Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

David

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

David, den tweeden koning van Israël. Hij was de jongste zoon van Isäi, een aanzienlijk man uit den stam van Juda, werd door koning Saul, die hem daarenboven zijne dochter Michal schonk, wegens dapperheid met gunstbewijzen overladen, en was weldra de lieveling van Samuël en van de priesterpartij.

Zijne eerzuchtige bedoelingen wekten den achterdocht van Saul, doch David nam met hulp van den priester Abimelech de wijk naar de vijandige Philistijnen, verhief er de vaan van den opstand tegen zijn weldoener en trad er in dienst om zijn Vaderland te bestrijden, terwijl hij nog bij het leven van Saul door Samuël tot koning gezalfd werd. Na den ongelukkigen slag, waarin Saul het leven verloor, beklom Davïd den troon van Juda, terwijl de overige stammen zich schaarden om dien van Isboseth, den wettigen troonopvolger. Laatstgenoemde werd echter na verloop van eenige jaren door een paar legerhoofden, die zich daardoor verdienstelijk hoopten te maken bij David, om het leven gebragt, waarna ook gemelde stammen zich bogen voor den schepter van David. Deze deed alstoen, naar Oostersche gewoonte, al de mannelijke nakomelingen van Saul vermoorden, met uitzondering van een gebrekkigen knaap. Eene lange en voorspoedige regéring (1058—1018 vóór Chr.) bragt de middelen in vergetelheid, waardoor hij zich van den troon had meester gemaakt. Door schitterende overwinningen breidde hij zijn rijk uit, overwon de Jebusieten — een overblijfsel der oude Kanaänieten — in Kanaän, alsmede de Moabieten, Ammonieten en Edomieten, en wist de aanvallen der Philistijnen roemrijk af te keeren, zoodat zijne heerschappij zich uitstrekte van Damascus tot aan de Middellandsche Zee. Hij verhief de stad der Jebusieten, later Jerusalem genaamd, tot zetel des rijks en tot middelpunt van het godsdienstig leven des volks.

Was Saul weinig anders geweest dan een legerhoofd, die in vredestijd nagenoeg geene regten bezat, David schoeide den regéringsvorm op de leest van dien der Oostersche despoten. Hij voorzag de kroon van grondbezit, nam een staand leger in dienst, ontdeed zich op eene verraderlijke wijze van zijne tegenstanders, bepaalde door eene volkstelling de strijdkracht der natie, en omringde zich van eene weelderige hofhouding. Een groot aantal vrouwen gaf onder zijn bestuur aanleiding tot de gewone haremcomplotten, zoodat zijne zonen tegen elkander en tegen den vader opstonden. Op zijn sterfbed wist eene zijner vrouwen, Bathseba genaamd, van hem het besluit te verkrijgen, dat haar zoon Salomo hem zou opvolgen, terwijl hij dezen last gaf, om na zijn dood wraak te nemen op een aantal persoonlijke vijanden, welke hijzelf tot dusver met verschooning behandeld had.

De priesterlijke geschiedschrijvers hebben moeite gedaan, om David van alle vlekken te zuiveren en hem voor te stellen als het ideaal van een godsdienstig Koning, als een „man naar Gods harte”. Dit kan niemand verwonderen, die bedenkt, hoeveel David gedaan heeft, om de eeredienst in Israël te regelen en daaraan luister bij te zetten. Het is voorts bekend, dat een groot deel der Psalmen aan David wordt toegeschreven; inderdaad zijn vele afkomstig van den tijd zijner regering, en het is niet onmogelijk, dat enkele daarvan, bijvoorbeeld Psalm XVII, door den Koning zelven zijn gedicht.

David is ook de naam van twee koningen van Schotland. David I, de jongste zoon van Malcolm III, kwam in 1124 aan het bewind, verkreeg door aanhuwelijking heerschappij over Northumberland en Huntingdon, en voegde later ook Westmoreland en andere gedeelten van Noord-Engeland bij zijn gebied. Deze bezittingen gingen echter onder zijn kleinzoon Malcolm IV weder voor Schotland verloren. — David II, een zoon van den roemrijken Robert Bruce (zie onder dezen naam), werd als 5-jarige knaap in 1329 de opvolger van zijn vader. Wegens de laauwheid van den Rijksbestuurder verstoutte zich echter de Engelschgezinde partij, om de kroon van Schotland op te dragen aan Eduard Baliol. Deze, door het Engelsche Hof ondersteund, landde in 1332 in het graafschap Fife, bragt den Rijksbestuurder eene nederlaag toe en aanvaardde het bewind. Toen hij echter Eduard III, koning van Engeland, als leenheer huldigde en hem zelfs een gedeelte van Schotland afstond, plaatste zich Andréas Murray, een oom van David II, aan het hoofd van Schotlands misnoegden adel, en er ontstond een hevige strijd, die beide partijen afmatte.

