in het land en in de Kerk. Door handelstractaten met de Hanse-steden, vooral met Lübeck, vermeerderde hij de welvaart des lands en deed in 1255 Stokholm verrijzen. Daarentegen berokkende hij aan zijn rijk een groot nadeel door zijne jongste drie zonen tot hertogen te verheffen en hun het bewind toe te vertrouwen over Zweedsche gewesten, want daardoor ontstond oneenigheid tusschen de broeders. Weldra toch kwam hertog Magnus van Södermanland in verzet tegen Waldemar, die zich de kroon niet waardig betoonde. Waldemar werd in 1275 overwonnen en tot aan zijn dood in 1302 op het slot te Nyköping gevangen gehouden. Magnus I werd daarop te Upsala gekroond (1279) en maakte zich door een goed bestuur verdienstelijk jegens het land.

Hij beschermde de boeren tegen de geweldenarijen van den adel, zoodat hij den eerenaam van Laduläs (Schurenslot) verkreeg. Voorts beteugelde hij in 1280 de Folkunger, zooals in dien tijd alle bondgenootschappen van den adel werden genoemd, zocht tevens den adel door het verleenen van voorregten en door het opwekken van ridderlijk eergevoel aan de dienst des Konings te verbinden en begunstigde de geestelijkheid. Vóór zijn dood (18 December 1290) benoemde Magnus den maarschalk Torkel Knoetson tot voogd over zijn minderjarigen opvolger Birger. De voogd regeerde op eene loffelijke wijze, bragt de roofzuchtige Kareliërs tot onderwerping en stichtte Wiborg, maar wekte door drukkende belastingen de ontevredenheid des volks. In 1303 aanvaardde de Koning zelf de teugels van het bewind, maar behield Torkel tot raadsman, ’s Konings broeders, Erik en Waldemar, aan wie Magnus hertogdommen had toegewezen, namen nu het besluit, zich van de algemeene ontevredenheid over Torkel te bedienen, om den Koning van den troon te stooten. Daartoe deden zij een oproer ontstaan, en Birger bragt Torkel ten offer als den prijs der verzoening met zijne broeders. De voormalige voogd werd den 6den Februarij 1306 te Stokholm ter dood gebragt. Daardoor beroofde Birger zich van zijn besten steun en werd acht maanden daarna te Hatuna aan het Malarmeer op eene verraderlijke wijze overvallen, gevangen genomen en niet op vrije voeten gesteld vóórdat hij het rijk gelijkmatig met zijne broeders verdeeld had (1310).

In 1317 echter nam de Koning eene vreeselijke wraak; hij deed hen, terwijl zij op Kerstmis op het slot te Nyköping als gasten bij hem vertoefden, in hechtenis nemen, in eene onderaardsche gevangenis vastsmeden en den hongerdood sterven. Nu kwam het geheele volk tegen den Koning in opstand en had in den dapperen Mats Kettilmundsson een dapperen aanvoerder. De Koning nam de wijk naar Denemarken en stierf in 1321 van verdriet, nadat hij het nog had moeten beleven, dat zijn onschuldige zoon Magnus in 1320 ter dood gebragt was, terwijl Magnus, de zoon van Erik, op de weide bij den Mornstein te Upsala tot koning werd uitgeroepen. Daarop werd Mats de ziel der voogdij, gedurende welke ook Noorwegen aan Magnus verviel, als nalatenschap van zijn grootvader van moederszijde Hakon, alsmede Schonen, Halland en Blekinge, die te voren aan Denemarken hadden behoord, maar verpand waren aan Holstein en zich gaarne aan Zweden onderwierpen, zoodat dit laatste het losgeld uitbetaalde. In 1333 aanvaardde Magnus II Eriksson zelf de regéring over geheel Skandinavië en Finland. Zijn bestuur was aanvankelijk zeer zacht, maar weldra klaagde het volk over zware belastingen en veroordeelde de zwakheid, waarmede hij de misbruiken der aanzienlijken duldde. De Zwarte Dood, die in het midden der 14de eeuw ook Zweden teisterde, vermeerderde de ellende des volks en den rijkdom van den adel.

Het volk verhief dan ook in 1350 ’s Konings oudsten zoon, Erik XII, op den troon, en deze noodzaakte zijn vader, hem een gedeelte des rijks af te staan. Daar echter Erik reeds in 1359 plotselijk overleed, werd Magnus wederom alleenheerscher en regeerde zoo mogelijk nog slechter dan te voren. In 1360 stond hij aan den Deenschen koning Waldemar III Atterdag Schonen, Blekinge en Gothland af tegen de belofte, dat Denemarken hem bijstand zou bieden en verdreef 24 der aanzienlijkste mannen, die eene poging hadden gedaan, om zijn jongeren zoon Hakon, koning van Noorwegen, op den troon te plaatsen, uit het land. Door hen werd nu de Zweedsche kroon aangeboden aan Albrecht van Mecklenburg, een zusterszoon van Magnus, en deze werd den 30sten November 1363 te Stokholm tot koning gekozen. In den slag bij Enköping (1365) werd Magnus gevangen genomen en herkreeg eerst in 1371 door het afstaan van de Zweedsche kroon zijne vrijheid, waarna hij naar Noorwegen trok en zich in de nabijheid van Bergen verdronk (1374). Met hem nam het geslacht der Folkunger in Zweden een einde.

Albrecht was slechts koning in naam,want het gezag bevond zich in handen der aanzienlijken. Alle kasteelen en vestingen had hg ter beschikking moeten stellen van den Rijksraad. Wet en regt werden niet langer erkend, moord en doodslag straffeloos door de magtigen gepleegd en de landen door de soldaten des Konings geplunderd. Toen de Koning in 1386 na het overlijden van den invloedrijken waardigheidsbekleeder Bo Jonsson een gedeelte der rijksdomeinen terugvorderde van den adel, die zich daarvan had meester gemaakt, werd hem in 1388 door de aanzienlijken de gehoorzaamheid opgezegd, waarna zij de Zweedsche koningskroon aanboden aan Margaretha, de dochter van Waldemar, koning van Denemarken, en de weduwe van Hakon, koning van Noorwegen, — eene vrouw, die na het overlijden van haren vader, haren gemaal en haren zoon reeds koningin van Denemarken en van Noorwegen was geworden. Albrecht leed in den slag bij Axelwalde (24 Februarij 1839) de nederlaag, werd gevangen genomen en moest na eene zesjarige gevangenis afstand doen van de Zweedsche kroon. Margaretha werd nu algemeen als koningin erkend en de zoon van de dochter haier zuster, Erik XIII de Pommer, die reeds tot troonopvolger in Denemarken en Noorwegen gekozen was, den 11den Julij 1396 door den Zweedschen Rijksdag desgelijks tot troonopvolger in Zweden gekozen en den 20sten Julij 1397 te Kalmar gekroond. Hier werd tevens de vermaarde Unie gesloten, welke de drie noordsche rijken vereenigde. Erik sleet na den dood van Margaretha (1412) een groot gedeelte van zijne langdurige regéring met vruchtelooze pogingen, om aan zijn huis de troonopvolging in Zweden te bezorgen.

Een veeljarige oorlog tegen den Graaf van Holstein en Sleeswgk verslond aanzienlijke sommen. De verregaande verdrukkingen die de ambtenaren van Erik aan het volk deden ondervinden en waaraan de Koning geen perk wilde stellen, verwekten in 1434 een opstand der Dalekarliërs onder Engelbrecht Engelbrechtsson, en de Koning was niet in staat dien te dempen. Om zich van de gunst van den adel te verzekeren, moest hij twee aanzienlijke mannen, Christiaan Wasa en Karel Knoedson Bonde, met het gezag bekleeden. Laatstgenoemde werd, toen de Koning op nieuw den adel in het harnas joeg, in 1436 tot rijksbestuurder gekozen. Engelbrecht werd hem wel is waar als mederegent ter zijde gesteld, maar kort daarna door een zijner bloedverwanten vermoord. In September 1439 werd Erik afgezet en zijn zusters zoon Christoffel van Beijeren, die reeds in Denemarken de kroon aanvaard had, den 4den October 1440 ook door den Zweedschen Rijksdag tot koning gekozen, doch onder zoodanige voorwaarden, dat hij eigenlijk van alle gezag verstoken was. Het gezag bleef in de hand van Karel Knoedson. De nieuwe Koning maakte zich echter verdienstelijk, doordien hij het wetboek, reeds onder Magnus Smek in gereedheid gebragt, in Zweden invoerde (1442), waarna het onder den naam van „Wetboek van koning Christoffel” tot 1734 van kracht bleef.

Toen hg echter reeds in 1448 kinderloos overleed, werd Karel Knoedson in Junij te Stokholm door het volk en den lageren adel, in strijd met den wil van de geestelijkheid en van den hoogeren adel, tot koning van Zweden uitgeroepen en in 1449 ook tot koning van Noorwegen gekozen en gekroond. Maar dit laatste ging reeds in 1450 voor hem verloren, en de nieuwe koning van Denemarken, Christiaan I van Oldenburg, deed in 1452 met een leger een inval in Zweden, waar hg in de vijanden van Karel, de invloedrijke grooten, en vooral in den aartsbisschop van Upsala, Jons Bengtsson Oxenstierna, ijverige aanhangers vond. Na een vreeselijken oorlog nam Karel, door het volk verlaten, de vlugt naar Dantzig, waarna Christiaan op den 29sten Junij 1457 in den dom de kroon ontving, waardoor de Unie van Kalmar hersteld werd. Toch was Christiaan als een vreemdeling niet bemind bij het volk, zoodat hij alleen door den invloed der aanzienlijken zijn gezag kon handhaven. Karel Knoedson deed dan ook, door het geslacht der Sture’s ondersteund, meermalen pogingen, om zich wederom meester te maken van het bewind. Eene volslagene regéringloosheid teisterde het land, en de adel wilde het geheele koningschap afschaffen. In 1467 werd Karel voor de derde maal op den troon geplaatst en hg bekleedde dien tot aan zijn dood (13 Mei 1470). Vóór zijn sterven belastte hij zijn neef Sten Sture met het bewind.

Laatstgenoemde, die zich onderscheidde door schranderheid en dapperheid, werd in Mei op den Rijksdag te Arboga door het volk tot Rijksbestuurder gekozen en behaalde den lOden October 1470 bij den Brunkeberg de overwinning op Christiaan I, waarop deze de wijk nam naar Denemarken. Nu kon de Rijksbestuurder het regtswezen in zijne landen regelen. Ook stichtte hij de universiteit te Upsala (1476) en voerde de boekdrukkunst in (1483). De veelvuldige onderhandelingen tusschen Denemarken en Zweden na den slag bij den Brunkeberg leidden eindelijk onder Johan, den zoon van Christiaan I, tot eene vernieuwing der Unie door het recès van Kalmar van 7 September 1483, waardoor Johan II tot koning van Zweden werd benoemd. De krooning had plaats te Stokholm op den 25sten November, en zijn zoon Christiaan werd tot troonopvolger benoemd. Niettemin behield Store, die steun vond bij de boeren en de verdeeldheid onder den adel bevorderde, de heerschappij tot aan zijn dood (13 October 1503). Hij werd in de waardigheid van rijksbestuurder opgevolgd door zijn vriend Svante Sture, die desgelijks met kracht in verzet kwam tegen alle aanspraken der Denen op de opperheerschappij. zijne regéring was een onafgebroken oorlog. Bij zijn bestuur werd hij ter zijde gestaan door Hemmimg Cadd, een geleerd geestelijke en tevens een dapper oorlogsheld en een schrander staatsman.

Door de mannen van Lübeck geholpen, ontrukte Gadd het kasteel van Kalmar aan de Denen en deed Oeland en Bornholm tot Zweden terugkeeren. Als vrienden en verdedigers van den burger- en boerenstand tegen de verdrukkingen van den adel en tegen de hebzucht en heerschzucht der geestelijkheid verwierven de Sture's in zoo hooge mate de volksgunst, dat na den plotselijken dood van Svante (in Januarij 1512) zijn éénige zoon, Sten Sture de Jongere, tegen den zin van den hoogen adel tot zijn opvolger als rijksbestuurder benoemd werd. Deze bezat evenzeer de liefde des volks en zocht de lasten der ingezetenen zooveel mogelijk te verligten. Toch had hij ook vele vijanden. De hevigste van deze was de aartsbisschop Gustaaf Trolle, wiens geslacht van ouds met dat der Sture's twist voerde; de hartstogtelijke en heersch zuchtige geestelijke, door aanzienlijke bezittingen in Denemarken aangedreven om de Unie te handhaven, wilde den Deenschen koning Christiaan II op den troon brengen, om zijn eigen gezag uit te breiden. Christiaan beproefde met eene Deensche vloot eene landing bij Stokholm, maar leed den 22sten Julij 1518 bij Brännkyrka eene beslissende nederlaag en moest de vlugt nemen naar Denemarken, werwaarts Trolle hem volgde, om vandaar den ban en het interdict over Zweden uit te spreken. Hier maakte hij toebereidselen (1520) tot een nieuwen inval in Zweden. De Rijksbestuurder trok hem te gemoet, maar werd in den slag op de ijsvlakte van het meer Asunden bij Bogesund in West-Gothland gewond en overleed op eene reis naar Stokholm den 3den Februari) 1520.

Zijn leger werd daarop geslagen, en de Denen overstroomden het weerlooze land. Trolle werd in zijn aartsbisdom teruggebragt en Christiaan II op een Rijksdag te Upsala als Koning erkend, maar onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij regéren zou volgens de wetten van Zweden en het tractaat van Kalmar, terwijl al het voorafgegane moest worden vergeven en vergeten. Stokholm werd daarop door Christina Gyllenstierna, de heldhaftige weduwe van Sten Sture, aan den nieuwen Koning overgeleverd, die den 4den November in de hoofdkerk kroon en wijding ontving. Christiaan besloot intusschen, op raad van Dietrich Slaghök, zijn troon door bloedige wraakneming te versterken en deed plotselijk alle voormalige tegenstanders van de Deensche heerschappij en van den aartsbisschop, zoowel bisschoppen en edelen als burgers, in hunne woningen opligten, naar de markt brengen en onthoofden. Op één dag deed de beul 94 hoofden vallen, en op de volgende dagen werden velen opgehangen. Ook Hemming Gadd werd onthoofd. Dit Stokholmer Bloedbad, dat bij de rondreis van den Koning door de provinciën overal werd herhaald en aan meer dan 600 menschen het leven kostte, vervulde alle gemoederen met haat tegen den dwingeland. Gustaaf Eriksson Wasa (zie onder Gustaaf I), een zusterszoon van Sten Sture de Oudere, ontsnapte op verwonderlijke wijze aan de handlangers, door den dwingeland tegen hem uitgezonden, verzamelde bij de vrijheidslievende en dappere inwoners van Dalecarlië een leger en verjoeg de Denen.

