Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Spanje

betekenis & definitie

Spanje (Espana, bij de Ouden ook lberië en bij de Grieken Hesperië geheeten), een West-Europeesch koningrijk, beslaat verreweg het grootste gedeelte van het Pyrenésche schiereiland en ligt tusschen 36°1' en 43°47' N. B. en 9°22' en 3°20' O. L. van Greenwich. Het grenst in het noorden aan Frankrijk, door de Pyreneeën van dit rijk gescheiden, aan de republiek Andorra en aan de Golf van Biscaya, in het westen aan den Atlantischen Oceaan en aan Portugal, en voor ’t overige aan den Atlantischen Oceaan en aan de Middellandsche Zee.

Het heeft eene oppervlakte van ruim 9000 □ geogr. mijl, en dit bedrag klimt met de Balearische en Canarische eilanden (Adyacentes) tot 9202½ en met de overzeesche koloniën tot 14747 □ geogr. mijl. Het noordelijkste punt van Spanje is kaap de Vares in Gallicië, — het zuidelijkste de Hermita de Santa Catalina bij Tarifa en het oostelijkste kaap Creuz.

De noordelijke kust loopt voort in eene regte Iijn en vormt alleen tusschen Gijon en Aviles en tusschen Rivadeo en Coruna aanzienlijke voorgebergten, terwijl de rotswanden er bijna overal steil in het water afdalen. De kust is er alleen toegankelijk bij de monden der rivieren en in eenige in het land doordringende zee-armen (rias). Ook de westkust heeft er een dergelijk karakter, maar is veel toegankelijker, omdat de achtergrond der rias er veelal vlakten vormen.

Aan de zuid- en oostkust daarentegen heeft men een groot aantal baaijen met veilige havens; daar heeft men de Golf van Cadix, van Malaga en van Alméria, alsmede de Baai van Cartagena, — voorts aan de oostkust de Baai van Alicante en de Golf van Valencia.

De bodem van Spanje bestaat in het midden des Iands uit eene hoogvlakte, die de gedaante heeft van een trapezium en eene uitgebreidheid van 4200 □ geogr. mijl; zij is van alle kanten door bergen omgeven en draagt ook zelve eenige bergtoppen. Men kan haar splitsen in een hoog noordelijk en in een wat lager zuidelijk gedeelte. Het eerste omvat de hoogvlakten van Leon en Oud-Castilië, — het tweede Nieuw Castilië, Estremadura en de noordelijke helft van Murcia. Beide zijn door het Castiliaansche Scheidingsgebergte, van het oost-noordoosten naar het zuid-zuid westen loopende, van elkander gescheiden. Zij hebben eene westwaartsche helling, zoodat ook de rivieren deze rigting volgen, op het noordelijk gedeelte de Duéro, op het zuidelijk gedeelte de Taag en de Guadalquivir, en tusschen laatstgenoemde twee verheft zich het gebergte van Estremadura.

De hoogvlakte van OudCastilië en Leon heeft eene gemiddelde hoogte van 810, die van Castilië en Estremadura eene van 783 Ned. el. De vier hellingen der groote centrale bergvlakte hebben een zeer verschillenden vorm. De steil in zee afdalende noordelijke helling wordt gevormd door het Cantabrisch gebergte, eene westwaartsche voortzetting der Pyreneeën, en is zeer smal. Veel breeder is de oostelijke of Iberische helling, die met onderscheidene terrassen afdaalt naar de laagvlakte van Aragon en de Golf van Valencia en slechts hier en daar geïsoleerde berggevaarten torscht.

Dergelijke terrassen vindt men ook aan de zuidelijke of Baetische helling, die alleen in het oosten (in de provincie Murcia en Alicante) de kust der Middellandsche Zee bereikt, en voor ’t overige in de laagvlakte van Neder-Andalusië en naar de kusten van den Atlantischen Oceaan afdaalt. Hier verheft zich het golvend gebergte der Siërra Morena, dat boven de hoogvlakten van Nieuw-Castilië en Estremadura als eene niet zeer hooge keten verrijst. De westelijke of Lusitaansche helling, de breedste en merkwaardigste, behoort grootendeels tot Portugal.

In het geheel onderscheidt men in Spanje zes zelfstandige gebergten, namelijk de Pyreneeën, het Iberische gebergte, het Centraalgebergte of het Castiliaansche Scheidingsgebergte, het gebergte van Estremadura, het Mariaansch gebergte en het Baetisch gebergte (het gebergte van Granada met den hoogen Siërra Nevada en de nabij de Middellandsche Zee gelegene Alpujarras).

Nadere bijzonderheden omtrent die gebergten zijn in de artikelen Pyreneeën, Cantabrisch Gebergte, Siërra enz. vermeld. Tusschen het Iberische gebergte en de Pyreneeën ligt het Ibèrische laagland of het stroomgebied van de Ebro, met eene lengte van 300 en eene breedte van 153 Ned. mijl. Het wordt gesplitst in eene noordwestelijke kleinere en eene zuidoosteliike grootere afdeeling, die, door bergreeksen van elkander gescheiden, zich bij Tudela vereenigen.

Terwijl het bovenste gedeelte eene eigenlijke bergvlakte vormt, die zich meer dan 300 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft, is het overig gedeelte meer een laagland, slechts een 100-tal Ned. el boven den zeespiegel gelegen. Beide gedeelten bevatten vruchtbare landen en woeste steppen. Tusschen het Baetisch en het Mariaansch gebergte heeft men het Baetische laagland of het stroomgebied van de Guadalquivir, zich uitstrekkend van het oost-noordoosten naar het west-zuid-westen met eene lengte van 330 en eene breedte van 90 Ned. mijl.

Ook deze heeft twee afdeelingen, namelijk het kleine bekken van den bovenloop der Guadalquivir en het vijfmaal zoo groote bekken van haren midden- en benedenloop. Het eerste is eene hoogvlakte, tot 475 Ned. el boven de zee zich verheffend, en het laatste of Neder-Andalusië een laagland, door de Xenil in twee ongelijke stukken gesplitst. Het oostelijke, de Campina di Cordova, is eene heuvelachtige vlakte met meer dan 130 toppen, het westelijke, de vlakte van Sevilla, een laagland, dat zich nergens hoogers dan 80 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft.

De bekkens van de Ebro en Guadalquivir zijn oude inhammen der zee en alzoo met brakke tertiaire lagen gevuld. Door het eerste worden de Pyreneeën met hunne terrassen naar de zijde van Catalonië en Aragon, door het tweede het gebergte van Granada met den Siërra Nevada van het Spaansche hoogland gescheiden.

De Platonische uitbarstingsgesteenten en de oudste of primaire bezinkingen vervullen er eene belangrijke rol, vooral op de zuidwestelijke helft van het Schiereiland, waar graniet, gneis en andere kristallijne gesteenten, leisteen en graauwak bijna uitsluitend heerschappij voeren, terwijl in de noordelijke helft de jongere bezonkene gesteenten de overhand hebben.

In de Pyreneeën echter en langs de kust van Catalonië treden gneis en kristallijne gesteenten weder op den voorgrond. Van de secundaire bezinkingen zijn de gesteenten van het krijt-, Jura- en triastijdperk het meest verspreid De krijtvorming omvat namelijk het grootste gedeelte van de Cantabrische bergketen, van de terrassen der Pyreneeën en van den noordelijken zoom der noordelijke hoogvlakte en vertoont zich daarenboven aan den oostelijken en zuidelijken zoom der hoogvlakten van Oud-Castilië en in het westelijk gedeelte van het Centraalgebergte, alsmede in het noord westelijk Randgebergte der terrassen van Granada.

De oudere secundaire vormingen, alsmede de gesteenten der steenkolenvorming vindt men slechts hier en daar verstrooid en van geringen omvang. Niettemin bezit Spanje zulke groote steenkolenbeddingen, dat dit land bij eene behoorlijke ontginning niet alleen genoeg steenkolen zou hebben voor eigen gebruik, maar ook groote hoeveelheden zou kunnen uitvoeren; men heeft er vooral in Asturië, Leon en Oud-Castilië.

Eene verbazend groote uitgebreidheid hebben er voorts de tertiaire en diluviale lagen, die niet alleen verreweg het grootste gedeelte der beide centrale hoogvlakten, maar ook de rivierbekkens van de Ebro, van de Guadalquivir, van den middenloop der Guadiana en van den benedenloop van de Taag bedekken. Deze bezinkingen bevatten veel zout. Vulcanen, die sedert onheugelijken tijd zijn uitgedoofd, vindt men op enkele plaatsen; maar zeer verspreid, vooral in de zuidwestelijke helft (bijv. Estremadura) zijn oude uitbarstingen van verschillende porfier- en groensteensoorten, weshalve er ook vele vervormde gesteenten voorkomen. Over de ertsen enz. van Spanje spreken wij later.

Met betrekking tot de rivieren merkt men op, dat deze zich gedeeltelijk spoeden naar den Atlantischen Oceaan en gedeeltelijk naar de Middellandsche Zee, — en wel naar deze laatste die van het oostelijk derdedeel des lands. De waterscheiding tusschen die beide deelen neemt een aanvang op den Parameras van Reynosa aan den zuidelijken zoom der Cantabrische Bergketen, waar de bronnen van de Ebro en van de Pisuërga (welke zich in de Duéro uitstort) geen 10 Ned. mijl van elkander verwijderd zijn, en eindigt bij de Straat van Gibraltar, voortloopende over den kam der Idubeda en Paramerasketen van Molina tot aan Muela de San Juan, voorts over de hoogvlakte van Nieuw-Castilië, over den Siérra de Alcaraz en het gebergte van Segura.