David II keerde in 1342 uit Frankrijk terug, werwaarts hij veiligheidshalve geweken was, en de partij van Baliol werd allengs zwakker. Zelfs toen David II bij een inval in Engeland te Durham gevangen genomen werd, wist Baliol zijn gezag niet langer te handhaven. Hij gaf het in 1356 aan zijn leenheer terug. Deze schonk nu de vrijheid en de Schotsche kroon aan David II onder voorwaarde, dat het rijk, ingeval hij geene nakomelingschap achterliet, aan het Engelsche Vorstenhuis zou vervallen. Toen echter David II in 1370 kinderloos overleed, wilde de Schotsche Vertegenwoordiging aan die bepaling geene verbindende kracht toekennen, maar plaatsteeën zoon zijner zuster, Robert II, op den troon. Deze was de eerste koning uit het huis der Stuarts.

Félicien David, een Fransch componist. Hij werd geboren den 3den April 1810 te Cadenet in het departement Vaucluse, ontving het eerste onderwijs in de muziek van zijn vader en werd daarna koorknaap in de kerk van St. Sauveur te Aix. Hier bezocht hij tevens de Jezuïeten-school, was voorts korten tijd werkzaam bij een zaakwaarnemer, en werd toen 2de orchestmeester in den schouwburg te Aix, doch in 1829 kapelmeester in de kerk van St. Sauveur aldaar. In die betrekking gevoelde hij het gebrekkige van zijne vorming, zoodat hij zich in 1830 naar het Conservatoire te Parijs begaf. Aangetrokken door het St. Simonismus, werd hij componist der broederschap, doch ging, na ontbinding van laatstgenoemde, met elf makkers naar het Oosten (1833).

Zonder voldoend reisgeld bereikten zij Constantinopel, werden van hier naar Smyrna gebragt, en togen onder velerlei ontbering naar Egypte, vanwaar zij, vlugtende ‘voor de pest, door de woestijn naar Syrië trokken. In 1835 keerde hij terug naar Parijs en gaf er nationale Oostersche melodieën in het licht, die evenwel weinig bijval vonden. Hierdoor ter neer geslagen begaf hij zich naar het platteland, waar hij voor de kunst leefde en een groot aantal compositiën vervaardigde, die hem niet veel eer of voordeel bezorgden. Dit veranderde in 1844, toen hij een gedicht van Auguste Colin op muziek bragt en in dit stuk, getiteld „Le désert”, eene schildering gaf van de woestijn. Het werd uitgevoerd in het Conservatoire en verwekte zulk eene geestdrift, dat David op eenmaal een beroemd man werd. Aan geen zijner latere werken is trouwens zulk eene toejuiching ten deel gevallen. Van die latere noemen wij: „Moïse au Sinaï (1846, een oratorium)”, — „Christophe Colomb (1847)”, •— „L’Eden (1848, een mysterium)”. — „La perle du Bresil (1857)”, — „Herculanum (1859)”, — en „Lalla Rookh (1863)”.

Ferdinand David, een uitstekend vioolspeler. Hij werd geboren te Hamburg den 19den Januarij 1810 en bezat in 1823 reeds zulk eene vaardigheid op de viool, dat Spohr te Cassel hem als leerling aannam. In 1825 deed hij met zijne begaafde zuster Luise (geboren den 29sten Maart 1811, gehuwd met Dulcken en overleden te Londen als hofpianiste den 12den April 1850) eene kunstreis door de voornaamste steden van Europa. Hij werd voorts geplaatst als eerste viool in het orchest van den Königstädtschen schouwburg te Berlijn, en in 1829 in eene dergelijke betrekking te Dorpat. Hier stond hij aan het hoofd van eene muziekvereeniging, zoodat hij de uitvoering der stukken leidde, en deed voorts eene kunstreis door Rusland, keerde in 1835 terug, gaf concerten in verschillende groote steden van Duitschland en werd concertmeester te Leipzig. Hier werkte hij met zijn vriend Mendelssohn aan de volmaking van het orchest, en gaf er onderwijs aan het conservatorium. Hij heeft vele voortreffelijke werken van groote meesters uitgegeven, eene „Violinschule” het licht doen zien, en een groot aantal fraaije compositiën geleverd.