Nadat hij in 1521 te Wadstena tot rijksbestuurder en in 1523 te Strengnas tot koning gekozen was en het geheele land veroverd had, werd in 1524 bij het Recès te Malmö met Denemarken de Unie van Kalmar voor altijd vernietigd. De nieuwe beheerscher gevoelde, dat hij als Koning ter handhaving van zijn gezag orde en vrede in het Rijk moest bewaren, en dat hij, om gewapend te wezen tegenover het buitenland, aanzienlijke middelen noodig had, weshalve hij besloot, de geestelijke goederen ten voordeele van den Staat vervallen te verklaren. Trouwens de geestelijkheid was wegens het gepleegde landverraad gehaat bij het volk, en Gustaaf ondermijnde haar invloed nog meer door omzigtig de verspreiding te bevorderen der leer van Luther en tevens den Bijbel in het Zweedsch te doen overbrengen. Een opstand, door de bisschoppen verwekt, werd gedempt en daarna op den Rijksdag van Westeras in Junij 1527, waar ook vertegenwoordigers uit den burger- en boerenstand en uit de mijndistricten toegelaten waren, het gezag der R. Katholieke hiërarchie vernietigd, de vrije verkondiging van het evangelie veroorloofd en aan den Koning de volkomene beschikking over de goederen van kloosters en kerken toegestaan, terwijl daarvan ook een gedeelte te beurt viel aan den adel. Bijgestaan door zijn kanselier Olaus Petri, voerde Gustaaf er nu de Hervorming in, maar op zachtmoedige wijze, zonder eenige geweldenarij. Door overreding, toegevendheid en beradenheid ruimde de Koning de misnoegdheid uit den weg van velen, die zich gekrenkt waanden in hunne gevoelens en in hunne belangen. Voorts had hij te strijden tegen den adel in West-Gothland, tegen het volk in Smaland, door Nils Dacke op het dwaalspoor geleid, tegen Christiaan II, die, uit Denemarken verdreven, zich naar Noorwegen begaf en pogingen aanwendde, het verloren rijksgebied te herwinnen, tegen de inwoners van Lübeck, die overmoedig waren geworden door de hun verleende onbeperkte handelsvrijheid, en tegen de Russen. Maar hij overwon alle moeijelijkheden en maakte zelfs op den Rijksdag te Westeras (1544) den troon erfelijk in zijn geslacht.

De kroondomeinen werden aanmerkelijk vermeerderd, aanzienlijke schatten bijééngebragt, het regt des Konings op de voor hem bestemde inkomsten gehandhaafd en de belastingen geregeld, zoodat er middelen beschikbaar kwamen tot het vormen van eene geduchte krijgsmagt en tot het bouwen van eene oorlogsvloot. Landbouw en mijn-ontginning, handel en nijverheid ontwikkelden zich op eene verrasssende wijze, en dankbaar staarde het volk op het zegenrijk bestuur van den edelen Vorst. Daarom werd hij dan ook na zijn dood zonder éénig verzet opgevolgd door zijn oudsten zoon, Erik XIV (1560—1568), terwijl de jongere zonen uitgestrekte landen als leenvorstendommen verkregen onder de souvereiniteit van Erik, namelijk Johan Finland, Magnus Oost-Gothland en Karel Södermanland. Erik echter beantwoordde later zeer weinig aan de verwachtingen, bij den aanvang van zijne regéring gekoesterd. Hij was verkwistend, achterdochtig jegens zijne broeders en niet vrij te pleiten van geweldenarij. Tegen Denemarken voerde hij een kostbaren, maar nutteloozen oorlog ter zee. In 1567 openbaarden zich bij hem vlagen van krankzinnigheid, en in 1568 werd hij door zijne broeders Johan, dien hij uit wantrouwen vier jaar in den kerker had doen smachten, en Karel van den troon gestooten en in de gevangenis geworpen, waar men hem in 1577 ombragt door vergif. Hij werd opgevolgd (1569—1592) door Johan III, onder wien, evenals onder zijn voorganger, de adel wederom het hoofd verhief en het Pausdom zijn gezag in Zweden zocht te herstellen.

De weifelende houding van Johan tusschen de Protestantsche en R. Katholieke belijdenis, alsmede de steun, door hem aan de Jezuïeten verleend, schenen de oogmerken van Rome te begunstigen. Doch wegens zijne verkwisting, zijne bevoordeeling van gunstelingen en den eigenzinnig ondernomen en doorgezetten oorlog tegen Rusland verbeurde hij de liefde des volks, welke overgebragt werd op zijn broeder Karel, die Södermanland op eene voortreffelijke wijze bestuurde. Sigismund, de zoon van Johan, was openlijk tot de R. Katholieke Kerk overgegaan en reeds in 1587 tot Koning van Polen gekozen. Wél moest deze bij het aanvaarden der Zweedsche Kroon (1594) de belofte afleggen, dat hij de Protestantsche leer in zijn Rijk zou beschermen, maar hij aarzelde niet zijn woord te breken, begunstigde op verregaande wijze den adel, om bij dezen steun te vinden, en maakte zich door zijne R. Katholieke geestdrijverij gehaat bij het volk, zoodat het zijn schranderen en ijverigen oom Karel, een volbloed-Protestant, gemakkelijk viel, hem van den troon te stooten. Nadat hij reeds in 1595 tot rijksbestuurder was benoemd, versloeg Karel in 1598 zijn neef, die den Zweedschen troon gewapenderhand wilde heroveren, den 28sten September bij Stangebro, waarna Sigismund in 1599 vervallen verklaard en Karel tot regérend erfvorst des Rijks en in 1604 tot koning benoemd werd en onder den naam van Karel IX (1604—1611) gekroond. Hij bevestigde de Luthersche Kerk, beteugelde de aanmatiging der aristocratie door hare pogingen tot het herkrijgen van den voormaligen invloed met bloedige gestrengheid te straffen, en maakte zich door een doelmatig bestuur, door het stichten van onderscheidene steden en door bevordering der mijn-ontginning zeer verdienstelijk jegens het volk. In zijne oorlogen tegen Rusland en Polen, in den aanvang niet gelukkig, had hij later zooveel voorspoed, dat hij het voornemen opvatte, zijn jongeren zoon Philippus tot czaar van Rusland te verheffen. Bü zijn sterven (1611) liet hij aan zijn zoon Gustaaf II Adolf (1611—1632) de taak achter, om dien strijd ten einde te brengen, en daarbij kwam nog een gevaarlijke oorlog tegen Denemarken.

De 21-jarige regéring van dezen Vorst vormt de schitterendste bladzijde uit de geschiedenis van Zweden. In de eerste plaats maakte hij met schranderheid en op beslissende wijze een einde aan den veeljarigen burgertwist en verzoende den adel met de Kroon, en wist vervolgens door tegemoetkomingen en inwilligingen dien met het Vorstenhuis te verbinden. Hij vermeerderde in 1617 door eene nieuwe rijksverordening de medewerking der Standen aan het staatsbestuur, doch bezorgde tegelijk aan de Kroon het initiatief en de beslissing over de besluiten der beraadslagende Standen. Hij vermeerderde de voorregten van den hoogen adel, doordien hij door de „Ridderhuisverordening” van 1626 de ridderschap, in drie klassen verdeeld, als eersten stand boven den lageren adel, alsmede boven den burger- en boerenstand plaatste. De adel betoonde zich erkentelijk doordien hij een gedeelte der oorlogsbelasting voor zijne rekening nam en voortaan den Koning in oorlog en vrede met al zijne krachten ter zijde stond. Gustaaf Adolf organiseerde vervolgens het bestuur, riep een geregeld en bekwaam korps ambtenaren in het leven, verbeterde de regtsbedeeling door eene nieuwe organisatie van de regterlijke magt en van de procèsvoering, gaf nieuwe wetten aan de steden, verbeterde de eeredienst en het onderwijs, handel en scheepvaart en bevorderde de mijnontginning.

Het geheele volk nam met blijdschap deel aan de uitbreiding der nationale magt en welvaart, omdat het de overtuiging koesterde, dat het leefde in een merkwaardigen tijd en op eene grootsche toekomst kon hopen. Met het leger, door conscriptie meestal uit Zweden gevormd en door den adel aangevoerd, en met eene aanzienlijke vloot maakte hij in de eerste plaats een einde aan den oorlog tegen Denemarken door den Vrede van Knaröd (Januarij 1613), waarbij hij weder in het bezit kwam van Kalmar, Oeland en Elfsborg. In den oorlog tegen Rusland was hij zoo voorspoedig, dat Zweden bij den Vrede van Stolbowa (1617) Carelië, Ingermanland en aanspraak op Lijfland verwierf. De oorlog tegen Polen (1621 —1629) eischte wel is waar groote offers, maar verschafte aan het Rijk bij den wapenstilstand van 1629 het bezit van Esthland, Lijfland en Koerland, alsmede van onderscheidene Pruissische havens, waarvan het bij den Vrede van Stuhmsdorf (1635) alleen Lijfland behield. De Koning had daardoor niet alleen de grondslagen gelegd voor eene Zweedsche magt, welke heerschappij voerde over de Oostzee, maar ook een uitstekend leger gevormd, waarvan nog meer kon worden gevergd. Toen Gustaaf Adolf met toestemming van den Rijksdag in 1630 den oorlog ondernam in Duitschland tegen het R. Katholieke vorstenhuis Habsburg, wilde hij niet alleen het bedreigde Protestantismus redden, hetwelk op het naauwst verbonden was met het bestaan van den Zweedschen koningstroon, maar ook het gezag van Zweden versterken. Zijn verwonderlijke voorspoed leidde hem tot het denkbeeld om een Noordsch-Protestantsch Keizerrijk te stichten. Zijn heldendood bij Lützen (16 November 1632) maakte wel is waar plotselijk een einde aan deze grootsche plannen, maar ook onder zijne opvolgster, de vijfjarige Christina (1632—1654), werd door de schrandere leiding van Oxenstierna met betrekking tot het buitenland en door de degelijkheid der Zweedsche veldheeren het gezag van Zweden gehandhaafd, hoewel de invloed van den hoogen adel zoowel onder de voogdijschap als onder de eigene regéring van Christina (sedert 1644) wederom toenam.

De nieuwe grondwet van 29 Julij 1634 begunstigde de opkomst van den adel alsmede de vervreemding der domeinen, wier aankoop slechts aan den adel was vergund. De overwinningen van Torstenson bezorgden aan Zweden bij den Vrede van Brömsebro (1645), ten koste van Denemarken, Jemtland en Herjeadalen, de eilanden Gottland en Oesel, benevens Halland voor den tijd van 30 jaren en onthieven de Zweedsche schepen van den Sondtol. Voorts verschafte de Vrede van Munster aan Zweden Vóór-Pommeren en Rügen, een gedeelte van Achter-Pommeren, Wismar en de bisdommen Bremen en Verden, benevens eenige voorregten. Zweden erlangde daardoor de heerschappij in de Oostzee en werd na Frankrijk de magtigste militaire staat in Europa. De Dertigjarige Oorlog had de betrekkelijk nog geringe bevolking van Zweden (naauwelijks 2 millioen) weinig doen afnemen, maar de groote buit van den Duitschen oorlog den adel ongemeen verrijkt en daardoor eigenbaat en hebzucht bij dien stand opgewekt, zoodat het zedelijk licht, hetwelk in de dagen van Gustaaf Adolf het volk bestraalde, meer en meer verduisterd werd. Nadat Christina in Junij 1654 afstand had gedaan van de kroon ten behoeve van haren neef Karel X Gustaaf (1654—1660), pfalzgraaf van Zweibrücken, den zoon eener halve zuster van Gustaaf Adolf en van den pfalzgraaf Johan Kasimir van Zweibrücken, wikkelde genoemde Karel het land in 1655 in langdurige oorlogen met Polen, Rusland en Denemarken. Door een stouten en gedenkwaardigen togt over het ijs der beide Belten noodzaakte hij Denemarken bij den Vrede van Roeskilde (1658) Schonen, Halland, Blekingen, Bohuslän, Trondhjemlän in Noorwegen en de eilanden Hven en Bornholm aan Zweden af te staan, zoodat hij in het volle bezit kwam van het Zweedsche rijk. De op nieuw uitgebarsten oorlog werd voorts door den dood des Konings (23 Februarij 1660) plotseling gestaakt.

De voogdijschap, vervolgens ingesteld over den minderjarigen Karel XI (1660—1697), bestaande uit vijf Rijksraden onder welke zich de rijkskanselier graaf Magnus de la Garcdie en de rijksdrost graaf Pehr Brahe bevonden, met de koningin-weduwe Hedwig Eleonore van Holstein-Gottorp aan het hoofd, bragt den 3den Mei 1660 den Vrede van Oliva tot stand, waarbij de Koning van Polen zijne regten op de kroon van Zweden liet varen en het eigendomsregt van Zweden op Lijfland erkende. Met Denemarken sloot de Zweedsche regéring den 26sten Junij den Vrede van Kopenhagen, waarbij die van Roeskilde bevestigd werd, terwijl slechts Drontheim en Bornholm tot Denemarken terugkeerden. Met Rusland werd in 1661 de Vrede van Kardis, gelijkluidend met dien van Stolbowa (1617), tot stand gebragt. Het bestuur der voogdijschap was zeer gebrekkig; de voogden lieten niets onbeproefd om zich zelven en den adel, wiens overmoed in die dagen alle grenzen overschreed, met de inkomsten des lands te verrijken en tevens de belastingen zooveel mogelijk op de niet-adellijke klasse te leggen, — de regeling der financiën liet alzoo veel te wenschen over, en het leger, de vloot en de vestingen kwamen in verval. De buitenlandsche staatkunde was geheel en al afhankelijk van de subsidiën en geschenken der vreemde mogendheden, en Zweden werd weldra de slaaf van Lodewijk XIV, die de voogden van het regentschap ruim betaalde. Toen de jeugdige Koning in 1672 zelf de regéring aanvaardde, stond hij wegens zijne opzettelijk verwaarloosde opvoeding aanvankelijk nog onder den invloed der voornaamsten van den adel, die hem ook in 1674 overhaalden tot een dwazen aanval op Brandenburg en tot het deelnemen aan den grooten oorlog aan de zijde van Frankrijk. In den strijd tegen Brandenburg en Denemarken (1675—1679) kwamen de gebreken van het staatsbeheer, voortvloeijende uit de onbekwaamheid en zelfzucht der regenten, zoo duidelijk aan het licht, dat men er zich niet over verwonderen kon, dat het Zweedsche leger en de Zweedsche vloot de eene nederlaag na de andere verduurden, hunnen voormaligen roem zagen verdwijnen en alleen door de magt der bondgenooten voor eene volslagene vernietiging bewaard bleven. In die rampspoedige jaren kwam bij den jongen Koning het besluit tot rijpheid, aan het aristocratisch wanbestuur, dat Zweden aan den rand van het verderf had gebragt, een einde te maken en het staatsbeheer op hechte, deugdelijke grondslagen te vestigen.