Tot de westelijke helling, naar den Atlantischen Oceaan afdalend, behooren: de Duéro, de Taag, de Guadiana en de Guadalquivir, en tot de oostelijke helling de Ebro. Onder de talrijke kustrivieren onderscheiden zich die van de noordkust door de eigenschap, dat zij in weerwil van hare geringe lengte over haar benedenloop bevaarbaar zijn; de voornaamste zijn (van het oosten naar het westen voortschrijdend): de Bidassoa, de Orria, de Deva, de Nervion, de Besaya, de Nalon, de Navia, de Landrone, de Mandeo en de Allones.

De rivieren aan de westkust zijn wel is waar langer, maar meestal niet bevaarbaar; van deze zijn de merkwaardigste: de Tambre, de Ulla en vooral de Minho. Aan de zuidkust vindt men vele rivieren, doch slechts ééne van deze is over haar benedenloop bevaarbaar, namelijk de Guadalete, daarenboven vermelden wij: de Odiël en de Tinto, — alsmede tusschen de Straat van Gibraltar en kaap Palos: de Guadiaro, de Guadalhorce, de Rio de Almeria en de Almanzora.

Ook de lange oostkust heeft slechts twee bevaarbare rivieren, de Segura en de Llobregat, terwijl wij er voorts noemen: de Xucar, de Guadalaviar (Turia), de Millares (Mizares), de Tordera, de Ter en de Fluvia. Aanzienlijke meren heeft men er alleen aan de zuiden zuidoostkust, namelijk de strandmeren Albufera en Mar Menor en de Laguna de la Xanda in de nabijheid van de Straat van Gibraltar.

Tot de kleine meren behooren er: de Laguna de la Nava bij Palencia, berucht wegens hare schadelijke uitwasemingen, de zoutbevattende Laguna de Zonar in de Baetische Steppe, alsmede de zoute Laguna de Gallocanta aan de oostelijke helling der Centrale Hoogvlakte. Talrijk zijn er wijders de minerale bronnen; men telt er althans 1500, maar van deze zijn slechts 325 behoorlijk onderzocht. Men heeft er koude, laauwe, warme en heete. De koudste is de zwavelsaline te Loëches in Nieuw-Castilië (15° O.) en de warmste de Fuënte de Leon te Mombuly in Catalonië (70° C.).

De groote oneffenheid van den bodem in Spanje geeft er aanleiding tot eene groote verscheidenheid van klimaat. Men heeft er drie klimaatgordels, namelijk: een midden-Européschen of kouden gematigden gordel, waartoe het grootste gedeelte der noordkust, de noordelijke deelen der hoogvlakte van Leon en Castilië en het plateau van Alava behooren, — een Afrikaanschen of subtropischen, waarop Andalusië tot aan den Siërra Morena, Granada, de zuidoostelijke helft van Murcia en het zuidelijk gedeelte van Valencia zich bevinden, — en een zuid-Européschen of warmen gematigden gordel, die de overige gewesten omvat.

Op den midden-Européschen gordel hebben de kusten en lage landen een zeer aangenaam klimaat, daar de warmte er zelfs in den zomer zelden klimt boven 33° C. en in den winter zelden daalt onder 3° C., terwijl vorst en sneeuw er slechts gedurende korte tijden worden waargenomen. De dampkring is er veelal vochtig, en vooral het voor- en najaar brengen er overvloedige regens. De dalen bij de noordkust behooren tot de gezondste streken van Europa.

Een geheel ander klimaat heerscht op de hoogvlakten van Oud-Castilië; hier behooren vorst en sneeuwbuijen reeds in den na-herfst geenszins tot de zeldzaamheden, en gedurende den winter zijn er door massa's sneeuw de wegen wel eens weken lang onbruikbaar. In het voorjaar omsluijeren er koude nevels vaak dagen aanéén de velden, en in den zomer heerscht er eene gloeijende hitte, die zelden door regen getemperd wordt. Ook wordt er het geruisch van den storm in alle jaargetijden gehoord. Eerst de evennachtsstormen brengen op de hoogvlakte aangenaam weder. Van het einde van September tot aan November is de hemel doorgaans onbewolkt, en de velden kleeden zich met frisch groen.

Eene tegenstelling van dit klimaat, hetwelk voor de gezondheid zeer nadeelig is, vormt dat der kust op den Zuid-Européschen gordel, vooral in de rivierdalen van Zuid Galicië, waar een gelijkmatig, zacht kustklimaat heerscht, daar de gemiddelde warmtegraad van den zomer ongeveer + 20° C. en die van den winter + 16° C. bedraagt en vorst en sneeuw er tot de zeldzame verschijnselen behooren, terwijl regen en dauw er veelvuldig voorkomen.

De vlakten en dalen der zuidoost- en oostkusten hebben een kust-klimaat, hetwelk met dat van het zuiden van Frankrijk overeenkomt, maar warmer is, hoewel de temperatuur er aanmerkelijke wisselingen vertoont. Op den Afrikaanschen gordel van het Schiereiland zijn in de laagvlakten, kustgewesten en diepe dalen vorst en sneeuw schier onbekende verschijnselen, daar de thermometer er zelden daalt tot 3° C. De warmste streken zijn de zuidoostelijke kusten tot aan Alicante, met de daaraan grenzende vlakten, heuvelstreken en hoogvlakten van Murcia en Oost-Granada.

Veel gematigder zijn de kustgewesten van Neder-Andalusië. De gloeijend heete, allen plantengroei verzengende solano (samoem) teistert het meest de zuidoostelijke kustgewesten. Voor het overige is het klimaat in de lagere streken van den Afrikaanschen gordel een aangenaam kustklimaat met eene gemiddelde temperatuur, die zich tusschen + 24,5° C. en +12° C. beweegt.

De eigenlijke lente neemt hier een aanvang in het laatst van Februarij en duurt aan de kust tot in het midden van Mei, in het binnenland tot in het begin van Junij. Gedurende den zomer verdroogt ook hier de plantengroei, waarna de evennachtsregens er eene tweede lente doen ontluiken, die echter niet zoo snel voorbijgaat als op de hoogvlakte, maar door den winter, het aangenaamste jaargetijde dier streken, in het eigenlijke voorjaar overgaat. De vlakten en kustgewesten van den Afrikaanschen gordel hebben dientengevolge acht maanden lente en vier maanden zomer.

In de bergstreek van Spanje kan men vijf gewesten onderscheiden, namelijk het laagste of warmste (tot 800 Ned. el met eene gemiddelde warmte van 27—17° C.), de bergstreek (800—1600 Ned. el en 16—9° C.), het sub-alpijnsche gewest (1600—2000 Ned. el met 8—4°C.), het Alpengewest (2000—2500 Ned. el met 3—0° C.) en het Sneeuwgewest (2500— 3500 Ned. el en eene gemiddelde jaarlijksche warmte beneden 0° C.).

In de Pyreneeën vindt men alleen op de Centraal- en de Oostelijke keten eeuwige sneeuw, en de Sneeuwlijn ligt er aan de Spaansche zijde ter hoogte van 2780 Ned. el. In de Siërra Nevada vindt men de sneeuwlijn aan de noordelijke helling op 3300 en aan de zuidelijke op 3444 Ned. el.

Wegens het verschil van klimaat en bodem onderscheidt men in Spanje vijf groeigewesten, namelijk: het noordelijke met eene midden-Europésche flora (eiken, beuken, kastanjeboomen, elzen, olmboomen, ooft- en walnoteboomen, graan en groenten, en wijngaarden op de gunstigste plekken), — het centrale (Alpen- en Pyreneeënplanten, heideplanten en cystineeën, thijm en andere lipbloemigen, brem, centaureën, distelen, artemisia-soorten, naaldboomen, benevens altijd-groene eiken en kastanjeboomen), — het westelijke of Atlantische, in het noorden met een hoofdzakelijk midden-Européschen en in het zuiden met een reeds op Afrika wijzenden plantengroei (olijfboomen, oranje-, vijge- en amandelboomen, wijngaarden, laurieren, cypressen, agave, Indische vijgen, dadel- en dwergpalmen, St Jansbroodboom, cystussoorten en myrten, pistacia-soorten en altijd-groene gewassen; in de bergstreek eiken, kastanjes, vlierstruiken, ooftboomen en Alpenweiden), — het oostelijke bij de Middellandsche Zee (lipbloemigen, barre steppen, bosschen van altijd-groene eiken en dennen, olijf- en wijngaarden, moerbeziën-, vijge- en amandelboomen, perzike-, abrikoze- en walnoteboomen, tarwe, maïs, hennep en vlas; in het zuiden oranje- en St. Jansbroodboomen, dadel- en dwergpalmen ,artisjokken, meloenen en rijst), — en het zuidelijke of Afrikaansche gewest, zich verheffend ter hoogte van omstreeks 630 Ned. el en zich onderscheidend door de aanwezigheid van planten, die in Noord-Afrika, op Sicilië, in Egypte, Syrië, Klein-Azië enz. te huis behooren, alsmede door den verbouw van sub-tropische en tropische gewassen (suikerriet, katoen, bataten, chochenille-cactus enz.).

Niet minder merkwaardig is er het dierenrijk, dat behalve de gewone soorten, die elders in Europa op dergelijke breedte worden aangetroffen, onderscheidene vertegenwoordigers bevat van de fauna van Afrika, ja, zelfs van den Levant en van de binnenlanden van Azië.

De Europésche gordel, in het algemeen overeenkomende met het midden-Europésche groeigewest, onderscheidt zich door midden-Europésche dieren (wolf, sneeuwhaas, gems, wilde kat, steenbok, baardgier, aasgier enz.).

De middenste of zuid-Europésche gordel, het centrale, westelijke en oostelijke groeigewest omvattend, bezit eene bonte mengeling van Europésche en Afrikaansche dieren (panther, lynx, genet-kat, ichneumon, zuidelijke gieren-, adelaar- en valkensoorten, klimvogels, vele vlinders, schorpioenen enz.).