Jacques Louis David, een Fransch schilder, den beroemden stichter en hoofdman der classieke school. Hij werd geboren te Parijs den 31sten Augustus 1748, was een leerling van Vien, verwierf in 1744 met den grooten prijs der Académie de toelage voor een 5-jarig vertoef te Rome, en hield zich daar bovenal bezig met de studie der antieke stukken. Zijn stuk „De blinde Belisarius” bezorgde hem in 1780 het buitengewoon, en „De dood van Hector” in 1783 het gewoon lidmaatschap der Koninklijke Académie. Weldra ondernam hij nogmaals eene reis naar Rome en voltooide er op last van Lodewijk XVI, zijn „Eed der Horatiërs”, een stuk dat zoowel te Rome, als te Parijs, waar het zich thans in het Louvre bevindt, algemeene bewondering wekte. In 1797 bezocht hij België, en na zijn terugkeer schilderde hij den „Dood van Socrates”, — „Brutus” — en de „Verzoening. van Paris en Helena”. Bij het uitbarsten der Omwenteling ontwierp hij een groot stuk -De eed in de balspelzaal te Versailles”, hetwelk op voorstel van Barrère en volgens besluit van de Nationale Vergadering uitgevoerd zou worden, ’t geen David echter enkel deed met zwart krijt, terwijl hij daarvan voorts eene kleine teekening vervaardigde, waarnaar een gravure gemaakt is. De schilder werd vervolgens lid der Nationale Conventie, een aanhanger van Robespierre en een ijverig Jacobijn, terwijl hij tevens eene onbeperkte heerschappij voerde op het gebied der kunst.

Van zijne schilderijen uit dien tijd noemen wij „De stervende Lepelletier” en „De vermoorde Marat”; dit laatste behoort tot de meesterstukken van den schilder en is in het bezit van den heer Chassagnole, een kleinzoon van David. Intusschen hadden de overdrijvingen der Revolutie een ongunstigen invloed op zijn kunstsmaak, en daar hij den geheelen toestel voor het „Feest van het Hoogste Wezen” in orde had gebragt en tot de aanhangers behoorde van Robespierre, werd hij na den val van dezen in hechtenis genomen, waarna hij 7 maanden in den kerker smachtte en naauwelijks vrijkwam van de guillotine. Nu was hij zóó bevreesd geworden voor de politiek, dat hij het lidmaatschap van het Nationaal instituut van Kunsten en Wetenschappen, hem door het Directoire aangeboden, aanvankelijk van de hand wees. In de vergadering van het Instituut werd hij bekend met generaal Bonaparte, die zijne verdiensten op prijs stelde en hem uitnoodigde, om mede naar Egypte te trekken, waartoe echter David, die juist aan zijne „Sabijnsche vrouwen” werkte, niet besluiten kon. In 1800 schilderde hij het portret van Bonaparte als generaal van het Italiaansche leger, terwijl hij kalm op een steigerend paard den St. Bernard bestijgt.

Toen Napoleon keizer geworden was, droeg hij hem de vervaardiging op van twee groote stukken — „De uitdeeling der adelaars” en „De krooning des Keizers”, thans in het Historisch Muséum te Versailles — voor eene som van 180000 francs. Op den dag, toen de Verbondene Mogendheden Parijs binnentrokken, voltooide hij zijn stuk „Leonidas bij Thermopylae (thans in het Louvre)”. De Restauratie noodzaakte hem, Frankrijk te verlaten, en daar zijn verzoek om naar Rome te trekken, afgeslagen werd, vestigde hij zich te Brussel, waar hij den 29sten December 1825 overleed. Van de beginselen der Revolutie doortrokken, poogde hij eene republikeinsch-historische schilderschool te stichten, en de grondslagen daarvoor zocht hij in de antieke kunst. Hij beschouwde echter de zaken der oudheid door het veelal gekleurde glas zijner verbeelding; daarom waren zijne tafereelen geenszins in overeenstemming met de waarheid. Toch was hij een uitstekend leermeester, die een aantal beroemde schilders heeft gevormd, zooals Gros, Gérard, Girodet, Isabey, Ingres, Léopold Robert enz. David verhief zich ver boven de middelmatigheid zijner eeuw en had grooten invloed op alle schilderscholen van Europa. Tegen dien invloed kwam echter weldra een algemeen verzet.