Terwijl hij zich om de buitenlandsche aangelegenheden zoo weinig mogelijk bekommerde, wijdde hij al zijne kracht aan het binnenlandsch bestuur, waarbij de schrandere minister Johan Gyllenstjerna hem ter zijde stond. Nadat hem de Rijksdag van 1680 en vooral die van 1682 eene schier onbeperkte magt had toegekend, riep hij de voogden tot verantwoording omtrent hun beheer en deed door de „reductie”, door Claes Fleming geregeld, de goederen, welke aan de kroon waren ontroofd, met onverbiddelijke gestrengheid terugvorderen, waardoor de kroon eene vermeerderde jaarlijksche inkomst verkreeg van 3 millioen rijksdaalders, terwijl alle leengraafschappen en baronnijen verdwenen en de magt van den adel niet weinig werd geknakt. Ook schonk Karel aan zijn land de thans nog bestaande militaire inrigting, welke hij met den naam van indeeling (indelta) bestempelde. De vloot werd in goeden staat gebragt en ten behoeve der schepen de oorlogshaven te Karlskrona gebouwd. Daarenboven betaalde Karel eene rijksschuld van 29 millioen rijksdaalders, verminderde door renteverlaging en door het in rekening brengen van uitbetaalde rente het overblijvend bedrag der staatsschuld tot de helft en liet 8 millioen rijksdaalders na. De wetgeving werd verbeterd, eene nieuwe kerk-ordening vastgesteld en de universiteit te Lund, in 1661 gesticht, rijkelijk begiftigd. Op den Rijksdag van 1693 werd de onbeperkte heerschappij van den Koning volkomen erkend, zoodat hij zelfs ontheven werd van de verpligting, den Rijksdag bijéén te roepen en te raadplegen. bij den dood van Karel XI (15 April 1697) was zijn zoon Karel XII eerst 15 jaar oud, zoodat hij tot aan zijn 18de onder voogden zou moeten staan; maar door den invloed der graven Piper en Sparre verklaarden de rijksstanden hem reeds zeven maanden daarna meerderjarig en belastten hem met de regéring. Zweden bevond zich in die dagen ten toppunt van magt.

Tot het rijk behoorden, behalve het hedendaagsche Zweden, Finland, Esthland, Lijfland, Carelië, Ingermanland, Vóór-Pommeren met Rügen, Bremen en Verden en de stad Wismar. Het heerschte alzoo over een groot gedeelte van de kust der Oostzee en hield Rusland daarvan verwijderd. Karel XII wist als onbeperkt gebieder over deze uitgestrekte landen het erfelijk gezag zelfs onder de hagchelijkste omstandigheden met kracht te handhaven. Gedurende zijne afwezigheid, door buitenlandsche oorlogen veroorzaakt, stond de Rijksraad wel is waar aan het hoofd der zaken, maar Karel voerde eigenlijk het bewind en zond zelfs uit Bender zijne bevelen aan den Raad. De Noordsche Oorlog (zie aldaar), waarin Karel XII als heldhaftig aanvoerder optrad, hergaf aan het Zweedsche leger den bij Fehrbellin verloren roem, maar was tevens zoo uitputtend voor de geldelijke en militaire kracht der natie, dat deze eene eeuw noodig had om zich daarvan te herstellen. Van 1700 tot aan den slag bij Poeltawa (8 Julij 1709) bragt Zweden 400000 man in het veld. Niettemin was het land nog in staat, een uitmuntend georganiseerd leger van 70000 man beschikbaar te houden, — ’t geen men alleen kan verklaren door de bewonderenswaardige volharding en trouw der Zweden. De hardnekkigheid des Konings putte dan ook zonder schroom uit die zoo mildvloeijende bron der offervaardigheid des volks en verijdelde alle pogingen van graaf Görz, om de financiën in orde te brengen en door een afzonderlijken vrede met den magtigsten tegenstander, met Rusland, aan de overige vijanden het hoofd te bieden.

Een ommekeer van zaken ter gunste van de lang verdrukte, maar geenszins vernietigde aristocratie was derhalve onvermijdelijk. Toen Karel XII den llden December 1718 vóór Frederikshald in Noorwegen gesneuveld was, had volgens de bestaande rijkswet hertog Karel Frederik van Holstein, de zoon der oudste zuster van Karel, zijn opvolger moeten worden; maar de adel, vast besloten om het onbeperkte gezag des Konings te vernietigen en de voormalige staatsregeling met Standen en tevens het overwigt van dien der adellijken te herstellen, wilde deze wet niet erkennen, zoodat de Rijksraad terstond de jongere zuster van Karel, namelijk Ulrike Eleonore (15 December 1718), als koningin huldigde, onder voorwaarde, dat zij afstand zou doen van het onbeperkt gezag en hare toestemming zou geven tot eene wijziging der grondwet. De Rijksdag, die in Februarij 1719 te Stokholm bijéénkwam, gaf onder den invloed van den adel zijne toestemming tot eene wetsverandering, waarbij het hoogste gezag werd opgedragen aan een Rijksraad of Senaat, waarin de Kroon slechts twee stemmen had, terwijl hij alleen aan den Rijksdag verantwoordelijk was. De Rijksraad benoemde alle ambtenaren, en moest, ook zonder toestemming der Kroon, waken voor de regten en vrijheden des Rijks. Het rijksbestuur van Zweden werd alzoo eene drukkende oligarchie van den rijken adel. Nadat zij de nieuwe grondwet had goed gekeurd, werd Ulrike Eleonore tot koningin gekozen, terwijl aan haren gemaal, den erfprins Frederik van Hessen, de koninklijke waardigheid werd toegekend. Daarop nam de partij van den adel wraak op den gehaten minister Görz en deed hem na eene hoogst willekeurige regtspraak op eene gruwelijke wijze ter dood brengen (13 Maart 1719). Niet met Rusland, maar met Engeland-Hannover, dat voor den afstand van Bremen en Verden een millioen thaler betaalde, werd in 1719, en met Pruissen, dat tegen betaling van 2 millioen VóórPommeren tot aan de Peene verkreeg, in Februarij 1720 vrede gesloten.

Tevens kwam een vredesverdrag met Denemarken tot stand, waarbij de adel hertog Karel Frederik van Gottorp aan zijn haat ten offer bragt en tevens afzag van de vrijstelling van den Sondtol, waarna Denemarken de veroverde gewesten ontruimde. De oorlog tegen Rusland zou worden voortgezet, maar in Julij 1721 landde een Russisch leger in Zweden en legde in korten tijd 5 steden, 1361 dorpen, 141 hoeven en daarenboven vele mijnwerken in asch. De Rijksraad sloot daarop den Vrede van Nystad (10 September 1721), waarbij Zweden Ingermanland, Esthland, Lijfland, een groot gedeelte van Carelië en Kexholm tegen betaling van 2 millioen thaler aan Rusland afstond. Daardoor verloor Zweden zijn rang als groote mogendheid van het noorden, dien het sedert Gustaaf Adolf had bekleed, en werd daarin opgevolgd door Rusland. Inmiddels was op den Rijksdag van 1720 het koninklijk gezag van Ulrike Eleonore overgegaan op Frederik van Hessen, nadat deze nieuwe inwilligingen gedaan had aan den Rijksraad. Frederik had alles toegegeven in het vooruitzigt, dat hij koning zou worden, maar met de gedachte, dat hij later zijne magt zou kunnen uitbreiden. Hierin echter dwaalde hij. Al zijne listige pogingen leden schipbreuk op de zelfzucht van den adel, en hij moest zich van dezen verregaande beleedigingen laten welgevallen.

De Raad én de Standen wilden zelven regéren. Weldra ontstonden partijschappen onder hen, door wier onderlinge twisten de Staat meer en meer in verval kwam. Arvid Horn was het hoofd der partij, welke men met den naam van „Mutsen" bestempelde en die zich steeds verzette tegen de plannen des Konings. Karel Gyllenborg daarentegen was de aanvoerder van de partij der „Hoeden”, die uit vrienden des Konings bestond. Deze partijen, wier oneenigheid het eerst op den Rijksdag van 1720 uitbarstte bleven bestaan van 1720 tot 1772, en nu eens had de eene, dan weder de andere het overwigt op den rijksdag. De Mutsen zochten in het algemeen handel en nijverheid te bevorderen en de welvaart des volks te vermeerderen, en de Hoeden wilden, evenals in vroegeren tijd, magt en aanzien bezorgen aan het rijk door oorlogen en overwinningen. Beide partijen stemden hierin overeen, dat zij de inkomsten van den Staat onderling verdeelden, zich door buitenlandsche mogendheden lieten omkoopen en op de Rijksdagen de zoodanigen ondersteunden, die het best betaalden. Tot 1738 hadden de Mutsen de overhand, en daarna verkregen de Franschgezinde Hoeden den boventoon.

Tevens werd een subsidieverdrag met Frankrijk gesloten en een oorlog voorbereid met Rusland, hetwelk gedwongen zou worden, al zijne veroveringen terug te geven. Hoewel de kracht van Zweden uitgeput en het leger klein, gebrekkig toegerust en ellendig bezoldigd was, werd toch in 1741 door den Rijksdag de oorlog verklaard. Intusschen beantwoordden reeds de eerste gebeurtenissen zeer weinig aan de verwachtingen der oorlogsgezinde partij, en in Maart 1742 deed een Russisch leger een inval in Finland, hetwelk op eene gruwelijke wijze werd verwoest. Om het verlies van Finland te voorkomen en de gunst van Rusland te winnen, kozen de Standen eerlang hertog Karel Peter Ulrich van HolsteinGottorp, den kleinzoon der oudere zuster van Karel XII en den neef van keizerin Elizabeth van Rusland, tot opvolger van den kinderloozen, 66jarigen Koning. Daar echter de Hertog twee dagen later door Elizabeth tot troonopvolger in Rusland werd benoemd, wees hij de Kroon van Zweden van de hand. Op nieuw roerde zich de Franschgezinde partij, die den Deenschen Kroonprins wilde kiezen en de Unie der drie rijken herstellen. De Mutsen dreven echter de benoeming door van hertog Adolf Frederik van HolsteinGottorp, bisschop van Eutin, de voorwaarde, door Rusland aan de teruggave van Finland verbonden, en bespoedigde daardoor het sluiten van den Vrede van Abo (7 Augustus 1743), welke Zweden in het bezit herstelde van het grootste gedeelte van Finland. Na den dood van koning Frederik (25 Maart 1751) kwam met Adolf Frederik het huis Holstein-Gottorp op den troon van Zweden.

De nieuwe Koning aanvaardde de regéring met de belofte, dat hij de grondwet van 1720 en zijne verkiezingsacte van 1743 met naauwgezetheid zou handhaven. zijne magt werd echter nog meer beperkt; hij had bijv. in den Staatsraad slechts twee stemmen, en wanneer hij aan een besluit van dezen zijne onderteekening weigerde, dan drukte de Raad daaronder den naam des Konings en verleende hierdoor aan het besluit kracht van wet. De overmoed der adellijke oligarchie schepte er behagen in, niet alleen den Koning op allerlei wijzen in zijn gezag te beperken en onder voogdij te stellen, maar ook door verwijten en bestraffingen zijner aanhangers zóó te beleedigen en te krenken, dat de zachtmoedige en geduldige man in 1755 verklaarde, dat hij de kroon wilde nederleggen en haar niet langer in angst en zonder koninklijke waardigheid dragen. Er ontstond dan ook in 1756 tegenover het noodlottig streven van den adel rondom den Koning eene aanzienlijke partij uit alle standen, die het voornemen koesterden, aan de Kroon meer bevoegdheid te bezorgen. Niet lang vóór de uitvoering daarvan werd echter de aanslag ontdekt, en de rijksraad deed een groot aantal zaamgezworenen ter dood brengen, terwijl de Koning geen moed had, om zijne aanhangers te beschermen. zijne magt werd nu nog meer ingekort, daar men hem zelfs het regt ontnam, om ambtenaren op voordragt te benoemen, hetgeen aan den Raad werd opgedragen. De Gyllenborgsche partij, die nu de overhand had, was tevens oorzaak, dat Zweden enkel ten behoeve van Frankrijk deel nam aan den Zevenjarigen Oorlog. Nadat deze vijf jaren geduurd had, werd de voormalige goede verstandhouding met Pruissen door den Vrede van Hamburg (21 Mei 1762) hersteld. Al het goede, dat de zwakke en steeds door ongesteldheid geteisterde Koning tot stand wilde brengen, werd verijdeld door de zelfzucht en de oneenigheid der partij en, die geen hooger doel kenden dan elkander tegen te werken of, door Fransch of Russisch goud omgekocht, buitenlandsche belangen te bevorderen. Toen eindelijk de invloed van den kroonprins Gustaaf de overhand erlangde, deed de Koning op aandringen van Frankrijk, dat, met weerzin vervuld jegens de misbruiken der oligarchie, den Koning zelfs groote sommen aanbood, indien hij tot een staatsstreek wilde overgaan, een beslissenden stap.