De zuidelijke of Afrikaansche gordel eindelijk telt vele Afrikaansche dieren (apen, tamme dromedarissen, Afrikaansche vogels, kameelen enz.), benevens andere die ook elders in het zuiden van Europa of uitsluitend in Spanje voorkomen. Tot deze laatsten behooren de Spaansche steenbok op den Siërra Nevada, de Spaansche haas, de flamingo enz.

De bevolking van Spanje met de Adyacentes beliep bij de laatste volkstelling (1860) bijna 15660000 zielen. Later hadden er geene eigenlijke tellingen, maar slechts ramingen plaats, en volgens deze bevatte Spanje in 1871 bijna 16800000 zielen. Zij is van 1821—1870 jaarlijks met 0,9% toegenomen. In den nieuweren tijd was de landverhuizing uit Spanje, vooral naar Zuid-Amerika en de Spaansche Koloniën, niet gering.

Volgens het verschil van stammen en talen verdeelt men de Spaansche bevolking in Castilianen, Lemosiniërs (Cataloniers, Valencianen en bewoners der Balearische Eilanden), Galiciërs en Basken. Tot de Castiliaansche bevolking werden ook de bewoners van Murcia en Andalusië gerekend, hoewel deze gedeeltelijk van Arabischen oorsprong zijn. Regtstreeksche nakomelingen der Mooren (Morisken, Modejaren) vindt men alleen in de Alpujarras en in de omstreken van Valencia.

In de zuidelijke en middengewesten zijn vele gezetene of rondzwervende Zigeuners, en in het gebergte der provinciën Salamanca en Zamora heeft men nog overblijfselen der aloude Gothische bevolking. De heerschende taal is er het Castiliaansch. In Guipuscoa, Biscaya, Alava en een gedeelte van Navarra wordt Baskisch, in Catalonië en Valencia Lemosijnsch (op het Provençaals gelijkend) gesproken.

Daar tot aan den jongsten tijd in Spanje de R. Katholieke godsdienst de éénige wettig erkende godsdienst en iedere andere eeredienst eigenlijk verboden was, hebben wij geene naauwkeurige opgaven van het aantal niet-R. Katholieken aldaar. Men schat er echter het aantal Protestanten op 10000 en het aantal Israëlieten op 5000.

In het algemeen zijn de Spanjaarden welgemaakt van ligchaam, middelmatig van lengte, mager en donker van haar. De vrouwen onderscheiden er zich door den gloed harer oogen en door eene ongemeene bevalligheid; zij ontwikkelen zich vroeg, maar zijn ook zeer spoedig oud. De Spanjaard is beraden, matig, moedig en trotsch, maar tevens wraakzuchtig, dweepziek en traag.

Het nationaal gewaad der mannen is de ruime Spaansche mantel (capa) en dat der vrouwen de mantilla, die met een kam op het hoofd bevestigd en op de borst over elkander geslagen wordt. De kleur der kleeding is er in het algemeen zwart; doch de kleederdragt is er in de onderscheidene provinciën zeer verschillend. Voorts voegen zich de hoogere standen tegenwoordig naar de Fransche mode. De voornaamste vermaken zijn er de dans, vergezeld van gezang of van castagnetten, van de tambourijn en guitare, en de stierengevechten.

Landbouw is in Spanje de hoofdbron der volkswelvaart; toch bevindt er zich dat bedrijf nog op een zeer lagen trap van ontwikkeling. De ongemeen welige grond wordt er wegens de hooge lasten in vele streken zooveel mogelijk uitgeput, zonder dat men er zorg draagt voor eene behoorlijke bemesting, en ook de landbouwwerktuigen en de wijze van bewerking laten er veel te wenschen over.

In het begin onzer eeuw was nog een groot gedeelte van den grond in het bezit van de doode hand, namelijk van de geestelijkheid, de gemeenten, de gestichten van weldadigheid en den Staat. De verkoop der Kerkelijke goederen werd reeds in 1820 en 1841 verordend en bevestigd door de wet van 1 Mei 1855, die alle bezittingen en pachten der doode hand verkoopbaar stelt. De landbouwers zijn persoonlijk vrij en hebben gedeeltelijk hunne landen in bezit, gedeeltelijk in erfpacht.

De voortbrengende bodem strekt zich uit over 60,6% der oppervlakte, zoodat 30,4% tot de woeste gronden behooren. Men heeft er ruim 26% bouwland en tuinen, bijna 3% wijngaarden, 1,7% olijfgaarden, bijna 14% weilanden en ruim 16% bosch. De grond heeft er in den regel slechts eene kunstmatige besproeijing noodig, en de hiertoe dienende inrigtingen zijn er op enkele plaatsen op groote schaal aangebragt. De grond is het best bebouwd in de provinciën Palencia, Pontevedra, Coruna, Valladolid en Barcelona, — en het slechtst in de provinciën Oviédo, Huélva, Almeria en Santander.

De Spaansche landbouwkundigen onderscheiden er de gewesten van het suikerriet, van den oranje- en olijfboom, van den wijnstok, van de granen, van de wei- en hooilanden en van de heidevelden. De graanbouw is er vooral van belang in de vlakten van Oud- en Nieuw-Castilië, Leon en het bekken der Guadalquivir; men schat er de jaarlijksche opbrengst op 90 millioen Ned. mud.

Hoofdzakelijk wordt er tarwe verbouwd, — voorts: rogge en gerst in de noordelijke en maïs in de zuidelijke provinciën. Wijders teelt men er: rijst, aardappelen, erwten, boonen, groenten, Spaansche peper, tomaten, watermeloenen, slang augurken, kalebassen, bataten, aardnoten, hennep, vlas, meekrap, saffraan, zoethout, suikerriet enz., terwijl esparto gras er ten behoeve der papierfabricatie in groote hoeveelheid naar Engeland wordt uitgevoerd.

Verbazend groot is de hoeveelheid zuidelijke vruchten, die er geoogst en voor een groot gedeelte uitgevoerd worden, vooral oranje,-appels, citroenen en amandelen. De olijfgaarden leveren er in een gunstig jaar ongeveer 2½ millioen Ned. vaten olijven-olie. In de laatste jaren voorts heeft men er zich toegelegd op den verbouw van cacahuetes of mani, eene pistacia-soort, welke eene goedkoope en vrij goede olie oplevert. De wijn-opbrengst bedraagt er jaarlijks omstreeks 20 millioen Ned. vaten, waarvan 2 millioen wordt uitgevoerd (zie onder Spaansche wijnen). Eindelijk vormen zoowel versche druiven als rozijnen belangrijke uitvoer-artikelen.

Van groot belang is er tevens de veeteelt. In 1865 telde men in Spanje 680000 paarden, 1300000 ezels, ruim 1 millioen muildieren, 3 millioen runderen, 22½ millioen schapen, 4⅓de millioen zwijnen en 4½ millioen geiten. De weleer vermaarde paardenfokkerij begint er na een lang tijdperk van verval op nieuw te bloeijen; de beste paarden zijn de Andalusische en daarna die van Cordova. Wilde stieren, ten behoeve van de stierengevechten, heeft men vooral in de bergstreek, bepaaldelijk in Navarre, in den Siërra Guadarrama, in den Siërra Morena en aan de Guadalquivir. De tamme runderen zijn er niet zeer groot, maar sterk en goed gebouwd; de beste soorten houdt men in de noordelijke provinciën, waar men ook boter en kaas bereidt. De Spaansche schapenfokkerij, te voren eene bron van rijke inkomsten, is wegens veranderde omstandigheden in een kwijnenden toestand, en de opbrengst van wol, in 1850 nog geschat op 40 millioen Ned. pond, was in 1865 tot de helft van dat bedrag gedaald.

Van de zwijnen- en geitenvellen vervaardigt men er hoofdzakelijk wijnzakken. De hoenderteelt heeft er een aanmerkelijken omvang, en de zijdeteelt desgelijks; jaarlijks wint men er ongeveer 1½ millioen Ned. pond cocons. Ook de chochenilleteelt vindt er vele bevorderaars.

De jagt en visscherij zijn er volkomen vrij, en de laatste wordt op de kust met goed gevolg gedreven. De boschcultuur bevindt er zich op een lagen trap, hoewel vooral Catalonië ruimschoots met wouden gezegend is. De kurk-eiken leveren er eene groote hoeveelheid kurkplaten, die tot kurken worden versneden. Voorts haalt men er uit de bosschen sumakschors, eetbare eikels, kastanjes, artsenijgewassen enz.

De bodem van Spanje bevat een grooten rijkdom van metalen en ertsen, maar de mijnontginning is er nog zeer gebrekkig. Deze laatste is ondergeschikt aan het ministerie voor Volkswelvaart. Volgens de wet van 6 Julij 1859 is het land verdeeld in 17 mijndistricten, en ieder van deze bevindt zich onder het toezigt van een Koninklijken mijningenieur, — voorts heeft men te Madrid een opperbestuur voor de mijnen alsmede eene Koninklijke mijn-school en eene practische school te Almaden. Volgens die wet behoort de ontginning der kwikzilvermijnen van Almaden en Almadenejos, van de kopermijnen van Rio Tinto, van de loodmijnen van Linares en Falset en van onderscheidene andere mijnen voor altoos aan den Staat, alsmede die van de zoutmijnen, met uitzondering van die der Baskische provinciën.

Door geldnood echter heeft de Staat zich in de laatste jaren genoodzaakt gezien, van de meeste der mijnen afstand te doen, zoodat thans alleen de kwik zilvermijnen van Almaden en eenige zoutgroeven zijn eigendom zijn. Men schat er het aantal mijnen op ongeveer 6000.