Pierre Jean David, een Fransch beeldhouwer, naar zijne geboorteplaats gewoonlijk d’Angers genaamd. Hij aanschouwde het levenslicht op den 12den Maart 1789, bezocht Parijs in 1808 en werkte er in de ateliers van J. L. David en Bolland. In 1811 verwierf hij den eersten prijs voor beeldhouwkunst en vertrok naar Home. Een reusachtig marmeren standbeeld van den grooten Condé, op het slotplein te Versailles geplaatst, bezorgde hem grooten roem, zoodat hij in 1826 lid werd van het Instituut. Twee jaar later ondernam hij zijne eerste reis naar Duitschland, waar hij het model vervaardigde der groote buste van Göthe, die later door hem in marmer gebeiteld en in de bibliotheek van den Groot-Hertog te Weimar geplaatst werd. Op eene tweede reis derwaarts modelleerde hij de borstbeelden van Dannecker, Tieck en Rauch.

Door de regéring werd hij belast met de uitgebreide haut-relièfs aan den gevel van het Pantheon, — een werk, dat hij in 1837 voltooide. In 1848 tot lid der Constituérende Vergadering gekozen, nam hij plaats onder de vertegenwoordigers der radicale democratie, doch zijne politieke rol bepaalde zich nagenoeg alleen tot tegenstemmen. Na den coup d’état van 2 December werd hij uit Frankrijk verbannen, zoodat hij eene reis deed naar Griekenland; spoedig echter keerde hij terug naar Parijs, alwaar hij den 5den Januari; 1856 overleed. Zijne werken bestaan uit 46 groote en 25 kleine standbeelden, meer dan 50 bas-relièfs, ruim 30 kolossale borstbeelden en 500 medaillon-portretten. Tot zijne belangrijkste kunstgewrochten behooren de grafteekens van generaal Foy, van den maarschalk Gouvion Saint-Cyr (op het kerkhof Père la Chaise), een bronzen standbeeld van Corneille (te Rouen), een van Guttenberg (te Straatsburg), een van Jean Bart (te Duinkerken), en een van Cuvier. — David d'Angers was een uitstekend kunstenaar, doch om het genie van beroemde personen te doen uitkomen, overdreef hij veelal de vormen van den schedel, terwijl hij uit vrees voor het -weeke, gladde wel cens tot hardheid verviel.

Jérôme Frédéric Paul, baron David, een der ijverigste aanhangers van het tweede Keizerrijk en een kleinzoon van den voorlaatste. Hij werd geboren te Rome den 23sten Junij 1823, was aanvankelijk voor de Marine bestemd, doch vond hierin geen behagen, zoodat bij in 1842 de militaire school van St. Cyr bezocht. Na verloop van 2 jaar trok hij als officier bij de Zoeaven naar Algérie, waar hij geruimen tijd te Tlemçen in garnizoen was. In 1846 werd hij bestuurder van een der Bureaux Arabes en maakte zich bekend met de taal der inboorlingen, zoodat hij achtereenvolgens bij de generaals Cavaignac, Ladmirault en den gouverneur-generaal maarschalk Randon geplaatst werd, welke laatste hem in 1852 tot militair commandant van een district benoemde. Als ordonnans-officier van prins Napoleon nam hij in 1853 deel aan den Krim-oorlog en vroeg in 1857 als kapitein zijn ontslag. Als maire der stad Langon werd hij in 1859 afgevaardigd naar het Wetgevend Ligchaam, en in 1863 en 1869 herkozen. Nadat hij 3 jaar de betrekking van secretaris van het bureau had bekleed, zag hij er zich in 1856 door den Keizer tot vice-president benoemd.