Eene acte, hem door den rijksraad aangeboden, gaf hij terug, weigerde de onderteekening en vorderde de zamenroeping van een buitengewonen rijksraad, die kennis zou nemen van de klagten des volks. De rijksraad wilde aanvankelijk daarvan niets hooren en gaf eerst toe, zoodra de Koning op ernstigen toon sprak van het neêrleggen van het bewind. Daar evenwel Adolf Frederik te eerlijk was, om tot een coup d’état over te gaan, had de rijksdag van 1769 geene belangrijke gevolgen; hij overleed kort na de sluiting op den 12den Februarij 1771. Zijn zoon en opvolger Gustaaf was niet van zins, zich door den hoogmoedigen adel te laten binden en mishandelen. hij onderteekende wel is waar te Parijs, waar hij zich tijdens het afsterven van zijn vader bevond, de oirkonde, waarin hij de handhaving der grondwet beloofde, alsmede in Maart 1772 vóór de krooning eene tweede oirkonde, maar sloot in het geheim met Frankrijk een verdrag, waarin hij zich tegen betaling van subsidie verbond tot afschaffing van die grondwet. Hij was een uitstekend redenaar, schrander en boven gewetensbezwaren verheven en doorzag de zwakheid van zijne tegenpartij, die, zelve in twee elkander bestrijdende partij en verdeeld, evenzeer door het volk als door eene aanzienlijke Hofpartij werd gehaat. Nadat hij in stilte een gedeelte van het leger aan zijn belang verbonden had, ging hij den 19den Augustus 1772 tot den staatsstreek over, doordien hij, ondersteund door de troepen en toegejuicht door het volk, den rijksraad in hechtenis deed nemen, waarop hij den 21sten Augustus den Rijksdag door geweld van wapenen dwong, eene nieuwe grondwet aan te nemen, waardoor de geheele uitvoerende magt, het opperbevel over het leger, het regt van benoeming van hooge ambtenaren en tot verheffing in den adelstand, alsmede om verbonden en vredesverdragen te sluiten en een verdedigenden oorlog te voeren, weder werd toegekend aan de Kroon. De daarop volgende zes jaren bragten rust en waren zegenrijk voor Zweden; orde en wet werden hersteld, de pijnbank afgeschaft, landbouw en handel aangemoedigd, de mijnontginning bevorderd en de geldzaken geregeld. De Koning maakte zich daardoor zeer bemind bij het volk.

Tevens echter was hij ligtzinnig, pronkziek en ijdel, zoodat hij I door verregaande verkwisting alles vernietigde, wat hij had tot stand gebragt, en eerlang bedenkelijke middelen aanwendde om zijne kas te vullen. Een van deze was de verheffing der brandewijnstokerij tot een koninklijk monopolie. Reeds op den Rijksdag van 1778, maar vooral op dien van 1786 beproefde de adel, aangemoedigd door de verminderde populariteit van Gustaaf en opgerokkend door den Russischen gezant, wederom een verzet tegen den Koning, maar deze redde zich beide malen door eene ontbinding van den Rijksdag. Ook begon hij zonder toestemming van den Rijksdag in 1788 tegen Rusland eene doelloozen oorlog, die door hem zelven te land en door zijn broeder Karel van Södermanland ter zee op eene zeer onhandige wijze werd gevoerd. Ook de veldtogt van 1789 had over het geheel een rampspoedigen afloop. Niettemin had de overwinning van Gustaaf op de Russische vloot onder den prins van Nassau bij Svenskasund (9 Julij 1799) den Vrede van Werela (14 Augustus) ten gevolge, waarbij het gebied van beide Staten zoodanig bleef als vóór den oorlog, zoodat het bloed der Zweden vruchteloos had gevloeid en de drukkende krijgskosten te vergeefs opgebragt waren. Niettemin koesterde Gustaaf het voornemen, oorlog te voeren tegen de Fransche Revolutie, ten einde de absolute monarchie der Bourbons te herstellen, besteedde aan de toebereidselen groote sommen en wierp zich geheel en al in de armen van Rusland, waaraan hij Turkije en Polen prijs gaf. Het volk was over deze houding des Konings hoogst ontevreden, en de Rijksdag, in Januarij 1792 te Gjefle bijééngeroepen, verwierp al zijne voorstellen.

Nu vormden eenige adellijken eene zamenzwering om den Koning te vermoorden; deze werd dan ook den 15den Maart 1792 op een gemaskerd bal door Ankarström doodelijk gewond, maar was vóór zijn sterven (29 Maart) nog in staat, een regentschap in te stellen ten behoeve van zijn minderjarigen zoon Gustaaf IV Adólf. Tot voogd en regent benoemde hij zijn broeder Karel van Södermanland, die in den twist met den adel tot nu toe eene dubbelzinnige rol had gespeeld. De verbittering der partijen veroorzaakte den regent geene geringe moeijelijkheden. Met Denemarken kwam in 1794 tot handhaving der vrije scheepvaart een verbond tot stand, maar zoowel dit als het erkennen der Fransche Republiek gaf aanleiding tot eene spanning met Rusland, welke door het afspringen van eene huwelijksverbindtenis des Konings met eene Russische prinses nog verhoogd werd. De vredebreuk werd slechts verhinderd door de omstandigheid, dat keizerin Catharina II juist overleed op het tijdstip, toen Gustaaf IV Adolf zelf het bewind aanvaardde (1 November 1796).

Deze werd met ingenomenheid door het volk begroet, en het begin van zijne regéring scheen veel goeds te beloven. Weldra echter bleek het, dat zijne bekwaamheid niet in overeenstemming was met zijn wil, daar hij vooral faalde door zijne avontuurlijke buitenlandsche staatkunde. Om in verzet te komen tegen de aanmatigingen van Engeland, sloot hij in 1800 een innig verbond met Rusland en voegde zich den 18den December bij de gewapende neutraliteit der Noordsche Mogendheden. Daaruit vloeide voort, dat Engeland embargo legde op alle Zweedsche schepen en het eiland St. Barthelemy in bezit nam, terwijl Zweden rustig toezag, dat Engeland eene vloot uitzond naar de Oostzee. In 1802 daarentegen sloot Zweden een innig verbond met Engeland, hetwelk St. Barthelemy teruggaf, terwijl Zweden zich voorts ook bij de derde coalitie tegen Frankrijk voegde (3 October 1805). De Koning verscheen in Duitschland met een leger, dat uit Zweden en Russen bestond, maar nam wegens den rampspoed der Oostenrijkers en den daarop volgenden Vrede van Preszburg geen deel aan den strijd. De vijandschap van den stijfzinnigen Koning jegens Napoleon I werd allengs heviger. Zonder zich te bekommeren om de belangen van zijn rijk, bleef hij ook na den slag bij Jena volharden in zijne vijandige houding tegen Frankrijk, wees de vredesvoorslagen en beloften van Napoleon van de hand en hervatte in 1807 de vijandelijkheden in Pommeren juist op het oogenblik, toen Pruissen en Rusland geneigd waren, vrede te sluiten. Daaruit vloeide voort, dat de Franschen zich van Pommeren meester maakten. Vruchteloos deed Rusland in 1808 aanzoek bij Zweden, om het continentaalstelsel te helpen handhaven en de havens der Oostzee voor de Engelschen te sluiten. Bij zijn weigerend antwoord trok een Russisch leger onder generaal Buxhöwden plotselijk en zonder oorlogsverklaring over de grenzen van Finland, hetwelk door de aldaar aanwezige troepen onder het bevel van den Zweedschen generaal Klingsporr niet kon worden beveiligd. Abo en Svartbolm bezweken en het als onoverwinnelijk beschouwde Sveaborg werd met de Scheerenvloot, die er zich in de haven bevond, door den admiraal Cronstedt, die door Russisch geld was omgekocht, na eene belegering van slechts weinige dagen overgegeven (3 Mei 1808), waarna het grootvorstendom Finland in het Russische rijk werd ingelijfd. In plaats van Finland te beveiligen, had Gustaaf IV een leger van 20000 man onder Armfelt naar Noorwegen gezonden om dat land te veroveren (Februarij 1808), hetwelk echter met groot verlies den terugtogt moest aannemen. Tevens zag hij zich van den bijstand van Engeland beroofd doordien hij door het verbod om een Engelsch hulpkorps te ontschepen, door het in hechtenis nemen van den bevelhebber dier troepen en door het in beslag nemen van Engelsche schepen in de Zweedsche havens die mogendheid op eene gevoelige wijze beleedigde. Reeds bij het uitbarsten van den Russischen oorlog had het misnoegde volk daartegen luide zijne stem doen hooren, en de ontevredenheid werd nog grooter door den rampspoedigen afloop van die worsteling. Toen voorts nieuwe offers gevergd werden tot het voortzetten van den strijd, en het leger, inzonderheid de garde, door de verregaande gestrengheid van Gustaaf verbitterd was, ontstond in de armee eene zamenzwering, die den Koning in de gevangenis bragt en hem den 29sten Maart 1809 tot afstand noodzaakte. Hertog Karel van Södermanland aanvaardde daarop de hem aangebodene kroon onder voorwaarde, dat de grondwet vooraf zou worden herzien. Tot dat einde vergaderde de Rijksdag op den lsten Mei. Op dezen werd niet alleen Gustaaf IV, maar werden ook al zijne nakomelingen vervallen verklaard van den troon. De grondwet werd in dien zin gewijzigd, dat de Koning wel is waar in het bezit zou blijven van de uitvoerende magt, maar dat de belangrijkste aangelegenheden beslist zouden worden in een aan de natie verantwoordelijken Staatsraad van 9 leden. Nadat de artikelen, die hierop betrekking hadden, waren aangenomen, werd de Hertog onder den naam van Karel XIII tot koning gekozen (6 Junij 1809). Tot troonopvolger van den kinderloozen Vorst werd den 12denJulij prins Christiaan August van HolsteinSonderburgAugustenburg benoemd. Het eerste werk der nieuwe regéring was het sluiten van vrede met Rusland en Denemarken. Deze kwam met Rusland tot stand te Frederiksham den 17den September 1809. Daarbij aanvaardde Zweden het continentaalstelsel en deed afstand van Finland en van geheel Oesterbotten, alsmede van het ten oosten van de Tornea gelegen gedeelte van Westerbotten, te zamen 5472 ☐ geogr. mijl met 898000 inwoners. Met Denemarken werd den 10den December 1809 te Jönköping de vrede zonder eenig verlies gesloten. Pommeren werd in Januarij 1810 door Frankrijk aan Zweden terug gegeven, maar ook in dit armoedige land het continentaalstelsel ingevoerd.

Toen vervolgens de Kroonprins, zeer bemind bij de burgers en boeren, maar gehaat bij den adel, den 23sten Mei 1810 plotselijk overleed op eene wijze, die aan moord deed denken, riep de Koning op nieuw den Rijksdag bijéén te Oerebro. Op aandringen van den adel werd de Fransche maarschalk Bernadotte, prins van Pontecorvo, die zich als bevelhebber in Denemarken en Hannover aangenaam had weten te maken bij de aristocratie, den 25sten Augustus 1810 tot troonopvolger gekozen, nadat hij zich bereid had verklaard, het Fransche burggerregt te laten varen en de Luthersche geloofsbelijdenis aan te nemen. Bernadotte kwam in October te Stokholm, werd terstond door Karel XIII als zoon aangenomen en tot generalissimus benoemd en was van dat oogenblik af de eigenlijke regent van Zweden. Kort daarna, in December, moest hij op bevel van Napoleon den oorlog verklaren aan Engeland, maar wegens den behoeftigen toestand des volks en de welwillende houding van Engeland was het oorlogen van weinig beteekenis. Zoowel dit laatste als de onmogelijkheid, waarin Zweden zich bevond, om het opgedrongen continentaalstelsel met stiptheid te handhaven zonder den handel geheel en al te vernietigen, wekten het wantrouwen en den toorn van Napoleon. Terwijl Bernadotte naar de zijde van Rusland overhelde, om tot vergoeding van Finland in het bezit te komen van Noorwegen, werden de eischen van Napoleon, om hem 2000 matrozen te leveren, het tarief van Trianon in te voeren en Fransche douanes te Gothenburg te plaatsen, van de hand gewezen. Den 5den April 1812 werd te Petersburg tusschen Zweden en Rusland een of- en defensief verbond gesloten, waarbij Rusland beloofde, Zweden bij te staan tot het verkrijgen der heerschappij over Noorwegen, — voorts werd met Engeland de vrede hersteld door het verdrag van Oerebro (12 Julij). Volgens eene overeenkomst met Engeland zou Zweden voor een jaarlijksch subsidie van 320000 pond sterling een hulpkorps leveren van 30000 man.

Toch kwam het eerst in Januarij 1813 tot eene vredebreuk tusschen Zweden en Frankrijk, en eerst in den zomer na den wapenstilstand van Poischwitz nam een klein Zweedsch leger onder het bevel van den Kroonprins deel aan den strijd tegen Napoleon, maar trok na den volkerenslag bij Leipzig naar Denemarken en noodzaakte het bij den Vrede van Kiel (14 Januarij 1814), Noorwegen aan Zweden af te staan. Wél kwamen de inwoners van Noorwegen daartegen in verzet, verklaarden zich onafhankelijk en kozen den Deenschen stadhouder, prins Christiaan Frederik, tot koning, maar het Zweedsche leger viel daarop in het land en de overmagtige Zweedsche vloot stevende naar de Golf van Christiania; het versterkte Frederiksstadt bezweek en het Zweedsche leger trok om het Noorweegsche heen en zette zijn togt voort over de Glommen. Weldra kwam het Verdrag van Mosz (14 Augustus) tot stand en noodzaakte prins Christiaan Frederik, afstand te doen van het bewind, en de Standen, te Christiania vergaderd, huldigden den 4den November Karel XIII als hun erfelijken koning, waarna deze de grondwet bezwoer, door de Noorwegers zelven ontworpen. Door den Vrede van Kiel verloor Zweden zijne laatste bezitting in Duitschland, daar Pommeren aan Denemarken en door dezen Staat wederom aan Pruissen werd afgestaan. Hierdoor geraakte Zweden buiten den stroom der Europésche staatkunde en verviel zoodoende tot stilstand op staatkundig en kerkelijk gebied. De Rijksdag, in vier scherp gescheidene standen verdeeld (adel, geestelijkheid, burgers en boeren) en aan een omslagtig reglement van orde gebonden, was een struikelblok voor alle vrije ontwikkeling. Adel en geestelijkheid hadden er het overwigt en bezigden het voor hunne conservatieve belangen.

Na den dood van Karel XIII (5 Februarij 1818) huldigden de Standen den gekozen troonopvolger, die den naam had aangenomen van Karel XIV Johan. De nieuwe Koning wijdde aanvankelijk bovenal zijne kracht aan de verbetering van den stoffelijken toestand. Door de ontginning van woeste gronden, de verbetering van rivierbeddingen, den aanleg van kanalen en wegen maakte hij zich hoogst verdienstelijk. Ten behoeve van openbare werken werden tot 1837 omstreeks 24 miilioen thaler uitgegeven, vooral tot het bevaarbaar maken van de Göta-elf en voor het Trolhattakanaal. De regéring beijverde zich, den handel op te beuren, en de aanbouw van onderscheidene linieschepen en fregatten bragt de vloot in behoorlijke orde. Langzamerhand ontwaakte het verlangen naar afschaffing der ingewikkelde grondwet, die den Rijksdag tot onvruchtbaarheid veroordeelde en eene belemmering was voor den vooruitgang, en men kwam in verzet tegen de onbillijke voorregten van den adel en tegen het stelsel van Standen. Daar de ontwikkelde middenstand van de Vertegenwoordiging verwijderd bleef, terwijl elk adellijk stamhoofd na het overschrijden van den 24-jarigen leeftijd op den Rijksdag zijne stem mogt uitbrengen, konden er verdienste en talent niet aan het woord komen. Daarenboven werden de voornaamste ambten aan den adel toegekend.