Bij het winnen van metalen en ertsen waren in ruim 3000 mijnen 45000 werklieden bezig; men verkreeg daardoor groote hoeveelheden zilver, kwikzilver, ijzer, koper, lood, zink, steenkolen, zout, bruinsteen en zwavel, terwijl tevens eene aanzienlijke massa erts wordt uitgevoerd. In verschillende provinciën heeft men zoutgroeven, en de vermaarde berg van klipzout bij Cardona behoort aan het hertogelijk Huis van Medína Celi. Ook wordt er asphalt, antimonium, potlood, petroleum, naphta en phosphorus gewonnen.

De Spaansche nijverheid bekleedt nog geenszins den rang, die haar in verband met hare rijke hulpbronnen toekomt, maar heeft zich toch in de laatste jaren met kracht ontwikkeld en behoeft in sommige takken, vooral in de katoenspinnerij en weverij, in het vervaardigen van papier, zeep, leder en metalen voorwerpen niet onder te doen voor die der overige Europésche rijken, zooals blijkt uit den toenemenden uitvoer van voortbrengselen der Spaansche nijverheid. Deze bloeit het meest in de provinciën Barcelona, Gerona, Tarragona, Guipuzeoa en Biscaya, — voorts in Valencia, Murcia, Almeria, Granada, Sevilla, Malagi, Galicié, Asturië, Santander, Madrid en Ciudad Real.

Vooral wordt er veel staafijzer geleverd, en ijzergieterijen bevinden zich inzonderheid te Barcelona, Malaga en Bilbao. Vermaard zijn de sabelklingen van Toledo, en men heeft eene groote fabriek van gegoten ijzeren voorwerpen, ook van kanonnen, te Trubio (Oviédo). Voorwerpen van koper, lood en messing worden vervaardigd te San Juan de Alcaraz (Albacete), bronzen voorwerpen te Sevilla, Barcelona en Eibar (Guipuzcoa), en machines te Barcelona (4 groote fabrieken), Sevilla en Malaga. Wijders vermelden wij de scheepstimmerwerven te Barcelona, Cartagena, Cadix en Santander, de fabrieken van heel- en natuurkundige instrumenten te Madrid, van muziekinstrumenten te Barcelona, Sevilla, Saragossa en Valladolid, — in het bijzonder van guitares te Murcia en van strijk-instrumenten te Palma, — porceleinfabrieken, pottebakkerijen, tegelbakkerijen, cementfabrieken, glasblazerijen en kurkenfabrieken.

De zijdeteelt is er in den laatsten tijd door de ziekte der zijdewormen aanmerkelijk verminderd, maar toch in de provinciën Murcia en Valencia nog altijd van veel belang. De wolweverij heeft vooral haren zetel in Catalonië, en de katoennijverheid ontwikkelde zich in Spanje zeer voorspoedig.

Voorts heeft men er: linnen- en espartoweverijen, kant en schoenmakerijen, papierfabrieken (in 1877 ten getale 33), suikerraffinaderijen, chocoladefabrieken, fabrieken van ingelegde vruchten, brandewijnstoker|jen, likeur-, kaarsen- en sigarenfabrieken enz. Ook zijn de banden der nijverheid er zooveel mogelijk losgemaakt, terwijl men in den jongsten tijd door tentoonstellingen, door het stichten van technische scholen enz. veel gedaan heeft om haar te bevorderen.

Spanje is voor den wereldhandel ongemeen gunstig gelegen. De Spaansche handel, te voren de aanzienlijkste der geheele wereld, heeft echter door buiten- en binnenlandsche oorlogen, door verwaarloozing van de natuurlijke hulpbronnen des lands, door den afval der Amerikaansche Koloniën en door een bekrompen verbodstelsel (in de dagen van het absolute Koningschap) veel geleden. Inmiddels is in de laatste 50 jaren de toestand aanmerkelijk verbeterd.

Het middelpunt van den binnenlandschen handel is Madrid, en daarop volgen Valladolid, Palencia, Burgos, Oviédo, Vittoria, Saragossa en Granada. Deze handel gaat gebogen onder den druk van de verteringsbelasting. Met betrekking tot den buitenlandschen handel is Spanje in eenige tolgewesten verdeeld, en ieder van deze heeft een afzonderlijk tarief, terwijl de Noord-Afrikaansche havens vrijhavens zijn. Die tarieven zijn door handels- en scheepvaartverdragen verlaagd, maar niet voldoende, omdat de schatkist de opbrengst der invoerregten dringend behoeft. Zelfs is in het nieuwe tarief van 1 Augustus 1877 het invoerregt op verschillende waren van 1 tot 4% verhoogd. De waarde van den invoer bedroeg in 1875 omstreeks 333½, en die van den uitvoer 278,2 millioen peseta's (ieder van 48 cents).

— Voor de scheepvaart heeft Spanje 56 havens aan den Atlantischen Oceaan en 60 aan de Middellandsche Zee. Vele van deze zijn of worden aanmerkelijk verbeterd, en men heeft op de kust meer dan 100 vuurtorens. In 1877 telde de handelsvloot in Spanje 2685 zeilschepen en 230 stoombooten. De binnenvaart heeft in Spanje niet veel te beteekenen, daar alleen de Ebro bij hoogen waterstand bevaarbaar is, ’t geen bij eenige andere rivieren slechts van gedeelten gezegd kan worden.

Van de kanalen vermelden wij het reeds onder Karel V begonnen Keizerskanaal, dat 100 Ned. mijl lang, 3¼de Ned. el diep en aan de oppervlakte 23½ Ned. el breed is en ook tot besproeijing dient. In de 18de eeuw werden het Castiliaansche kanaal, het Manzanareskanaal en het Don Carlos-kanaal gegraven, — in deze eeuw het Guadarrama kanaal en het Murciakanaal, terwijl onlangs eene maatschappij zich gewaagd heeft aan het kanaliseren van de Ebro bij Saragossa. De eerste spoorweg, van Barcelona naar Mataro, werd er in 1848 geopend, en in 1876 was er het spoorwegnet aangegroeid tot eene lengte van 5796 Ned. mijl.

De voornaamste spoorwegen zijn er: de noorderspoorweg van Madrid over Valladolid, Burgos, San Sebastian en Irun naar de Fransche grenzen, met een paar zijtakken, — de Galicische of Noordwesterspoorweg, van welken de lijn Palencia—Leon—Branuélos geopend is, — de spoorweg van Tudela naar Bilbao, — die van Saragossa naar Pamplona, — die van Madrid over Saragossa naar Barcelona, — en die van Madrid naar Alicante, welke beide laatsten door een kustspoorweg verbonden zijn.

Er bestaan paardenspoorwegen te Madrid, Barcelona en Valencia-Grao, en men heeft tevens in den laatsten tijd aan de verbetering der gewone wegen groote sommen besteed. Er zijn 264 telegraafstations en 2358 postkantoren, die in 1874 ruim 80½ millioen brieven en briefkaarten bezorgden.

Men heeft er stoombootverbindingen van de voornaamste havenplaatsen onderling, alsmede van deze met die van het buitenland, inzonderheid met Marseille, Bordeaux, Gibraltar, Liverpool, Londen, Lissabon, Porto, Havana, Puerto Rico, Teneriffe enz. Het ontbreekt er voorts niet aan Kamers van koophandel, handelsscholen, handelsregtbanken, beurzen, handels- en credietbanken, beroemde jaarmarkten enz.

De algemeene ontwikkeling des verstands bevindt zich in Spanje op een lagen trap, want het onderwijs was er tot 1808 uitsluitend in handen der geestelijkheid en ook na dien tijd zocht deze laatste zich zooveel mogelijk in het bezit daarvan te handhaven. De staatsuitgaven voor onderwijs zijn ook nu nog betrekkelijk zeer gering, terwijl de zorg daarvoor hoofdzakelijk overgelaten is aan de gemeenten en aan de huisgezinnen.

Toch heeft het toezigt van den Staat op het onderwijs reeds een gunstigen invloed gehad. Immers terwijl in 1797 het aantal schoolgaande kinderen nog geen 400000 bedroeg, was dit in 1848 reeds geklommen tot meer dan een millioen. Niettemin bleek het bij de volkstelling van 1860, dat in Spanje ongeveer 12 millioen mannen en vrouwen gevonden werden, die niet konden lezen of schrijven.

Volgens de wet van 28 Augustus 1850 heeft men er lager, middelbaar en hooger onderwijs. In 1873 had men ten behoeve van het eerste 27760 scholen, bezocht door bijna 1400000 leerlingen, daar het schoolbezoek er verpligt is. Voorts zijn er 31 kweekscholen voor onderwijzers. Het middelbaar onderwijs telde er in 1872 ruim 60 „institutos’' met zesjarigen cursus, de plaats der voormalige Latijnsche scholen vervangend, met 30000 leerlingen, alsmede een aantal „colegios"’.

Men heeft er tien universiteiten, namelijk: te Madrid, Barcelona, Granada, Salamanca, Sevilla, Valencia, Saragossa, Santiago, Valladolid en Oviédo. Te zamen tellen zij 414 hoogleeraren en omstreeks 15000 studenten; die te Madrid heeft 76 hoogleeraren en 6496 studenten Wijders heeft men er technische scholen voor bouwkunde, voor handel en nijverheid en voor ingenieurs, — vakscholen, zooals de godgeleerde seminaria, de veeartsenijscholen, de school voor diplomatie, de ambachts-, zeevaart- en landbouwscholen, de scholen voor schoone kunsten enz.