Gedurig gaf hij blijken van ultra-reactionaire gevoelens en was een blind voorstander van Napoleon, terwijl hij een verderfelijken invloed had op het Wetgevend Ligchaam. Hij was oorzaak, dat Walewski afstand deed van zijn post als voorzitter der Kamer, daar David met graaf de la Valette, een schoonzoon van Rouher, in 1867 tot de voornaamste stichters behoorde van de club der Bonapartistische meerderheid in de Rue de l’Arcade (vandaar Arcadiërs), en tweespalt zaaide tusschen dien president en het Ministérie. Ook van 1868 tot 1869, tijdens het voorzitterschap van Schneider, was David vice-president; steeds verdedigde hij met kracht de maatregelen en voorstellen der regéring en bestreed alles wat naar vrijzinnigheid riekte. Zijn uitdagende toon wekte steeds de algemeene verontwaardiging. Toen hij in 1869 weder benoemd werd tot vice-president, nam Schneider aanstonds zijn ontslag, doch kwam, op verzoek des Keizers, daarvan terug.

Na het uitbarsten van den Duitsch-Franschen oorlog trok hij met den Keizer te velde en was tegenwoordig bij de eerste nederlaag bij Weiszenburg. Weldra keerde hij naar Parijs terug, waar hij tot den val van het ministerie Ollivier medewerkte, en in dat van graaf Palïkao met de portefeuille van openbare werken werd belast. Het bezwijkend Keizerrijk heeft hem vervolgens onder zijne bouwvallen begraven. Hij schreef „Réflexions et discours sur la propriété chez les Arabes (1862)”.

Jan Baptist David, een Belgisch hoogleeraar en een ijverig handhaver van de regten der Vlaamsche taal, geboren te Lier in de Kempen den 25sten Januarij 1801. Hij ontving zijne opleiding aan het Groot-seminarium ter vorming van R. Katholieke geestelijken te Mechelen en trad weldra in den geestelijken stand. Wegens zijne geschiktheid voor het onderwijs zag hij zich eerst geplaatst aan het Athenaeum te Antwerpen en vervolgens aan het Klein-seminarium te Mechelen, en weldra zond hij „Eenige regels over de Vlaemsche tael (1823)” in het licht. Ter handhaving van zijn geloof gaf hij onderscheidene geschriften uit, zooals „Verdediging van het Christendom of gesprekken over den godsdienst, naar het Fransch van M. D. Frayssinous (1825, 4 dln)”, en de „Verklaring van de Christelijke leer naar het Latijn van Rob. Bellarminus (1829)”, terwijl hij tevens de uitgave bezorgde van eenige Latijnsche werken van vroegeren tijd.

Te Mechelen aan het hoofd gesteld eener inrigting van middelbaar onderwijs, deed hij in 1833 het eerste deel zijner „Nederduytsche spraekkunst” in het licht verschijnen, alsmede een paar bloemlezingen in dicht en ondicht. Met zijn vriend Willems werd hij in 1836 aan het hoofd geplaatst der „Maetschappij ter bevordering der Nederduytsche tael en letterkunde,” waar hij aandrong op eenparigheid van spelling, terwijl hij reeds door de bisschoppen van België tot eere-kanunnik der metropolitaankerk te Mechelen en tot hoogleeraar in de geschiedenis en de Nederduitsche letterkunde aan de R. Katholieke universiteit te Leuven benoemd was. In 1840 stichtte hij te Leuven het tijdschrift „De Middelaer”, en zoowel daarin, als in het „Belgisch Museum” verscheen menig taalkundig opstel van zijne hand. Hij schreef voorts eene „Geschiedenis van Sint Albertus van Luik (1844)”, — een „Manuel de l’histoire de Belgique (1840)”,— eene „Vaderlandsche historie (1842—1866, 11 dln)”, eene „Geschiedenis van de stad en de heerlijkheid Mechelen”, — eene keurige vertaling van het boekje „De imitatione Christi” van Thomas a Kempis, — en „Tael- en letterkundige aanmerkingen (1856)”, terwijl hij uitgaven bezorgde van de werken van Jan van Ruusbroec en van den Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, en levendig deel nam aan de voorbereidende maatregelen tot de uitgave van het Groot Nederlandsch Woordenboek. David was voorzitter van het Nederlandsch taalkundig Congrès, toen het te Amsterdam zijne tweede vergadering hield, alsmede van het taal en letterlievend studentengenootschap „Met tijd en vlijt” te Leuven, voorts doctor in de letteren en wijsbegeerte, lid van de Belgische Koninklijke Académie van Wetenschappen enz. en van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut, alsmede van bijna alle geleerde genootschappen in België en van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden, — eindelijk ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw en van Leopold.