Toch vreesde Karel Johan door afschaffing dier misbruiken den invloedrijken adel te beleedigen en alzoo welligt zijn troon te ondermijnen. In 1838 klom de ontevredenheid tot gisting en te midden van deze kwam de Rijksdag op den 25sten Januarij 1840 bijéén. Eene commissie vervaardigde een ontwerp van grondwet met ééne Kamer van Vertegenwoordigers en een lagen census voor de kiezers, maar daarbij bleef ook het vraagstuk der grondwetsverandering rusten. Ten slotte werd slechts het voorstel gedaan, dat de Rijksdag niet om de vijf, maar om de drie jaar vergaderen zou. Voor ’t overige kon de regéring met het volste regt wijzen op den stoffelijken vooruitgang des Rijks, namelijk op de volkomens aflossing der buitenlandsche en de vermindering der binnenlandsche schuld, op het jaarlijks batig saldo van 700000 thaler, de uitbreiding der land- en zeemagt, den aanleg van kanalen en wegen enz. Op den 8den Maart 1844 overleed Karel XIV Johan. Op den nieuwen koning Oscar bouwde men groote verwachtingen. Men koesterde het vertrouwen , dat onder zijn bewind het staatkundig leven zich in eene vrijzinnige rigting ontwikkelen zou.

Weldra echter ontwaarde men bij de regéring eene gestadige weifeling en wankeling; zij wilde alle partijen te vriend houden en bevredigde geene enkele. De teleurstellingen werden echter niet veroorzaakt door den Koning, maar door de hooge ambtenaren, die, op weinige uitzonderingen na, onbekwaam waren om iets anders te doen, dan werktuigelijk den ouden gang van zaken te bevorderen, alsmede door den aard en het wezen der Vertegenwoordiging. Op den Rijksdag van 20 Julij 1844, door den Koning zelven geopend, werd wel is waar de grondwetsherziening weder ter tafel gebragt, maar er kwam geene afdoening van zaken, omdat reeds in de commissie de vertegenwoordigers der Standen, die van den adel en de geestelijkheid aan de eene en die van de burgers en boeren aan de andere zijde steil tegenover elkander stonden. Nu nam de regéring het initiatief en benoemde eene commissie, wier leden tot de vier Standen behoorden, terwijl zij aangevuld werd door eenige leden buiten de Standen. Twee jaren (1846 en 1847) hield zij hare zamenkomsten en al haar arbeid bepaalde zich ten slotte tot eene verzameling van statistieke bescheiden. De schuld van dit verzuim lag vooral bij de regéring, daar deze meer en meer overhelde tot de aristocratische partij, daar de liberale partij volgens het oordeel der regéringsmannen niet genoeg gezind was om in de behoefte aan geld te voorzien , terwijl de ultra-conservatieven zich hiertoe bereid betoonden. In November 1847 kwam de Rijksdag op nieuw bijéén. De ontevredenheid des volks was tot een bedenkelijke hoogte geklommen.

Van alle hervormingen, die men zich van het bewind van Oscar I had voorgesteld, was alleen de opheffing der oude erfmakings- en huwelijkswetten benevens wegruiming van beperkingen op het gebied der nijverheid tot stand gekomen. De ontwerpen, die den Rijksdag werden voorgelegd, verhoogden de misnoegdheid, vooral de begrooting, welke eene vermeerdering der Hof- en Staatsuitgaven aanwees van 15—20°/0 en, in plaats van bezuinigingen in te voeren, het uitzigt opende op verhoogde belastingen of klimmende leeningen. Tegen die eischen der regéring verhieven zich stemmen uit de vier Standen, en te midden van deze spanning kwam de tijding der Februarij-omwenteling te Parijs. De voorstanders van hervormingen deden zich krachtiger hooren dan ooit, en daar zij van den Rijksdag niets konden verwachten, zochten zij door volksvergaderingen, hervormingsbanketten, petitiën enz. gewigt bij te zetten aan de publieke opinie. Op den avond van het eerste hervormingsbanket (18 Maart 1848) en op de volgende dagen hadden te Stokholm verontrustende volksbewegingen en ongeregeldheden plaats. Daar echter niemand van hen, die er aan deelnamen, eigenlijk wist wat hij wilde, kwamen de gemoederen weldra wederom tot kalmte. Intusschen werd de grondwetsherziening wederom ter sprake gebragt doordien de Koning aan den Rijksdag een nieuw ontwerp van Rijksdagsverordening aanbood. Het werd door de commissie goedgekeurd, maar mogt volgens de bestaande grondwet niet door den vergaderden, maar eerst door den volgenden Rijksdag aangenomen of verworpen worden.

Toen deze den 15den November 1850 geopend werd en het ontwerp op nieuw aan de orde kwam, werd het eerst afgestemd door de geestelijkheid, voorts door den ridderstand en ook door de boeren; alleen door den burgerstand werd het met 33 tegen 19 stemmen aangenomen. Nog vóór dat deze grondwetsaangelegenheid afgedaan was, geraakte Zweden ook in botsing met het buitenland. Het Zweedsche Kabinet had namelijk goed gevonden zich te bemoeijen met den strijd tusschen Duitschland en Denemarken over Sleeswijk-HoIstein, hoewel het sedert jaren éénheidlievende begrippen, vooral onder het jonger geslacht, had aangekweekt, zoodat de aloude haat tusschen de Zweden en Denen weggevaagd en de Deensche zaak in Zweden populair geworden was. De regéring, schoon zij de Skandinavische beweging niet begunstigde, ging met dien stroom mede, vooral toen Rusland alle krachten aanwendde, om Zweden ter gunste van Denemarken te stemmen, en de Rijksdag 2 millioen thaler inwilligde voor toebereidselen. Dientengevolge kwam tusschen de beide Skandinavische Staten een innig verbond tot stand, waarna ter beveiliging van Denemarken Zweedsche troepen naar Funen vertrokken en het Zweedsche Kabinet toezeggingen deed om aan den oorlog tegen Duitschland een werkzaam aandeel te nemen. Door bemiddeling van Zweden werd dan ook den 26sten Augustus 1848 de wapenstilstand te Malmö gesloten. Voor ’t overige bleef Zweden, in weerwil van alle aanzoeken der Denen, onzijdig, weshalve dan ook bij den wapenstilstand van 10 Julij 1849 het bezetten van Noord-Sleeswijk aan Zweden werd opgedragen.

Terwijl de grondwetsherziening bleef rusten, ijverde de regéring voor de bevordering der stoffelijke belangen. Zij vermeerderde de weerbaarheid des lands, bouwde spoorwegen en zocht de afschaffing van den Sondtol te bewerken. De Koninklijke familie werd inmiddels getroffen door treurige sterfgevallen. De Kroonprins was in 1850 met Louize van Oranje, eene dochter van prins Frederik der Nederlanden, in het huwelijk getreden, en deze schonk hem in 1851 eene dochter en in December 1832 een zoon. Doch deze laatste overleed den 13den Maart 1854, en terwijl de Koning zelf door eene ernstige ongesteldheid werd aangetast, bezweek ook zijn tweede zoon, prins Gustaaf, hertog van Upland (geboren in 1827) op den 24sten September 1852 na een kortstondig lijden. De ziekte des Konings duurde zoo lang, dat er eene regéringscommissie moest worden ingesteld en hij eerst na verloop van maanden het bewind weder aanvaarden kon (April 1853). Ook kwam hij niet weder in het bezit van zijne voormalige krachten van ligchaam en geest; eigenlijk was zijn overige leeftijd een langzaam wegkwijnen. Voorts werd het volk vreeselijk geteisterd door de chólera, en nog was deze besmettelijke ziekte aan het woeden, toen het Oostersche vraagstuk ook Zweden in de Europésche verwikkeling zocht te betrekken.

Het Kabinet poogde wel is waar door een, verdrag met Denemarken zijne onzijdigheid te bewaren, maar maakte tevens buitengewone krijgstoerustingen. Toen in den loop van 1855 de vloten der Westersche Mogendheden op de kust van Zweden verschenen, handhaafde de regéring hare afwachtende onzijdige houding. Bij het volk echter openbaarde zich, zooals altijd, eene anti-Russische stemming, daar zich de gelegenheid scheen aan te bieden, om het verloren Finland te herwinnen. Hoewel genoemde Mogendheden niets onbeproefd lieten, om die stemming te versterken, deed echter de vrees voor Ruslands overmagt in het Noorden en de onzekerheid der waarborgen, door de Westersche Mogendheden toegezegd, de regéring afzien van een werkelijk deelnemen aan den oorlog tegen Rusland. Toen voorts Zweden over deze zwarigheid heenstapte en in Julij 1854 in het geheim het aanbod deed aan de Fransche regéring, dat het een inval zou doen in Finland, mits het door de Westersche Mogendheden met 100000 man soldaten en een behoorlijk subsidie ondersteund werd, kreeg het een afwijzend antwoord, daar de Verbondene Mogendheden, die de handen vol hadden in de Krim, zich niet wilden inlaten met een onzekeren veldtogt in Finland. Inmiddels kwam toch den 21sten November 1855 een defensief verbond tot stand tusschen Zweden en de beide Westersche Mogendheden. De krijgstoerustingen werden nu ijverig voortgezet en eerst gestaakt, toen de oorlogvoerende Mogendheden in Maart 1856 den vrede hadden gesloten.

Rusland stemde niet alleen bereidvaardig toe tot eene afbakening der grenzen in het noorden, maar verbond zich ook bij den Vrede van Parijs, de Alandseilanden niet verder te versterken. In het binnenland hield de regéring zich toen ijverig bezig met maatregelen om eene naauwere verbindtenis tot stand te brengen tusschen Zweden en Noorwegen, welke belemmerd werd door het gemis van goede wegen en door de inkomende regten. De Rijksdag van 1856—1857 keurde voorts aanzienlijke sommen goed voor den aanleg van spoorwegen, terwijl hij zich op godsdienstig gebied zeer reactionair betoonde en de voorgestelde opheffing der strafwetten op verandering van geloofsbelijdenis verwierp en de voorschriften tot handhaving der zondagsviering verscherpte. Voor ’t overige werd op dezen Rijksdag besloten, dat over alle zaken van belang de vier Standen gemeenschappelijk zouden beraadslagen. Toen de Koning voorts wederom ziek werd, aanvaardde kroonprins Karel volgens een koninklijk besluit van 10 September 1857 het regentschap, nadat hij ten overstaan van den Staatsraad den eed op de grondwet had afgelegd. Koning Oscar overleed den 8sten Julij 1859 en werd opgevolgd door zijn zoon Karel XV.

Daar de nieuwe Koning reeds als kroonprins met de volheid van het koninklijk gezag had geregeerd en in het bezit was van de liefde des volks, zoowel wegens zijn populair bestuur als door zijn tact om zoodanige raadslieden te kiezen, die het vertrouwen genoten der beide natiën, hadden er bij zijne komst op den troon generlei veranderingen plaats. De Rijksstanden kwamen den 15den October 1859 bijéén. De belangrijkste gebeurtenis gedurende dezen Rijksdag was het voorstel eener herziening van de vereenigingsovereenkomst tusschen Zweden en Noorwegen. De afkeerigheid der Noorwegers van elke andere vereeniging dan eene bloot persoonlijke, in den persoon des Konings gevestigd, de afwijzing van iedere naauwere verbindtenis tusschen de beide rijken door eene betere regeling der handelsen regtsverordeningen van de zijde van den Noorweegschen Storthing (Rijksdag), alsmede het nagenoeg eenstemmig besluit van dezen tot opheffing van het Rijksstadhouderschap, wekten in Zweden, waar men eene unie verlangde door zamensmelting der volksbelangen, groot misnoegen, waarmede de Rijksdag volgens zijn adres van 2 April 1860 volkomen instemde. Wijders werden door dezen Rijksdag onderscheidene gewigtige aangelegenheden beslist. De belangrijkste van deze was eene nieuwe regeling van het gemeentewezen, zoowel op het land (landsting) als in de steden. Aan de Israëlieten werd de vergunning verleend, zich overal in het land te vestigen en zich grondbezit te verschaffen, terwijl in het algemeen de vrijheid van godsdienst werd verruimd. Voor staatsspoorwegen werden 25 millioen rijksdaalders en tot ondersteuning van spoorwegen van maatschappijen 2626000 rijksdaalders toegestaan.

Met de buitenlandsche Mogendheden werden bij voortduring vriendschappelijke betrekkingen onderhouden; het verbond van 1856 met Frankrijk en Engeland bleef bestaan, en de Koning zelf bezocht in 1861 die beide rijken. Gedurende den Italiaanschen Oorlog handhaafden Zweden en Noorwegen eene gestrenge neutraliteit, maar na Engeland was de Koning van Zweden de eerste Europésche regent, die het nieuwe koningrijk Italië erkende. Vóór het sluiten van den Rijksdag (20 October 1860) hadden de Burger- en de Boerenstand, ieder afzonderlijk, adressen tot den Koning gerigt, waarin zij hem verzochten, op den volgenden Rijksdag een voorstel tot hervorming der volksvertegenwoordiging in te dienen. Dat verzoek vond weerklank bij het geheele volk, en den 21sten Januarij 1862 werden in dien geest verzoekschriften met talrijke handteekeningen bij de regéring ingezonden. Op den volgenden Rijksdag (15 October 1862 tot 8 December 1863) werd het voorstel der regéring tot eene nieuwe rijksdagsverordening ter tafel gebragt, volgens welke de vertegenwoordiging der vier Standen zou opgeheven en door twee Kamers vervangen worden, van welke de Eerste uit grondbezitters zou bestaan en de leden van de Tweede om de drie jaar door het volk gekozen zouden worden, terwijl de nieuwe Rijksdag telken jare van den 15den Januarij af gedurende vier maanden vergaderd zou blijven. Het nieuwe ontwerp werd door de commissie tot herziening der grondwet den 26sten Februarij goedgekeurd, door den Boeren- en den Burgerstand aangenomen en door het volk met geestdrift toegejuicht, maar bleef nu rusten tot den volgenden Rijksdag. Weldra kwam de nieuwe volksvertegenwoordiging tot stand; den 21sten Augustus 1863 vergaderden de eerste landsting's, en ook in de steden werd in 1863 de nieuwe gemeentewet ingevoerd. Voor ’t overige werd de algemeene aandacht gevestigd op de buitenlandsche aangelegenheden; vooral het streven der Polen naar vrijheid en onafhankelijkheid vond er ongemeene sympathie, en een gedeelte der vertegenwoordiging en der drukpers was zeer oorlogzuchtig gestemd, want men wilde in vereeniging met Frankrijk en Engeland Rusland tot toegevendheid bewegen, Polen bevrijden en zich zoo mogelijk weder in het bezit stellen van Finland.