Daarenboven heeft men er acht academiën, onderscheidene openbare boekerijen, van welke de Nationale boekerij te Madrid en die van het Escuriaal vermelding verdienen, — een aantal kunstverzamelingen, zooals de Koninklijke wapenkamer, het Koninklijk kabinet van munten en oudheden, het Koninklijk muséum voor schilderijen en beeldhouwwerken en het muséum voor natuurlijke historie, allen te Madrid, een astronomisch-meteorologisch observatorium aldaar, botanische tuinen te Madrid en te Valencia enz. Verbazend groot eindelijk is er het aantal instellingen van weldadigheid.

De tegenwoordige grondwet van Spanje is die van 30 Junij 1876. Volgens deze vormt het eene beperkte monarchie onder het Huis Bourbon. Vrouwelijke afstammelingen uit de naaste Iijn zijn geregtigd tot de troonopvolging, doch ook in zoodanige lijn gaat de jongere prins vóór de oudere prinses. Het belijden van de R. Katholieke godsdienst is daarbij een vereischte. De meerderjarigheid van den troonopvolger is bepaald op het 16de levensjaar, en bij minderjarigheid neemt een regentschap het bewind in handen.

De tegenwoordige Koning is Alfonsus XII, een zoon van koningin Isabella, geboren den 28sten November 1857 en gekroond den 30sten December 1874. De Koning oefent de wetgevende magt uit met de Cortes, welke verdeeld zijn in twee Kamers, de Senaat en het Congrès van afgevaardigden. De Senaat is zamengesteld uit Senatoren, die er regtens zitting hebben, uit Senatoren, die door de Kroon voor levenslang benoemd worden, en uit Senatoren, die door staatsligchamen of hoogst aangeslagenen in de belasting gekozen worden en telkens na 5 jaar voor de helft aftreden.

Tot de Senatoren van regtswege behooren: de meerderjarige zonen van den Koning en van den Kroonprins, de Grandes van Spanje, die een jaarlijksch inkomen hebben van 60000 pesetas, de kapitein-generaals van het leger en de admiraals van de vloot, de aartsbisschoppen, de voorzitters van den Staatsraad, van het Hooggeregtshof, van de rekenkamer, alsmede van het comité van Oorlog en dat van Marine, zoodra deze 2 jaar dat ambt hebben waargenomen.

De Senatoren, die door den Koning benoemd of door staatsligchamen of hoogst-aangeslagen gekozen worden, moeten tot bepaalde klassen behoord hebben of nog behooren, zooals afgevaardigden, ministers, bisschoppen, grandes, luitenant generaals, hoogleeraren enz. Het aantal Senatoren, die regtens zitting hebben of door den Koning benoemd worden, mag 180 niet te boven gaan; ook het aantal gekozene Senatoren is 180. Een Senator moet Spanjaard en 35 jaar oud wezen, en hij mag geen hooger ambt (behalve dat van minister), geen titel of ridderorde aannemen.

Het Congres van Afgevaardigden bestaat uit leden, die door de kies-junta’s voor den tijd van 5 jaar, en wel ten bedrage van één afgevaardigde op elk 40000-tal inwoners (volgens de kieswet van 20 Julij 1877) gekozen zijn. Verkiesbaar is ieder meerderjarig staatsburger, die in het bezit is der burgerlijke regten en niet tot den geestelijken stand behoort. De census der kiezers bedraagt 25 pesetas.

Zoodra een afgevaardigde een jaargeld, ambt of ridderorde van de regéring of van het Koninklijk Huis aanneemt, heeft hij opgehouden lid van het Congrès te wezen, — ’t geen echter niet van toepassing is op de betrekking van minister. De Cortes komen ieder jaar bijeen. De voorzitter en de ondervoorzitters der Tweede Kamer worden door deze gekozen, die van den Senaat door den Koning benoemd.

De Koning en de beide wetgevende ligchamen bezitten het regt van initiatief. Financiëele wetten moeten eerst aan het Congrès van Afgevaardigden worden aangeboden. In handen van de Cortes legt de Koning of het regentschap den eed van trouw aan de constitutie en aan de wetten af; ook kiezen de Cortes het regentschap des Rijks en den voogd des Konings in bij de grondwet aangewezen gevallen.

Het Congrès heeft het regt, de ministers in staat van beschuldiging te stellen, waarna de Senaat de plaats van regtbank bekleedt De afgevaardigden genieten geenerlei vergoeding. De R. Katholieke godsdienst is die van den Staat, doch niemand mag bemoeijelijkt worden wegens zijn geloof. De staatsburgers zijn volgens hun stand verdeeld in adel, geestelijkheid, burgers en boeren, doch die standen zijn gelijk voor de wet. De adel is verdeeld in hoogen adel (Grandes en Titulados) en lagen adel (Hidalgos of Fidalgos).

De „grandeza” wordt tegenwoordig door den Koning, gedeeltelijk persoonlijk, gedeeltelijk erfelijk toegekend en voert den titel van „excellentie”. De „Titulados” zijn familiën, waarin van ouds de eerstgeboren zoon den titel draagt van hertog, markies, graaf, visconde of baron. De adel geniet echter geene staatkundige voorregten en de oud-adellijke titel „don” wordt thans gegeven aan ieder fatsoenlijk man.

— De geestelijke stand bestaat in Spanje uit wereldlijke geestelijken, verdeeld in hooge geestelijken (aartsbisschoppen en bisschoppen) en lagere geestelijken, — voorts uit orde-geestelijken en seminaristen, nonnen en barmhartige zusters. Er zijn 9 aarts bisschoppen, van welke die te Toledo den titel draagt van primas van Spanje, en 45 suffragaanbisschoppen. Het aantal kloosters is thans 906, onder welke zich 856 nonnenkloosters bevinden met bijna 13000 nonnen, barmhartige zusters en orde-zusters.

Eigenlijke nonnenkloosters bestaan er niet meer, want deze werden reeds in 1835 feitelijk en in 1841 bij de wet opgeheven, en men heeft slechts 41 gebouwen, aan orden toebehoorend, welke zich aan het onderwijs der jeugd of aan de opleiding van zendelingen wijden. In het algemeen is er het aantal geestelijken aanmerkelijk verminderd; in 1787 waren er 188623 en in 1859 slechts 43661.

— Tot den burgerstand behooren nagenoeg alle ambtenaren, voorts de professoren, leeraars, advocaten, notarissen, auteurs, geneesheeren, kooplieden en nijverheidsmannen, — en tot de boeren rekent men niet alleen de eigenlijke landbouwers, maar ook daglooners, fabriek arbeiders, herders, visschers en matrozen. Men vindt echter in Spanje geenszins die afscheiding van standen, die in andere landen hun onderling verkeer belemmert. Het bestuur der provinciën en gemeenten is er op dergelijke wijze geregeld als in Frankrijk.

Aan het hoofd van het geheele staatsbestuur bevindt zich de ministerraad (consejo de ministros), ter zijde gestaan, door den Koninklijken staatsraad (consejo de estato). De staatsraad is zamengesteld uit 33 leden, door den Koning benoemd, beraadslaagt over de regéringsmaatregelen en beslist over geschillen van bestuur. Men heeft er voorts de gewone departementen van algemeen bestuur, alsmede eene zelfstandige rekenkamer.

Aan het hoofd van elk der 49 provinciën bevindt zich een gouverneur met Gedeputeerde Staten. De policie is in handen van de alcaden (voorzitters der gemeenteraden en tevens vrederegters) en in de steden in die van afzonderlijken commissarissen. Bij de regtsbedeeling worden openbaarheid en mondelijke behandeling gehuldigd; men heeft er regtbanken van gezworenen.

Het Romeinsche regt en het landregt vormen er de grondslagen der regtspraak. De afzonderlijke regten (fuéros) der Baskische provinciën zijn in 1876 opgeheven. De eerste instantie vormen de alcalden; voorts heeft men er 500 arrondissementsregtbanken als tweede instantie, daarenboven 15 Hoven van appél, en eindelijk als laatste instantie het hooggeregtshof te Madrid.

Jury’s nemen kennis van drukpers-overtredingen. Daarboven heeft men nog geestelijke en militaire regtbanken, handels- en mijnregtbanken enz. De Staatsbegrooting van 1877— 1878 heeft in uitgaven zoowel als in ontvangsten eene som van bijna 736 millioen pesetas, van welke de Staatsschuld 250 en het departement van Oorlog 120 millioen eischen. De geheele staatsschuld bedroeg in 1876 ruim 12158½ millioen pesetas.

In Spanje heeft men het stelsel van algemeenen dienstpligt ingevoerd, doch met gelegenheid tot vrijkoop en plaatsvervanging. De dienstpligt neemt een aanvang op het 20ste levensjaar en duurt tot het 28ste. Het Spaansche leger telt op voet van vrede 113000 man, doch men is voornemens, dit aantal tot 100000 te verminderen; op voet van oorlog echter bestaat het uit 450000 man. De Spaansche vloot is betrekkelijk aanzienlijk te noemen; zij telt 131 bodems met stoomvermogen, gezamenlijk van 23267 paardenkracht, met 746 stukken en met eene bemanning van 14000 koppen. Na dien tijd (1876) is zij echter met eenige pantserfregatten vermeerderd.