Toen men echter geene bondgenooten vond, hield ook de beweging in Zweden langzamerhand op, hoewel de ingewortelde haat tegen de Russen niet werd uitgeroeid. Wijders sprong Zweden met vriendschappelijken ijver voor Denemarken in de bres en liet niets onbeproefd, om dien Staat na het verlies van Holstein en Lauenburg in het bezit van zijn overig grondgebied te handhaven. Daar echter de heerschende partij in Denemarken geene gematigdheid kende en den nieuwen koning Christiaan IX, in weerwil van de waarschuwing van Zweden tegen de inlijving van Sleeswijk, noodzaakte de Novemberconstitutie aan te nemen, kwam een verbond tusschen de Skandinavische rijken, in weerwil van den wensch des Konings, die vijandig gezind was jegens Pruissen, niet tot stand, en hoewel de Zweedsche regéring van de Vertegenwoordiging 3 millioen rijksdaalders tot verbetering van de verdediging des lands verkregen had en de Zweedsche natie duidelijk hare sympathie voor Denemarken openbaarde, zoodat vele Zweedsche jongelingen zich in de Deensche gelederen hadden geplaatst, — toch bewaarde de regéring gedurende den oorlog van 1864 hare onzijdigheid en zocht slechts door nota’s en betuigingen van goeden wil de belangen van Denemarken te bevorderen. Het volk wijdde voorts zijne belangstelling aan de lang vertraagde herziening der grondwet, die eindelijk op den Rijksdag, welke den 15den October 1865 vergaderde, haar beslag ontving. Deze Rijksdag, welke tot den 22sten Junij 1866 duurde, wilde de begrooting, in plaats van voor drie jaren, alleen voor 1867 vaststellen, dewijl men hoopte, dat de door den Koning voorgestelde hervorming der Vertegenwoordiging zou worden aangenomen, zoodat de eerstvolgende Rijksdag uit werkelijke volksvertegenwoordigers zou bestaan. Deze hoop werd tot groote blijdschap der natie op eene vreedzame wijze vervuld, in weerwil van de tegenstribbeling der beide bevoorregte Standen. Toen den 4den December 1865 bij alle Standen het ontwerp, bij den vorigen Rijksdag ingediend, maar volgens de wet verdaagd, in behandeling kwam, werd het door de Boeren éénstemmig, door de Burgers met 60 tegen 5 stemmen, door den Adel na langdurige beraadslagingen met 361 tegen 274 stemmen en door de Geestelijkheid zonder stemming aangenomen, waarop het tot rijksgrondswet verheven en aan het einde van den laatsten Rijksdag der Standen (22 Junij 1866) afgekondigd werd. Den lsten September 1866 hadden de eerste verkiezingen voor den Rijksdag volgens de nieuwe grondwet plaats, en deze vergaderde op den 19den Januarij 1867.

Het sprak van zelf, dat de lang onderdrukte Standen, bepaaldelijk die der Boeren, het grootste deel der Zweedsche bevolking vormend, hunnen vermeerderden invloed in de Tweede Kamer deden gelden, terwijl in de Eerste Kamer de conservatieve en regéringsgezinde meerderheid zich verpligt achtte, een dam op te werpen tegen den onstuimigen vooruitgang van hare zuster. Om die reden beantwoordde de eerste Rijksdag geenszins aan de verwachtingen. De organisatie van het leger, eene navolging van Pruissen en eene geliefkoosde aangelegenheid voor den Koning, die Zweden aan zijn lijdelijken toestand wilde ontrukken, om het eene belangrijke rol te doen vervullen op het staatkundig tooneel van Europa, vond geen bijval bij de zuinige Tweede Kamer, en het voorstel van deze tot opheffing van alle beperking der staatkundige regten en tot afschaffing der doodstraf evenmin bij de Eerste Kamer. Iets dergelijks had plaats op den Rijksdag van 1867, terwijl de bemoeiingen van eene commissie, ingesteld om met Noorwegen te onderhandelen over eene naauwere aaneensluiting, schipbreuk leden op den onwil der westelijke naburen. Eerst in Februarij 1870 werden door de beide Kamers gelijke staatkundige regten toegekend aan de Israëlieten en aan de belijders eener andere godsdienst dan de Luthersche, maar de legerorganisatie, door den Rijksdag van 1868 verdaagd, werd in April 1869 verworpen, omdat de meerderheid der Tweede Kamer de lasten der nieuwe regeling als te drukkend beschouwde voor het arme land en tevens vreesde, dat de uitbreiding der krijgsmagt de regéring in verzoeking zou brengen, om oorlog te helpen voeren. De oorlog van 1870—1871, gedurende welken de regéring onzijdig bleef, terwijl de sympathie van den Koning en van de meerderheid des volks Frankrijk begunstigde , verschafte aan het ministérie eene goede gelegenheid, de plannen omtrent de leger-organisatie wederom ter tafel te brengen.

Zooals bij de opening van den Rijksdag op den 18den Januarij 1871 werd medegedeeld, wilde men den algemeenen weerpligt invoeren en eene wapenbelasting heffen, om oorlogsbehoeften aan te schaffen en vestingen te bouwen, terwijl men de ijzerproductie van hare belasting wilde ontheffen. Die plannen echter werden door den Rijksdag niet goedgekeurd. De begrooting had daarenboven als uitgaven ruim 501/2 en voor middelen ruim 451/2 millioen rijksdaalders. Daarenboven evenwel vroeg men nog 17 millioen voor het leger als buitengewone uitgave. De tegenstand tegen dien eisch was uiterst hevig, en de Rijksdag werd in Mei gesloten zonder iets belangrijks te hebben verrigt.

Den 11den September van dat jaar riep de Koning den Rijksdag nogmaals bijéén en verklaarde, dat deze maatregel geene andere strekking had dan eene hervorming der middelen van verdediging, terwijl hij in de troonrede zijne hoop te kennen gaf, dat deze belangrijke aangelegenheid tot een goed einde mogt worden gebragt. De algemeene dienstpligt, hoewel algemeen als billijk erkend, werd slechts in gewijzigden vorm aangenomen en voor ’t overige werd het voorstel verworpen en in 1872 niet weder aan de orde gesteld. Den 18den September 1872 overleed koning Karel XV te Malmö op zijne terugreis van Aken, waar hij geene genezing voor zijne kwaal gevonden had, in den ouderdom van 46 jaren. Daar hij geene mannelijke erfgenamen achterliet, maar enkel eene dochter, welke sedert 1869 met den Kroonprins van Denemarken is gehuwd, werd hij opgevolgd door zijn broeder Oscar II Frederik, hertog van Oost-Gotland, geboren den 21sten Januarij 1829. Deze opende voor de eerste maal op den 28sten Januarij 1873 den rijksdag, waarop echter de landbouwerspartij nog grooter overwigt had dan te voren (125 tegen 54 stemmen) en daarvan gebruik maakte ten behoeve van hare radicale denkbeelden en wel wat kleingeestige zuinigheidsbegrippen. Daarom onthield zij hare goedkeuring aan eene geldsom voor de krooning, in haar oog eene verouderde plegtigheid, en beknibbelde den nieuwen Koning 100000 rijksdaalders op zijne juist niet zeer ruimen civiele lijst van 900000 rijksdaalders. De Koning bekostigde nu zelf vermelde plegtigheid. Den 14den Mei werd eene nieuwe munt-overeenkomst met Denemarken gesloten, waarbij later ook Noorwegen zich voegde.

De legerorganisatie werd in 1874 verdaagd en in 1875 weder ter tafel gebragt, maar men verwierp het regéringsontwerp en stond slechts meer middelen toe voor artillerie en oorlogschepen, waarna men ook eene reorganisatie der vloot goedkeurde, welke den 27sten Augustus werd ingevoerd. De Koning volbragt in Mei eene reis naar Berlijn en in Julij naar Petersburg en gaf hierdoor getuigenis van zijne aansluiting aan den Driekeizersbond. Den llden Mei 1875 ontstond een transactie-ministérie de Geer, maar ook dit kon den hardnekkigen tegenstand der landbouwerspartij tegen de legerhervorming niet overwinnen. Het nieuwe ontwerp, in 1877 bij den Rijksdag ingediend, werd in April door de Tweede Kamer met eene groote meerderheid verworpen en de ongunstige omstandigheden des volks noopten tot zoo groote spaarzaamheid, dat de regéring voorloopig de legerhervorming liet varen. zij bleef dan ook rusten, toen in 1878 de rijksdag op den 17den Januarij geopend werd. Op den rijksdag van 1879 kwam van regéringswege een voorstel ter tafel tot verhooging der belasting op den brandewijn en den tabak. Voorts werd er in eene gemeenschappelijke zitting der beide Kamers met 280 tegen 119 stemmen het voorstel goedgekeurd tot het vormen van een hypothecair fonds voor spoorwegen ten bedrage van 23 millioen kroonen, en met 202 tegen 125 stemmen dat tot aankoop ten behoeve van den Staat van den spoorweg Hallsberg—Motala—Mjölby. Op den rijksdag, welke den 17denJanuarij 1880 geopend werd, gaf de Eerste Kamer hare goedkeuring aan het artikel der wet, die den dienstpligt uitstrekte tot aan den leeftijd van 40 jaren, en toen de geheele wet, door haar aangenomen, met groote meerderheid door de Tweede Kamer verworpen werd, nam de Staatsraad zijn ontslag, zoodat de Geer, door graaf Posse vervangen werd. Onder het bewind van dezen, als voorzitter van het kabinet en belast met de portefeuille van Financiën, werden drie commissiën benoemd, om op den volgenden Rijksdag hunne rapporten ter tafel te brengen over eene meer billijke verdeeling der belastingen, — over de organisatie van het leger, — en over de verbetering van vloot en van de kustverdediging.

Omtrent de Zweedsche letterkunde vermelden wij het volgende: de oudste monumenten der Zweedsche taal, welke tot op onzen tijd bewaard bleven, zijn gedeeltelijk ruwe opschriften, gedeeltelijk wetten en vervolgens de later vervaardigde boeken: „En nytig book om Konungastyrilse och höfdinga” van een onbekenden vervaardiger (Torkel Knoetson? ♰ 1305) en het „Openbaringsboek der heilige Birgitta”, opgeteekend door den kanunnik Matthias te Linköping, van wien ook de oudste Zweedsche bijbelvertaling afkomstig is. Allengs ontstond ook het begin eener geschiedkundige letterkunde in de beide „Rijmkronieken (Rimkrönikorna)”, van welke de kleinste met de oudste tijden en de grootste met het jaar 1220 een aanvang neemt, terwijl beide zich uitstrekken tot aan de regéring van koning Gustaaf I Wasa. Meer waarde heeft eene door Ericus Olai in het Latijn opgestelde „Svearnes och Göternas historia”, loopende van de oudste tijden tot aan 1464. Merkwaardig zijn voorts uit de veertiende eeuw de berijmde ridderromans: „Fredrik af Normandie”, „Ivan och Gavian”, Flores och Blanzeflor” en „Konung Artus”, op last der Noorweegsche koningin Ephemia in het Zweedsch vertaald. De grootste Zweedsche dichter der middeneeuwen is bisschop Tomas (een tijdgenoot van Engelbrecht), vervaardiger van liederen op Engelbrecht, de vrijheid en Erik Puke. Onder de Zweedsche volksliederen heeft men slechts enkele uit dien tijd. Een belangrijken invloed op de ontwikkeling der Zweedsche letterkunde had de stichting der universiteit te Upsala, alsmede de invoering der Hervorming. De Zweedsche Hervormers, Olaus en Laurentius Petri, bevorderden haar niet alleen door de vertaling van den Bijbel (1540), die, hoewel niet vrij van Germanismen, daar zij naar de overzetting van Luther werd bewerkt, aan het proza een goeden vorm gaf, maar ook door geschiedkundige opstellen, leerredenen en Kerkelijke liederen.

Olaus Petri trad ook op als dramatisch dichter in zijne „Tobiä Comödia-’, welke aan latere stukken tot voorbeeld diende. De eerste geschiedschrijver, die zich jegens de geschiedenis van Zweden verdienstelijk heeft gemaakt, was Johannes Messenius, die in zijn uitgebreid werk: „Scondia illustrata” in goed Latijn gedurende eene 20-jarige gevangenis te Cajaneborg in Finland (1616—1635) in 20 deelen, waarvan Peringsköld (1700—1705) deel 1—13 en deel 15 uitgegeven heeft (deel 14 en 16—20 zijn verloren gegaan), eene eerste belangrijke, schoon weinig oordeelkundige geschiedenis des Rijks geschreven heeft. Zoowel hij als zijn zoon hebben ook tooneelstukken geleverd, welke echter, evenals die van hunne tijdgenooten en navolgers, weinig waarde bezitten. Grooter vlugt namen de wetenschappelijke belangen in Zweden onder Gustaaf II Adolf, vooral door den bloeijenden toestand, waartoe hij door milde schenkingen de universiteit te Upsala verhief, terwijl tevens zijne bemoeijingen op staatkundig gebied Zweden in aanraking bragten met de voortbrengselen der buitenlandsche letterkunde. Niettemin valt in dit geheele tijdperk eene zekere armoede niet te loochenen, waartoe trouwens de gestreng orthodoxe, onverdraagzame rigting der godgeleerdheid en de scholastieke geest der wijsbegeerte niet weinig bijdroegen. Behalve het voortreffelijk Bijbelwerk van Gezelius, vader en zoon (1615— 1690, 1647—1718), het Nieuwe Testament (1711 en 1713, 2 dln) en het Oude Testament (1724—1728, 4 dln) werd niet veel merkwaardigs ter perse gelegd. De krachten, in andere vakken van letterkunde werkzaam, verdeelden zich in onderscheidene rigtingen. Dit merken wij op bij Stjernhjelm (♰ 1672), voor ’t overige niet ten onregte de vader der Zweedsche dichtkunst genoemd, en in nog hoogere mate bij Olof Pudheck, die door zijne avontuurlijke onderstellingen, door hem in het uitvoerig geschrift: „Atland” gehuldigd, het geschiedkundig onderzoek voor langen tijd een verkeerden weg deed opgaan.

In dien tijd hebben Glirs (♰ 1639) en Tegel (♰ 1636) zich jegens de Zweedsche geschiedenis tot aan Erik XIV zeer verdienstelijk gemaakt. De regtswetenschap werd onder Gustaaf II Adolf door velen beoefend, maar Stjernhöck bekleedt onder hen met zijne „Geschiedenis der Zweedsche wetten” den hoogsten rang. Op het gebied der geneeskunde kunnen wij, behalve Rudbeck, in dat tijdperk geene beroemde mannen aanwijzen. De dichtkunst had wegens den gebrekkigen toestand den taal en het gebrek aan voorbeelden geene geringe moeijelijkheden te overwinnen. Stjernhjelm deed in zijn leerdicht: „Herkules” de Muzen het eerst Zweedsch spreken. hij had talentvolle navolgers in de gelegenheidsdichters Lucidor (eigenlijk Lars Johansson Humerus, doodgestokert in 1674) en Runius (♰ 1713). Ook mag Spegel (♰ 1714 als aartsbisschop) niet onvermeld blijven, wiens „Guds verk och hvila (Gods werk en rust)” zich zelden boven het middelmatige verheft, terwijl zijne Kerkelijke liederen zich onderscheiden door godsdienstig gevoel en een onberispelijken vorm.

De zoogenaamde „vrijheidstijd (1718—1772)” was niet ongunstig voor de wetenschappen, hoewel de letterkunde eerst in den tijd van Gustaaf III begon te bloeijen. Het meest legde men zich toe op de natuurkunde, hoewel ook in andere vakken uitstekende mannen optraden, bijv. in de wijsbegeerte Rydelius (♰f 1748), in de regtsgeleerdheid Ehrensträhle (♰ 17691 en Calovius (♰ 1817) , in de geneeskunde Johan Rosén (♰1773), Rosenblad (♰1797), en Murray (♰1803), en in de godgeleerdheid Rogberg. Als kruidkundige werd Carolus Linnaeus (♰ 1778) wereldberoemd en had in Sparrman (♰1820), Thunberg (♰ 1828), Hasselquist (♰1752) enz. uitstekende leerlingen, die het planten- en dierenrijk tot in de verste landen onderzochten. In de scheikunde verwierven Wallerius (♰ 1785), Bergman (♰ 1784), Gahn (♰1818) en vooral Scheele (♰1786) grooten roem. De geschiedenis werd allengs op geheel andere wijze behandeld: men schreef haar met meer oordeelkundige naauwgezetheid en volgens gezonde beginselen. Daartoe werd vooral de weg gebaand door Dalin (♰1764) in „Svea rikes historia (1743, 3 dln)", en nog meer door Lagerbring (♰ 1787) in eene „Svea rikes historia (1763—1783, 4 dln)”, die beide loopen tot 1457, — voorts door Botin (♰ 1790) en Kallenberg (♰ 1834, „Gustaf Adolfs historia”). Ook de Zweedsche dichtkunst nam door Daim eene nieuwe vlugt door de uitgave van het beroemde tijdschrift „Argus”, terwijl hij vervolgens dichtstukken leverde, die zich vooral door sierlijkheid van taal onderscheiden. In zijne voetstappen traden mevrouw Nordenfljycht (♰1763), Creutz (de vervaardiger der idylle: „Atis och camilla” en ♰1785) en onderscheidene andere leden van het genootschap: „Utileduki”.

Onder Gustaaf lII, die door de stichting der Zweedsche Académie (1786) een nieuw tijdperk opende voor de Zweedsche letterkunde, traden onderscheidene verdienstelijke dichters op. Onder deze bekleedt Kellgren (♰1795) door zijne sierlijke en welluidende taal en door de hooge vlugt zijner denkbeelden de eerste plaats. Het is daarom ten zeerste te betreuren, dat hij vroegtijdig overleed, vóórdat hij de Fransche boeijen had afgeworpen. Een oorspronkelijk dichter daarentegen is Bellman (♰ 1795), die in zijne geestige drink- en minneliederen, die hij zelf van melodieën voorzag, een humoristisch tafereel levert van het volksleven te Stokholm in die dagen. Ook de talentvolle Lidner (♰ 1793) is oorspronkelijk in zijne soort, maar de diepte van gevoel en de verhevenheid van denkbeelden worden vaak zelfs in zijne beste stukken, zooals: „Spastaras död” en „Aret 1783”, door eene ziekelijke sentimentaliteit verduisterd. De meeste Zweedsche dichters evenwel uit den tijd van Gustaaf III vormden zich naar Fransche voorbeelden, zooals de verhaler en volksdichter graaf Gyllenborg (♰ 1808), — voorts graaf Oxenstierna (♰ 1818), bekend door zijne prachtige natuurschilderingen, en Leopold (♰ 1829), door zijne tijdgenooten te hoog opgevijzeld, maar later op eene onbillijke wijze verworpen. Ook koning Gustaaf III, die zelf onderscheidene voortreffelijke gedichten vervaardigd heeft, bleef afhankelijk van den Franschen smaak. Eene merkwaardige dichteres van die dagen is Lenngren (♰1817), die in levendige tafereelen de belagchelijke zijde van het maatschappelijk leven wist te schetsen.

Een der eerste tegenstanders van den Franschen smaak was Thorild (♰ 1808), die als dichter geene hooge vlugt nam, maar als denker en staatkundig schrijver groote verdiensten had. Krachtiger tegenstand ondervond de Fransche of classieke school in 1810, toen tegenover Walmark’s: „Journal för Litteraturen och Theatern”, het orgaan der classieken, de beide tijdschriften: „Polyphem” en „Phosporus” verschenen, de eerste door Askelöf en de laatste door Atterbom geredigeerd, om de versletene vormen te bestrijden en de Duitsche romantische school aan te bevelen. De voornaamste leden der nieuwe school, met den naam van Phosphoristen bestempeld, waren: Atterbom (♰ 1855), Hammarsköld (♰ 1827), Palmblad (♰1852), Dahlgren (♰ 1844) en Livijn (♰ 1844), van welke Hammarsköld niet veel gedichten schreef, maar zich op het gebied der critiek en der natuurlijke historie zeer verdienstelijk maakte. Atterbom leverde in „Lycksalighetens Ö” een fraai en uitgebreid allegorisch gedicht, waarin men bij een grooten rijkdom van verbeelding eene zekere duisterheid van gedachten opmerkt. Palmblad was niet alleen een schrander criticus, maar ook een ijverig romanschrijver. Dahlgren bewees aan zijne partij onwaardeerbare diensten door zijne geestige bijdragen tot het gedicht: „Markalls sömnlösa natter (Markall’s slapelooze nachten)”, waarin hij tegen de voorstanders der klassieke rigting te velde trok; voor ’t overige bestond er weinig overeenkomst tusschen de voortbrengselen van zijne spotzieke muze en die der romantische school. Reeds vóór het optreden der Phosphoristen hadden Bronzen (♰ 1847) als lierdichter en Wallin (♰ 1839), een voortreffelijk psalmendichter en kanselredenaar, een nieuwen weg geopend voor de Zweedsche dichtkunst, en tegelijk met de Phosphoristen was de „Gothische Bond” ontstaan, waarvan Tegnér (♰ 1846), Geijer (♰ 1847) en Ling (♰ 1839) de voornaamste vertegenwoordigers waren. Zonder zich in twist met de beide andere scholen te begeven, plaatste deze Bond op het gebied der dichtkunde zich op een nationaal standpunt door een geschiedkundig onderzoek en eene dichterlijke behandeling van aloude gebeurtenissen in het Noorden.

Bovenaan staat Geijer met zijne gedichten: „Wikingen”, „Den sista kampen” enz., terwijl Ling (de vader der Zweedsche gymnastiek) in zijne gedichten zich hoofdzakelijk bij tafereelen uit het oude Noorden bepaalde, en Tegnér in zijne beroemde „Frithjofs saga” eene modern-romantische rigting volgde. Laatstgenoemde, die eene uitsluitende behandeling van Noordsche sagen eerlang liet varen, werd wegens den rijkdom zijner verbeelding en de keurigheid zijner taal eerlang het voorbeeld van een aantal jongere dichters, van welke echter alleen Lindeblad (♰ 1848) een beroemden naam heeft verworven. Onderscheidene talentvolle mannen hadden zich buiten den strijd der scholen gehouden, en tot deze behoort, behalve Franzén en Wallin, vooral Stagnelius (♰ 1829), die op bijna elk gebied der dichtkunst uitstekende voortbrengselen leverde, maar bij voorkeur afgetrokkene onderwerpen behandelde. Als elegieën- en hekeldichter verdiend Sjöberg (schrijvende onder den naam van Vitalis en ♰1828) vermelding, daar hij in oorspronkelijkheid zijn vriend Meander (♰ 1839) ver overtrof, hoewel deze zich daarentegen onderscheidde door den uitstekenden vorm van zijne gedichten en door zijne meesterlijke vertalingen. Een voortreffelijke dichter was voorts Runeberg (♰ 1877) uit Finland, die zich als episch en lyrisch dichter ver boven zijne tijdgenooten verhief.

Van de overige dichters uit de eerste helft van het tegenwoordig tijdperk zijn Beskow (♰ 1868), Böttiger, Grafström (♰ 1870) en Fahlcrantz (♰ 1866) de merkwaardigste. Tot den jongsten tijd behooren: Strandberg (onder den pseudoniem Talis Qualis en ♰ 1877), Malmström (♰ 1865), Silfverstolpe, Nybom, Braun (♰ 1860), Sturtzenbecker (onder den pseudoniem Orvar Odd), Sätherberg, de Finlander Toplius, Adlersparre (onder den pseudoniem Albano en (♰1862), Ridderstad, Kjellmann-Göranson, Sahlstedt, Börjesson, Kullberg, Wennerberg, Sommelius, Wirsén, Eichhorn, Gustavsson, Wallin, Hedberg, Carlén (♰1875) en Lindh. Ook koning Karel XV en zijn broeder koning Oscar hebben gedichten vervaardigd. Op dramatisch gebied hebben Beskow en Börjesson uitmuntende treurspelen geleverd, terwijl de dramatische gedichten van Stagne lius, Almquist en Nicander met al hunne dichterlijke waarde niet geschikt zijn voor het tooneel. Het ernstige drama, het tooneelspel, het blijspel en de klucht zijn met goed gevolg behandeld door Blanche, Kullberg, Jolin, Hedberg, Ridderstad, Wetterbergh, Hodell, Dahlgren, Hagberg, Backström enz.

De eerste Zweedsche roman: „Adalrik och Götilda” werd in de 18de eeuw door den kerkleeraar Mörk (♰ 1763) geschreven, maar vond eerst in deze eeuw navolging in „Spader dame” van Livijn, eene fantastische schildering van den strijd van het opgewonden genie tegen de conventionéle banden der maatschappij. Ook Cederbergh (♰ 1835) leverde novellen, welke niet zonder bitterheid, maar tevens met eene zekere oppervlakkigheid de maatschappelijke toestanden van hunne belagchelijke zijde voorstellen. De geschiedkundige roman naar het voorbeeld van Walter Scott vond uitstekende bewerkers in Gumälius (♰ 1877), Palmblad, Sparre, Kulllerg, Mellin (♰ 1876), Ridderstad,, Lindeberg, Topelius en Rydberg. De geschriften van Crusenstolpe (♰ 1865) leverden eene soort van romantische geschiedenis. Almquist (♰1866), die velerlei uitstekende letterkundige voortbrengselen ter perse legde, verduisterde zijne groote verdiensten door de zonderlingste luimen en trad eindelijk op als een apostel van leerstellingen, die de losmaking van alle maatschappelijke banden verkondigden. In den laatsten tijd hebben de romanschrijvers zich vooral toegelegd op het schilderen der zeden en gewoonten van onzen tijd.

Tot hen behoort Wetterbergh (onder den pseudoniem oom Adam), maar hij geeft tevens aan zijne geschriften eene bepaalde strekking. Hetzelfde kan men zeggen van de latere romans van Frederika Bremer ♰ 1865), waarin daarenboven onnatuurlijkheid en overgevoeligheid de plaatsen innemen der frissche naïveteit en der fijne gave van opmerking, die men in hare vroegere romans aantreft. De vrijvrouwe van Knorring (♰ 1848) heeft keurige schetsen geleverd uit het leven der aristocraten en ook uit dat der geringste landbouwers, en mevrouw FlygareCarlén schilderde met groot talent tafereelen uit het leven van de burgers en van de lagere volksklasse. Daarenboven noemen wij: Kullberg (♰ 1856), Blanche, Zeipel, Bjursten, Adlersparre, Axelson, Kjellman-Göranson, Forsell, Zedwitz, de Geer, Bückman, Rydberg, Trolle en de dames Sophie Schwarz, Rosa Carlén, Strusenfeldt, Stählberg en Wettergrund. S. Oedman, ook als godgeleerde beroemd, heeft in zijne „Hagkomster fran hembygden och skolan (Herinneringen uit het ouderlijk huis en uit de school)” meesterlijke tafereelen geleverd uit het aartsvaderlijk familie-leven in de laatste helft der 18de eeuw, en Unge (♰ 1849) met geestigheid en bijtende satire de zeden geschetst in verschillende gewesten van Zweden. Gosselman (♰ 1843) heeft onderscheidene fraaije reisbeschrijvingen in het licht gegeven, — Engström het leven en lijden van den Zweedschen boer, — Sillén het Zweedsche studentenleven, — en Petrus Lästadius het leven in Lapmarken geschilderd.

Op wetenschappelijk gebied vinden wij geen spoor van de twisten en verdeeldheden, welke dat der letterkunde bij haren overgang van de 18de tot de 19de eeuw kenmerken. Op dat der godgeleerdheid, welke men meer en meer op wetenschappelijke wijze begon te behandelen, verwierven Oedman (♰ 1829), Ahlman (♰ 1847), Schartau (♰ 1825) enz., — als kanselredenaars Wallin (♰ 1839), Franzén (♰ 1847), Rogberg (♰ 1834), Hagberg (♰ 1841) en Thomander (♰ 1865) een beroemden naam. Voorts hebben zich verdienstelijk gemaakt: Melin (♰ 1877) door eene vertaling van den Bijbel en door eene bestrijding van Strausz in voorlezingen, Tynell, Rydberg, Genberg, Hultkrantz ♰ 1877), Reuterdahl, Anjou, Norlin, Wieselgren, Hostrup en Olin. Met betrekking tot de wijsbegeerte deed de invloed van Duitschland zich gelden. De leer van Kant, die in den aanvang dezer eeuw heerschappij voerde aan de universiteiten, werd door die van Schelling verdrongen, welke laatste in de Phosphoristen ijverige verdedigers en in Böijer een bekwamen vertolker vond. Weldra vonden ook de theorieën van Hegel er aanhangers. Tot de zelfstandige wijsgeerige denkers behoorde Boström (♰ 1866), die intusschen zijne beginselen meer van zijn leerstoel dan door geschriften verkondigd heeft. Naast dezen vermelden wij: Schröder (♰ 1849), Ribbing, Nybläus, Sahlin, Klasson, Törneros, Hwassen, Nyblöm, Bing en Borelius, welke laatste zich vooral heeft bekend gemaakt door strijdschriften tegen het stelsel van Böstrom, Eene geschiedenis der wijsbegeerte leverde Atterbom, en Lénström maakte zich verdienstelijk jegens de schoonheidsleer, terwijl kunstgeschiedenis en kunstcritiek geschreven werden door Weize Dietrichson en Hildebrand.