Spanje is historisch verdeeld in 14 landschappen, meestal voormalige Koningrijken, doch administratief in 49 provinciën. Van deze laten wij de namen volgen, waarachter wij eerst de uitgebreidheid in □ geogr. mijlen en daarna de bevolking in cijfers aanwijzen: Alava (56; 103000), — Albacete (280; 221000), — Alicante (98; 437000), — Almeria (155; 360003), — Avila (140; 175000), — Badajoz (408; 431000), — Barcelona (140; 751000), — Biscaya (40; 18Ï000), —Burgos (265; 355000), — Caceres (376; 301000), — Cadix (133; 412000), — Castellon (155; 294000), — Ciudad Real (368; 265000), — Cordova (249; 383000), — Coruna (144; 627000), — Cuënça (306; 239000), — Gerona (106; 323000), — Granada (232; 483000), — Guadalaxara (229; 208000), — Guipuzcoa (34; 180000), — Huëlva (193, 194000), — Huësca (276; 275000), — Jaën (243; 393000), — Leon (290; 351000), — Lerida (224; 330000), — Logrono (91; 183000), — Lugo (178; 474000), — Madrid (140; 484000), — Malaga (132; 502000), — Murcia (210; 438000), — Navarra (190; 318000), — Orense (128; 401000), — Oviédo (192; 605000), — Palencia (147; 189000), — Pontevedra (81; 479000), — Salamanca (232; 281000), — Santander (99; 240000), — Saragossa (310; 402000), — Segovia (127; 152000), — Sevilla (255; 509000), — Soria (180; 159000), —Tarragona (155; 347000), — Teruël (258; 258000), — Toledo (262; 340000), — Valencia (204; 661000), — Valladolid (143; 246000), — en Zamora (194; 255000).

Daarbij komen nog: de Balearische Eilanden (87; 288000 en de Canarische Eilanden (132: 283000). De Koloniën zijn: in Amerika: Cuba (2158; 1400000) en Puërto Rico (169; 621000), — in Azië en Oceanië: De Philippijnen (3098, 6 millioen), de Carolinen en Palaos (41; 29000) en de Marianen (19; 8000), — en in Afrika: Fernando Po, San Juan enz. (40; 35000). De noord-Afrikaansche bezittingen zijn reeds in de provinciën Cadix en Granada begrepen.

Er zijn in Spanje 1832 plaatsen met meer dan 2000 inwoners. De meest bevolkte plaats is de hoofdstad Madrid met 232000 inwoners (1870). Meer dan 100000 inwoners hebben de steden Barcelona, Sevilla en Valencia, — meer dan 50000 Malaga, Murcia, Cadix, Saragossa, Granada, Cartagena, Palma en Xeres, — meer dan 30000 Lorca, Valladolid, Cordova, Alicante, Santander en Coruna.

De kleuren des lands zijn rood en geel; de vlag bestaat uit 3 horizontale banen, twee roode en tusschen deze eene gele. Spanje heeft niet minder dan 10 ridderorden; tot deze behooren : die van het Gulden Vlies, in 1431 gesticht en slechts voor souvereinen, prinsen en Spaansche Grandes bestemd, — de Orde van Karel III, in 1773 gesticht, — de Vrouwen-orde van koningin Maria Louiza, in 1792 gesticht, — de Amerikaansche Orde van Isabella de Katholieke, in 1815 gesticht, en eenige militaire orden. De Koninklijke residentie is Madrid. Volgens eene oude gewoonte vertoeft het Hof in Mei in Aranjuëz, in den zomer in San Ildefonso (Sa Granja) en in den herfst in het Escuriaal en in Pardo.

De oorspronkelijke bewoners van het Pyrenésche Schiereiland waren de stammen der Iberiërs, en aan deze ontleende het geheele schiereiland zijn naam. Met hen vereenigden zich de over de Pyreneën derwaarts getrokkene Celten tot het volk der Celtiberiërs.

Omstreeks 1100 vóór Chr. deden de Phoeniciërs er op de kust volkplantingen verrijzen, van welke Cadix (Gades) de meeste vermaardheid verkreeg. Dat voorbeeld werd later gevolgd door de Grieken, en onder de koloniën van deze was Saguntum de aanzienlijkste. Na den eersten Punischen oorlog (237—219) vestigden er zich de Carthagers op de zuidelijke en oostelijke kust, en hunne merkwaardigste plaats was Nieuw-Carthago (Cartagena).Doch in den tweeden Punischen oorlog, die gedeeltelijk in Spanje werd gevoerd, verloren zij er hunne bezittingen (206).

De Romeinen zochten nu het geheele land tot onderwerping te brengen, doch dit gelukte hun eerst na eene bloedige worsteling van twee eeuwen. Alleen de Basken handhaafden in het gebergte hunne onafhankelijkheid.

In de dagen van Augustus werd Spanje eene Romeinsche provincie, en weldra was deze een der hoofdzetels van Romeinsche beschaving. De welvaart nam er eene hooge vlugt en zij leverde onderscheidene degelijke keizers (Trajanus, Hadrianus, Antoninus, Marcus Aurelius en Theodosius) en gevierde schrijvers (Séneca, Lucanus, Martialis, Flavius, Quintilianus enz.).

Reeds vroeg werd er het Christendom verkondigd; het breidde er zich in weerwil van bloedige vervolgingen meer en meer uit, totdat het in de dagen van Constantijn de heerschende godsdienst werd. In den aanvang der 5de eeuw, toen het Romeinsche Rijk ten val neigde, drongen de Alanen, Wandalen en Suéven met het zwaard der verwoesting in Spanje door en vestigden er zich in Lusitanië, Andalusië en Galicië, terwijl de Romeinen nog eenigen tijd heerschappij voerden in het oostelijk gedeelte van het Schiereiland.

In 415 verschenen er de West-Gothen (zie Gothen), aanvankelijk als bondgenooten der Romeinen, en verdrongen er eerlang de andere Germaansche stammen. Hun koning Eurich ontrukte aan de Romeinen ook het laatste gedeelte van hun gebied, en Leovigild onderwierp, nadat hij in 582 de Suéven overwonnen had, het geheele Schiereiland aan de heerschappij der West-Gothen. Zijn zoon en opvolger Reccared I, aanvankelijk een Ariaan, omhelsde in 586 met zijn volk de R. Katholieke leer, waarna de Gothen met de Romeinen tot één volk zamensmolten.

Doch ook het Rijk der West-Gothen nam na drie eeuwen een einde door de zegepraal der uit Afrika naar Spanje getrokken Arabieren onder Tarik bij Xeres de la Frontera (17—25 Juli) 711). Bijna geheel Spanje werd in korten tijd door de Mooren veroverd, die aanvankelijk de ingezetenen met toegevendheid behandelden en hen in het ongehinderd bezit lieten van eigendom, taal en godsdienst. Hunne heerschappij verbeterde den toestand der lagere volksklassen, inzonderheid der Israëlieten, en de overgang tot den Islam verschafte aan de verdrukte lijfeigenen de innig verlangde vrijheid.

Daar het Christendom in Spanje geene diepe wortels had geschoten, omhelsden ook vele vrijen en aanzienlijken de Mohammedaansche godsdienst. Aan hen, die Christenen bleven, werden slechts belastingen opgelegd. Aan de heillooze oneenigheden, aldaar door de eerzucht der Arabische opperhoofden ontstaan, maakte in 755 de éénige overgebleven telg der Omejaden, Abd oer Rahmán, een einde, daar deze de wijk nam naar Spanje, er door het volk met gejuich werd ontvangen en er een afzonderlijk Rijk stichtte met Cordova als hoofdstad. Hij handhaafde zijn gezag tegen de oproerige opperhoofden tot aan zijn dood (788) en liet het Rijk achter aan zijne nakomelingen.

Hoewel ook deze gedurig met oproerigheden te worstelen hadden, begunstigden zij kunsten en wetenschappen en bevorderden de vreedzame ontwikkeling van landbouw, nijverheid en handel, zoodat welvaart en beschaving toenamen en Cordova tot eene luisterrijke residentie verhieven.

Alleen in de noordelijke bergstreek, in Asturië, hadden derwaarts gevlugte West-Gothen hunne onafhankelijkheid bewaard en zich onder het bestuur van den dapperen Pelayo (Pelagius) vereenigd. Begunstigd door de verdeeldheid der Arabieren en versterkt door de derwaarts uitgewekene Christenen, stichtte Pelayo er het koningrijk Asturië, hetwelk door zijne nakomelingen, inzonderheid door Alfonsus II (790—812), door verovering van het land der Basken ten oosten en van Galicië tot aan de Minho ten westen aanmerkelijk werd vergroot. Gedurende de daarbij gevoerde oorlogen ontstond er een Christelijke leen-adel, die in den strijd tegen de Ongeloovigen roem, rijkdom en eeuwige zaligheid zocht te verwerven.

In het noordoosten van Spanje werd omstreeks dien tijd door de Franken de Spaansche Mark gegrondvest en de heerschappij van het Christendom in Catalonië bevestigd. Intusschen werd de uitbreiding van de veroveringen der Christenen belet door de verwarringen, die eerlang in Asturië en in de Spaansche Mark ontstonden. Daarenboven hadden de oorlogen tusschen de Christenen en Muzelmannen aan beide zijden godsdienstige dweepzucht gewekt, en de onberaden geloofsijver der Christenen, welke tot op dien tijd onder Moorsche heerschappij rustig leefden, spoorde de Arabieren aan tot bloedige geloofsvervolgingen, die in het Khalifaat van Cordova eerlang groote ellende deden ontstaan.

Eerst onder Abd oer Rhamân III brak een tijdperk aan van vrede en welvaart, en Moorsche kunst en wetenschap bereikten in Spanje het toppunt van bloei. Volkrijke steden versierden het land, ja, men vermeldt, dat alleen op het stroomgebied van de Guadalquivir 12000 bewoonde plaatsen gevonden werden. Cordova telde 18000 huizen, 500 moskeeën (waaronder zich de prachtige hoofdmoskee bevond) en trotsche paleizen (met den Alkazar).

Met Cordova wedijverden andere steden, zooals: Granada met zijn Alhambra, Sevilla, Toledo enz. Het gelukte echter niet aan de Arabieren, zich geheel en al met de oud-Spanjaarden te vereenigen en den Staat door vaste wetten en verordeningen te bevestigen Dwingelandij en regeringloosheid wisselden elkander af, en het volk verviel tot verwijfdheid en karakterloosheid. De Christenen in Spanje maakten daarvan gebruik en verdreven de Saracénen naar het zuidelijk gedeelte van het Schiereiland.