Op regtsgeleerd gebied verwierven Schlyter en Collin door de uitgave der oude provinciale wetten van Zweden, Järta en Nordström door mededeelingen uit de regtsgeschiedenis, Schrevelius door eene bewerking van het burgerlijk regt en Naumann en Thurgren door geschriften over bepaalde regtsgeleerde onderwerpen een beroemden naam. De staatswetenschap en de staatkunde vonden beoefenaars in Schlyter, Nordström en Höijer en de staathuishoudkunde in Rabenius en Bergfalk. De voortreffelijkste geneeskundige schrijvers van den jongsten tijd zijn: Axel Rey, Gustaf Retzius en Husz. Op het gebied der geschiedenis heeft Geijer veel voortreffelijks geleverd, zooals: „Svea rikes häfder” en „Svenska folkets historia” en een groot aantal kleine geschriften, van welke inzonderheid: „Teckning affrihetstiden 1769— 1772” vermelding verdient. Met meer uitvoerigheid dan naauwgezetheid bewerkte voorts Strinnholm zijne „Svenska folkets historiafrän de aldsta tider”, welke zich uitstrekt tot 1363. Door eene populaire voorstelling onderscheidt zich vooral Fryxell in zijne „Berättelser ur Svenska historiën”, loopende tot 1743, waarvan inzonderheid de eerste deelen wegens hunne naïve en levendige tafereelen volksboeken geworden en in onderscheidene talen overgebragt zijn. Daarenboven heeft Cronholm eene „Teckning af Gustaf II Adolfs regering” geleverd, terwijl Malmström de geschiedenis van den „Vrijheidstijd” tot onderwerp maakte zijner nasporingen, Beskow een schitterend tafereel ophing van de regéring van Gustaaf II en Svedlius zoowel in afzonderlijke verhandelingen licht verspreidde over bepaalde punten der Zweedsche geschiedenis, als door het uitvoerig geschrift: „Svenska statsradets ansvarighet” eene geschiedkundige oplossing leverde van eene der belangrijkste vragen van staatsregt. Ook Wahrenberg, Tengberg, Hammarstrand enz. hebben geschiedkundige geschriften geleverd, en Swederus in „Sveriges krig och politik 1808—1814” koning Karel XIV Johan tegen de beschuldigingen van zijne vijanden verdedigd.

Behalve deze noemen wij als geschiedschrijvers: Hallenberg, Lundblad, Carlsson, Styffe, Mellin, Monselius, Hildebrand, Odhner, Hollenberg en Dybeck. De handelsgeschiedenis werd geschreven door Sillén. Omtrent merkwaardige personen in Zweden kan men raadplegen: „Svenskt biographiskt lexikon (1835—1857, 23 dln)”, bewerkt door onderscheidene geleerden, zooals: Palmblad, Wieselgren, Cronholm en Wahlström. Een vervolg op dit werk werd uitgegeven door Wieselgren (1858—1868 dl 1—6). De oudste ethnographie van het Noorden heeft in Nilsson een uitstekenden beoefenaar gevonden, en met betrekking tot de statistiek hebben Forsell, Agardh, Ljungberg, Thomée en Svedelius veel merkwaardigs geleverd. Terwijl de afzonderlijke gewesten van Zweden talrijke beschrijvers hebben gevonden, gaf alleen Palmblad eene wetenschappelijke aardrijkskunde van geheel Zweden in het licht. Van hen, die reisbeschrijvingen hebben uitgegeven , noemen wij: Castren, Engström, Berggren, Gosselman, Atterborn, Nicander, Pontin, Arwindsson , Kernell, Kullberg, Lie, Knös, Philander, den dichter-schilder Lundgren, en de beroemde noordpoolvaarders Nordenskjöld en Kjellman. Op het gebied der natuurkunde vermelden wij in de eerste plaats den wereldberoemden Berzelius, die de geheele scheikunde herschiep en in Mosander, Berlin, Svanberg Wachtmeister, Ackerman enz. waardige leerlingen vormde.

Als dierkundigen noemen wij Nilsson, Zetterstedt, Lovén, Sundevall, Ekström, Malmgren, Lilljeborg, Oesson en Holmgren. De kruidkunde werd met uitstekend gevolg beoefend door Agardh (vader en zoon), Fries, Swartz, Wahlenberg, Areschoug, Andersson, Säve, Lilja, Eisen, Stuxberg en Hartman, en de geologie door Nordenskjöld, — voorts de sterrekunde door Svanberg, Selander, Agardh, Möller en Lindhagen, de natuurkunde door Berzelius, Rudberg, Vrede, Theorell, Hyll en Edlund, en de wiskunde door Svanberg, Hill en Malmstén. De geschiedenis der letterkunde en de aesthetiek zijn bewerkt door Wieslgren, Atterbom, Hammorsköld, Lindeblad, Lenström, Bottiger, Malmström, Ljunggren, Bjursten, Ahnfudh en Forssell. Over de Noordsche letterkunde heeft Rydguist (♰ 1877) het belangrijke werk: „Svenska sprakets lagar (dl 1—5, 1850—1874)” geleverd, het eerste, dat aan het tegenwoordig standpunt der wetenschap beantwoordt. Daarenboven hebben Dietrich en Fryxll voor de spraakkunst gezorgd. Save (♰ 1876) heeft licht verspreid over de taal en letterkunde van vroegeren tijd en over de provinciale dialecten. De Zweedsche Académie heeft in 1870 een aanvang gemaakt met de uitgave van een woordenboek, getiteld: „Ordbook öfver Svenska spraket”. Voorts heeft men merkwaardige woordenboeken van Dalin (1850—1853) en van Kindblad (1867).

Op het gebied der klassieke letterkunde heeft men er uitstekende geschriften van Lindfors („Svenskt-Latinskt lexikon”), Gumälius (♰ 1876), Törneros, Palmblad, Ek, Seller, Zedritz, Lysander, Dalsjö enz. Als beoefenaars der Oostersche talen hebben vooral Norberg en Tullberg (♰ 1876) een Européschen roem verworven. Tot de beste vertalers der voortbrengselen van uitheemsche dichters behooren: Hagberg (Shakspere), Lovén (Dante, Camoens en Moore), Strandberg (Byron), Böttiger (Tasso), Nycander (de treurspelen van Schiller). Bjursten (de kleinere gedichten van Schiller), Stjernsolpe (Don Quyote, Oberon), Wallenberg, Traner, Johannson (Homerus), Emanuelsson (Sóphocles), Thomander (Shakspere, Voltaire, Byron),Remmer (Molière en andere Fransche tooneeldichters), Borgström (Göthe en Oehlenschlager) en Arnell (Scott en Moore). Over de geschiedenis der Zweedsche letterkunde handelen: Lénström in „Sveriges literaturoch konsthistoria (1841), Claëson in „Ofversigt of svenska sprakets och literaturens historia (3de druk, 1874)”, Fryxell in „Bidrag til Sveriges literaturhistoria (1860—1862), Wieselgren in „Sveriges sköna literatur (1843— 1849, 5 dln), Malmstrom in „Grunddragen af svenska vitterhetens historia (1866—1868, 5 dln) en Ljunggren in „Svenska vitterhetens hafder efter Gustav III s. död (1873, enz.)”. Omtrent de Zweedsche schrijvers vindt men eindelijk vele bijzonderheden in het „Biographiskt lexikon öfver namnkundige man (1835— 1856, 23 dln, vervolg 1858—1868 , 5 dln)”.

Het gebied der Zweedsch taal is het Zweedsche rijk. In het noorden worden daarenboven de Finsche en Laplandsche talen gebezigd, terwijl in het thans tot Rusland behoorende Finland het Zweedsch nog altijd de schrijftaal is. Weleer behoorden de landschappen Schonen, Blekingen en Halland aan Denemarken, zoodat er ook Deensch gesproken werd, terwijl de taal in Schonen eene soort van overgang vormde van het Deensch tot het Zweedsch. Van de dialecten of tongvallen zijn die der afgelegene gewesten aan het noordelijk uiteinde der Bothnische Golf, alsmede die der van ouds afgezonderde streken van West-Gothland en Dalarne wegens hun ouderdom het belangrijkst, — vooral ook het dialect van het eiland Gothland, het Nyländsch in Finland en het „Eilanden-Zweedsch” der Zweedsche koloniën aan de kust van Esthland. Een groot aantal geschriften over deze dialecten heeft in den jongsten tijd in Zweden het licht gezien, en van deze vermelden wij: „Om konsonantljuden i de svenska allmoge-malen (1872)”, — alsmede het „Svenskt dialekt-lexicon” van Rietz. (1867).

Oorspronkelijk bestonden, gelijk wij boven gezien hebben, in het hedendaagsche Zweden twee stammen, de Zweden(Svêar) en de Gothen (Gautor of Götar). Beider talen waren echter in het historisch tijdperk reeds zamengesmolten, zoodat men niet meer kan beslissen, of deze Gothen vermaagschapt waren met de overige Skandinaviërs of met de Gothen (Gutös) der geschiedenis. Vrij zeker is het, dat de bewoners van Gothland eene dergelijke taal bezigden, als wij in de bijbelvertaling van Ulfilas aantreffen. Reeds vroeg had men volgens Rydquist eene kanselarijtaal, welke, evenals de hedendaagsche schrijftaal, het meest overeenkwam met het Södermanlandsch. Alleen het „Gutalag” of „Wetboek van Gottland” is in het aloude dialect der bewoners van dat eiland geschreven.

Het Zweedsch is eene Noordsche taal en bezit dan ook de eigenaardigheden van den Noordschen tak van den Germaanscben taalstam (zie Noordsche taal en letterkunde). Men geeft het eene plaats naast het Deensch (OostNoordsch) en naast het Noorweegsch-IJslandsch (West-Noordsch), niet als voortgevloeid uit één van deze, maar als zustertaal met gelijken rang. De drie zusters schijnen zich omstreeks de 9de eeuw uit de ouderlijke woning (de oorspronkelijke taal) te hebben verwijderd en zijn vervolgens, door zich in eigenaardige rigtingen te bewegen, meer en meer van elkander vervreemd.

Men onderscheidt in de geschiedenis der Zweedsche taal vijf tijdperken. Tot het eerste (Oost-Noordsche tijdperk) behooren de korte opschriften in het runen-alphabet (tot 1250) en tot het tweede de landschapswetten (tot 1400). Het oudste wetboek is het „Vestgöta lag” uit een handschrift van 1281 en in 1876 uitgegeven door Schwartz en Noreen. Voorts heeft men het „Oestgötalag” en het „Uplandslag” naar handschriften uit de 14de eeuw, en vooral het reeds vermelde „Gutalag”. Al die oud-Zweedsche wetten zijn verzameld in het „Corpus juris Sveo-Gothorum antiqui (1827)” van Collin en Schlyter. Het derde tijdperk, dat van de kronieken en van den Euphemiavisor, (1400—1520), is dat der Unie, waarin de schrijf- of eigenlijk de Hoftaal zich ontwikkelde onder den invloed van het Deensch en Duitsch. Het vierde tijdperk is dat der Hervorming (1520—1700) en heeft op het gebied der taal eene reactionaire rigting. De ontwikkeling der taal is in die tijdperken ongeveer als volgt: in de Noordsche taal ontstaat aanvankelijk een gering onderscheid tusschen de Deensche en Zweedsche dialecten.

Dit onderscheid is ook in het tweede tijdperk nog zeer gering, waardoor de taalvermenging in het tijdperk der Unie bevorderd werd. Hierbij had vooral het Zweedsch veel te lijden. Men vindt trouwens in de geschriften van dit tijdperk zeer vaak eene herschepping der volle eindklinkers in eene toonlooze e, eene gelijkmaking der naamvalsuitgangen en meer eigenaardigheden van het Deensch. Na het verbreken der Unie zocht men het Zweedsch van Danismen te zuiveren, geholpen door het Vaderlandsch gevoel van zelfstandigheid, door de uitvinding der boekdrukkunst, die er in 1483 werd ingevoerd, en vooral door de bijbelvertaling van broeder Petri (1526— 1541). Oude vormen en vollere eindklanken treden weder te voorschijn en allengs ontstaat eene schrijftaal, welke van het Deensch aanmerkelijk verschilt. Tegen het einde van het oude tijdperk, bij den dood van Karel XI, is het Zweedsch eene zelfstandige taal geworden, en hare ontwikkeling, hare afronding en volmaking, strekt zich uit over het vijfde en laatste tijdperk. Daarmede nam ook de grammaticale behandeling der taal een aanvang in de „Grammatica Svecana (1696)” van Tjällman, en in „Schibboleth (1716)” en „En kort Svensk grammatica (1722)” van Svedberg.

Het hedendaagsche Zweedsch onderscheidt zich door volle eindklanken, die aan de taal eene ongemeene welluidendheid bijzetten, en door een betrekkelijk ouden Noordschen stempel, vooral in zijn woordenschat, van het vermaagschapte Deensch. De a, met een cirkeltje gekroond heeft den klank van oa van het Geldersche dialect. De klinkers zijn kort vóór een dubbelen medeklinker (met uitzondering van rn en rd), maar lang aan het einde van den stam, vóór rn en rd en vóór een enkelen medeklinker. Bijkomende verbuigingsconsonanten (s en t) brengen daarin geene verandering. Van de consonanten heeft k vóór zachte vocalen (ä, e, i, ö) en tj al tijd nagenoeg den klank van tch, — g vóór zachte vocalen dien van j, — gj en dj dien van j en h is vóór medeklinkers stom; s is in den aanvang eener lettergreep steeds scherp, — fv gelijk aan v, — en skj, stj en sj altijd en sk vóór zachte vocalen gelijk aan sj. De geschiedenis der taal werd behandeld door Rydquist in „Svenska sprakets lagar (1850— 1874, 5 dln)”, en eene Zweedsche grammatica is o. a. in 1836 in het licht gezonden door de Zweedsche Académie.