Ten noorden van de Duéro en Ebro waren allengs vier Christelijke rijken ontstaan, die zich door bepaalde instellingen, rijksdagen, wetgevende vergaderingen enz. in het bezit van onschendbare regten (fuéros) zochten te versterken, namelijk in het noordwesten Asturië, Leon en Galicië, die in de 10de eeuw onder Ordono II en Ramiro II vereenigd werden tot het koningrijk Leon, dat in 1037 door Ferdinand, een zoon van Sancho Mayor, met nieuwe veroveringen in het zuiden tot het koningrijk Castilië verheven werd, — het rijk der Basken, dat met nabijgelegene landen door Sancho Garcias in 905 tot het koningrijk Navarra vereenigd werd, onder Sancho Mayor (1001—1035) geheel het Christelijk gebied van Spanje omvatte, in 1076—1134 met Aragon verbonden, maar daarna zelfstandig was, — het gebied op den linker oever van de Ebro, Aragon, sedert 1035 een afzonderlijk koningrijk, — en Catalonië of het erfelijk markgraafschap Barcelona, uit de Spaansche Mark ontstaan.

In weerwil van deze verdeeling toonden de Christelijke Rijken zich opgewassen tegen de magt der Arabieren. Ook aan de overwinningen van Almanzor en van den hadsjib (eersten Rijksambtenaar) van den Khalif Hisjam (976—1009), die in 50 veldtogten diep in het land der Christenen doordrong en Leon, Barcelona en Santiago veroverde, maakten zij door de zegepraal bij Kalat Nosoer (1001) een einde.

De strijd over de heerschappij in Cordova vernietigde in 1031 het Huis der Omejaden, en het rijk der Arabieren verviel in verschillende deelen onder afzonderlijke vorsten, die te Sevilla, Toledo, Valencia en Saragossa heerschappij voerden. Het gevolg daarvan was, dat in 1085 Toledo, Talavera, Madrid en andere steden in handen der Christenen vielen.

De Almoraviden uit Afrika, door denEmir te Sevilla te hulp geroepen , bevestigden er den Islam door hunne overwinningen bij Salaca (1086) en Ucles (1108) en maakten zich meester van de Moorsche heerschappij in Spanje, maar de geloofsmoed en de strijdlust der Christenen verkreeg door de beweging ten behoeve der Kruistogten nieuwe kracht. Alfonsus I van Aragon, die door zijn huwelijk met Urraca, erfgename van Castilië, dit rijk tijdelijk met het zijne vereenigde en zich keizer van Spanje noemde, veroverde in 1118 Saragossa en verhief deze vesting tot zijne hoofdstad. (Ook na de scheiding (1127) van Castilië en Aragon bleven beide Rijken in den strijd tegen de Ongeloovigen vereenigd, en laatstgenoemd Rijk werd door zijne vereeniging met Catalonië, ten gevolge van het huwelijk van Petronella, erfgename van Aragon, met Raimund Berengarius VI van Barcelona in 1137 aanmerkelijk vergroot en versterkt.

Nu erlangden de Christenen weldra de overhand op de Arabieren. Toen voorts in Afrika de heerschappij der Almoraviden in 1147 door de Almohaden vernietigd werd, riepen eerstgenoemden de Christenen te hulp, en deze maakten zich meester van Almeria en Tortosa. Vooral de ridderlijke orden streden dapper tegen de Almohaden en wreekten hare nederlaag bij Alarcos (1195) door eene glansrijke overwinning bij Naves de Tolosa (16 Julij 1212), die den val van de heerschappij der Almohaden na zich sleepte.

In Andalusië stichtte Aben Hoed (Motawakkel) eene dynastie, welke de bescherming inriep van de Abassiden te Bagdad, en in Valencia regeerde eene andere Arabische dynastie. Door den slag bij Merida (1230) werd Estremadura aan de Arabieren ontrukt. Na de zegepraal bij Xeres de la Guadiana (1233) veroverde Ferdinand van Castilië in 1236 Cordova, in 1248 Sevilla en in 1250 Cadix.

De Muzelmannen vertrokken bij duizenden naar Afrika of naar Granada en Murcia, doch ook deze rijken moesten de opperheerschappij van Castilië erkennen. De achterblijvende Mohammedanen voegden zich meer en meer naar de zeden en gewoonten der overwinnaars, en zelfs aanzienlijken onder hen ontvingen den doop en werden in den Spaanschen adelstand opgenomen.

Hoewel door de overwinningen van Ferdinand III de magt van Castilië geklommen was, bleef het toch niet verschoond van binnenlandsche twisten, die bepaaldelijk onder den begunstiger van kunsten en wetenschappen, Alfonsus X, bijgenaamd de Wijze (1252— 1284) het rijk teisterden en de magt van den adel deden toenemen. Ook onder Sancho IV (1284—1295), Fernando IV (1295—1312) en Alfonsus XI (1312—1350) duurden de dynastieke oneenigheden voort.

Orde en wet werden geschonden, het aanzien van den Koning verminderde, de goederen der Kroon werden vervreemd, en invloedrijke ligchamen en magtige edelen kwamen tegen de overheid in verzet. Niettemin behaalden de Castilianen groote voordeelen op de Arabieren; zij bevochten in 1340 eene schitterende overwinning bij Salado en vernietigden door de verovering van Algesiras de gemeenschap van Granada met Afrika.

Ook het rijk Aragon ontwikkelde zich met kracht. Jacob I (Jaime, 1213—1276) veroverde in 1229—1233 de Balearische Eilanden, in 1238 Valencia en drong in Murcia door. Zijn zoon Pedro III (1276—1285) ontrukte in 1282 aan het Huis Anjou het eiland Sicilië. Jacob II (1291—1327) veroverde Sardinië en bepaalde in 1319 op den Rijksdag te Tarragona de ondeelbaarheid des Rijks.

Intusschen moesten de Koningen van Aragon deze veroveringen met het toestaan van gunstige voorwaarden aan de Cortes betalen, inzonderheid met het generaal privilegie van Saragossa (1283), dat Aragon schier in eene republiek veranderde.

In beide Rijken was de clerus de magtigste onder de standen; elke zegepraal op de Ongeloovigen vermeerderde zijne regten en zijn rijkdom; door eene glansrijke eeredienst en eene fantastische geheimzinnigheid maakte hij zich meester van den invloed op het volk en strooide de zaden uit van eene dweepzieke vervolgingswoede.

De hooge adel matigde zich het regt aan, gehoorzaamheid te weigeren aan den Koning, en zoowel deze adel als de lagere was vrij van belastingen. Voorts verkregen ook steden en landgemeenten afzonderlijke regten (fuéros). In Aragon werden de regten der onderdanen tegenover den Koning door eene regtbank beschermd. In beide Rijken kwamen de Cortes op de Rijksdagen bijeen, om over het welzijn en de veiligheid des Rijks, over wetgeving en belastingheffing te beraadslagen.

Handel en nijverheid stonden in de groote steden onder de hoede van wijze wetten, en aan de Hoven werd de dichtkunst der minnezangers gehuldigd. Het best werden de zaken in Aragon geregeld; door Pedro IV (1336—1387) werd ook na de zegepraal op de Unie van Epila (1348) het wapenregt van den adel afgeschaft, zoodat in dit rijk, na het uitsterven van het oude vorstenhuis met Martino (1385—1410), de Castiliaansche dynastie, welke met Ferdinand I (1412 —1416) den troon beklom, ook de heerschappij verkreeg over de aangrenzende landen, de Balearische Eilanden, Sardinië en Sicilië, en zelfs gedurende korten tijd over Navarra.

In Castilië daarentegen hadden de hooge adel en de ridderorden van Santiago, Calatrava en Alcantara de overhand.

Met hulp der steden, die het heffen van eene belasting op verkoop en verbruik toestonden, zocht het Koninklijk Huis eene meer onafhankelijke gesteldheid tegenover de leen-aristocratie te verkrijgen, maar Peter de Wreede (1350—1369) verijdelde door zijne woeste hartstogten die pogingen. Hendrik II (1369— 1379), die Biscaya veroverde, en Jan I (1379— 1390) verzwakten het Koninklijk gezag door hunne vruchtelooze bemoeijingen tot verovering van Portugal, dat in 1385 in den slag bij Aljubarrota zijne onafhankelijkheid op eene schitterende wijze verdedigde. Hendrik III (1390—1406) herstelde de orde en maakte zich meester van de Canarische Eilanden.

Op nieuw evenwel werd Castilië geteisterd onder de langdurige, maar zwakke regéring van Jan ll (1406—1454). De poging van zijn gunsteling de Luna, om een absoluut koningschap in te voeren, eindigde met diens val (1453). De klimmende verwarring onder Hendrik IV (1454—1474) nam ten laatste een einde door de troonsbeklimming zijner zuster lsabella. Deze behaalde in 1476 bij Toro de overwinning op Alfonsus van Portugal, die als gemaal der onwettige dochter van Hendrik IV Johanna Beltraneja aanspraak maakte op Castilië, en noodzaakte hem, den Vrede van Alcantara te sluiten.

Daarop bragt zij de haar vijandige partij der aanzienlijken tot onderwerping. Toen voorts Ferdinand van Sicilië, met wien zij in 1469 in het huwelijk was getreden, tien jaar daarna door den dood zijns vaders tot den troon van Aragon geroepen werd, vereenigde hij bijna geheel Spanje onder zijn schepter.

Die vereeniging der beide Koningrijken onder Ferdinand en Isabella ging vergezeld van eene merkwaardige hervorming van den Staat, welke de grondslagen legde voor eene uitgebreide koninklijke magt. Castilië bevond zich meer dan Aragon ten gevolge der ontaarding van het leenstelsel in een toestand van verregaande verwarring; de aanzienlijke baronnen hadden alle koninklijke domeinen, alle ambten in bezit en kenden voor hunne willekeurige daden geene grenzen.

Om deze te fnuiken werden de aloude „Heilige Hermandad (Broederschap)” en de vereenigingen der steden tot onderlinge bescherming herschapen in een Verbond (Junta) van steden en landschappen tot handhaving van orde en veiligheid; deze Junta beschikte over 2000 gendarmes te paard en eene aanzienlijke bende te voet, om de regten en wetten, in 1485 afgekondigd, te handhaven.

De adel moest zich buigen voor de koninklijke regtbanken en afstand doen van alle voorregten, terwijl de hooge staatsbedieningen enkel aan verdienstelijke mannen werden toegekend. De drie ridderlijke orden werden onschadelijk gemaakt doordien Ferdinand, tot haar grootmeester gekozen, ze veranderde in werktuigen der Kroon. Zelfs de hooge geestelijkheid werd onderworpen aan de koninklijke regtspraak. Het bestuur werd op eene uitmuntende leest geschoeid, en de inkomsten der Kroon werden aanmerkelijk vermeerderd, kunsten en wetenschappen begunstigd en openbare scholen opgerigt. Voortreffelijke staatslieden, zooals Ximenes, stonden het Vorstelijk paar ter zijde.

De Inquisitie, gesteund door den dweepzieken geloofsijver des volks, werd intusschen in 1418 vernieuwd; zij woedde onder den bloeddorstigen groot-inquisiteur Torquemada niet alleen tegen de Israëlieten, Christelijke ketters en Moorisken, maar was tevens eene staatkundige instelling, een schrikbeeld in de hand der Kroon, om adel en volk in bedwang te houden en elke vrijheidlievende beweging te onderdrukken.

De talrijke Israëlieten (160000) werden in 1492 uit het Rijk verdreven en de alleenheerschappij van het Kruis door de verovering van Granada (2 Januarij 1492) voltooid. Tevens opende de ontdekking van Amerika den Spanjaarden een onmetelijk veld ter vermeerdering van rijkdom en ter verspreiding van beschaving. Het Spaansche leger overlaadde zich voorts in Italië met roem bij de verovering van Napels (1504).

Van de kinderen van Ferdinand en Isabella bleef echter slechts ééne dochter, Johanna, in het leven, en deze beklom met haren gemaal, aartshertog Philips, een zoon van den Duitschen keizer Maximiliaan I, na den dood van Isabella (1504) den Spaanschen troon. Toen nu in 1506 Philips in jeugdigen ouderdom overleed en Johanna krankzinnig werd, benoemden de Standen van Castilië Ferdinand tot voogd van zijn kleinzoon Karel I, later den Duitschen keizer Karel V. Gemelde voogd veroverde in 1509 Oran en vereenigde in 1512 Navarra met zijn gebied.

Na zijn dood belastte de cardinaal Ximenes zich met het regentschap tot aan de troonsbeklimming van den jeugdigen koning Karel, die dezen verdiensteIijken staatsman aanstonds ontsloeg. In 1517 aanvaardde Karel het bewind; behalve over Spanje heerschte hij over Milaan, Sicilië, Sardinië, de Nederlanden, Franche Comté en over uitgestrekte gewesten in de Nieuwe Wereld.

Zóó was Spanje onder den schepter van den Habsburger het middelpunt van een wereldrijk en aanvaardde den honderdjarigen strijd voor de R. Katholieke Kerk. Toonde het in dien strijd zijne magt, het vond daarin tevens door uitputting zijn ondergang.

Karel V bragt al dadelijk bij het aanvaarden van het bewind een gevoeligen slag toe aan de eigenaardige instellingen van Spanje. Daar hij maar al te toegankelijk was voor den invloed zijner Nederlandsche raadslieden en de vrijheden van het volk meermalen schond, vormde zich reeds in 1520, gedurende zijne afwezigheid in Duitschland, onder de leiding van Juan Padilla in Castilië eene junta (vereeniging), die de handhaving van de regten des volks, beoogde.

Doch deze beweging der democratische communeros, die eene hervorming verlangden van het staatsbestuur, werd door de overwinning van het leger van den adel bij Villalar (21 April 1521) en door de teregtstelling van Padilla gedempt. Karel V verleende wel is waar bij zijn terugkeer (Julij 1522) eene algemeene amnestie, maar maakte tevens gebruik van den schrik, bij den adel en de steden ontstaan, om de vrijzinnige instellingen niet zoozeer af te schaffen, maar zóó te beperken, dat de Cortes onmagtig werden, zich tegen den wil der Kroon te verzetten.

Zonder te dralen stonden deze dan ook de gelden toe voor de oorlogen van Karel V tegen Frankrijk, ter verovering van Italië, voor eene expeditie tegen de Moorsche zeeroovers in Afrika en voor de bestrijding van het Smalkaldisch verbond in Duitschland. Om ten behoeve der Habsburgers eene wereldheerschappij te stichten en het R. Katholieke geloof uit te breiden, streden de Spaansche legers aan de Po, aan de Elbe, in Mexico en in Peru.

Het streelde den hoogmoed der Spanjaarden, de bevelende Mogendheid in Europa te wezen, en hun geloofsijver, voor de uitroeping der ketterij te strijden. Vervuld met het ideaal der overwinning van het alleenzaligmakend geloof door de magt van Spanje, gaf het volk de wortels zijner kracht roekeloos prijs aan verdorring.

Het aanschouwde met gejuich, hoe de ongelukkige Moorisken verdrukt en over de grenzen gejaagd, hoe duizende landgenooten door de Inquisitie naar den brandstapel gesleept, hoe elke vrije gedachte onderdrukt, hoe elk verzet tegen het onbeperkt Koninklijk gezag vernietigd, hoe handel, landbouw en nijverheid door willekeurige belastingen te gronde gerigt werden, om de oorlogkosten te dekken. Niet alleen edelen, maar ook burgers beijverden zich, in krijgsdienst te treden, ten einde in Duitschland, Amerika en Indië rijken buit te behalen door een roemrijken strijd voor het geloof en den Koning. Landbouw en nijverheid kwamen in minachting; wie niet ten strijde trok, dong naar een staatsambt. De Kerk stuwde het volk in deze noodlottige rigting voort en verzuimde tevens niet, zich zelve te verrijken. Het grondbezit kwam meer en meer in de doode hand, en deze liet de landen voor een groot deel onbebouwd, terwijl zij door hare aalmoezen de bedelaars aanmoedigde. Daar Spanje niets voortbragt voor den uitvoer, ging de handel allengs over in vreemde handen.

Toen Karel V in 1555 afstand deed van den troon, werden de Oostenrijksche bezittingen van het Huis Habsburg en de Keizerskroon weder van Spanje gescheiden, hetwelk in Europa enkel de Nederlanden, Franche Comté, Napels, Sicilië en Sardinië behield. Toch kwam er geene verandering in het doel der Spaansche staatkunde, en men zocht het met nog blinder dweepzucht, met nog meer verkwisting van de kracht des volks te bereiken.

Spanje werd het middelpunt eener reactionaire politiek, die de Turken en de Ketters wilde bestrijden, om de wereldheerschappij te bezorgen aan den Pauselijken Stoel. Tot dat einde vernietigde Philips II (1556— 1598) het geringe overschot der staatkundige vrijheden en onderwierp alle standen aan een onbeperkt despotismus. Door het schrikwekkend werktuig der Inquisitie werd alle zelfstandigheid onderdrukt.

De hatelijke maatregelen tegen de Moorisken prikkelden deze in 1568 tot een gevaarlijk oproer, dat in 1570 na eene bloedige worsteling werd gedempt. Nu werden 400000 Moorisken uit Granada naar andere oorden des Rijks overgebragt, waar zij als ballingen wegkwijnden, terwijl de welvaart van Granada daardoor een onherstelbaren schok ontving.

De gestadige oorlogen verslonden niet alleen de rijks-inkomsten der Koloniën, maar noodzaakten ook den Koning, gedurig te peinzen op nieuwe middelen om de binnenlandsche geldbronnen rijkelijker te doen vloeijen. Eigendommen en bedrijven werden met drukkende belastingen bezwaard, aanzienlijke geldsommen geleend maar niet terugbetaald, de muntstukken door slecht gehalte bedorven, eereteekenen en ambten veil gemaakt en eindelijk gedwongen gaven en leeningen den inwoners afgeperst.

Gloeijend van godsdienstige dweeperij, liet het volk handel en nijverheid aan vreemdelingen over, die rijkdom vonden in de Spaansche koloniën en Spanje met hunne goederen voorzagen, terwijl de Spanjaarden hunne dagen doorbragten in het gewoel van den krijg of in zorgelooze luiheid. Alleen de Kerk werd rijk en spreidde in grootsche, prachtig versierde kerken eene ongeziene weelde ten toon.

Daarenboven had de dweepzieke staatkunde, waaraan de welvaart des volks werd ten offer gebragt, niet eens de gewenschte gevolgen. Wél behaalden de Spaansche regimenten eene vracht van lauweren, maar zij vervielen tevens tot eene verregaande zedeloosheid. Wél zegepraalde don Juan van Oostenrijk in 1571 bij Lepanto op de Turken, maar hij maakte geen gebruik van deze overwinning, en Tunis ging zelfs weder verloren.

Het schrikbewind van Alva in de Nederlanden, door den gewetenloozen Bloedraad gesteund, riep er de ingezetenen op tot den strijd der wanhoop, en deze kostte aan Spanje verbazende sommen en bragt den doodsteek toe aan zijne magt als zeebeheerschende en koloniale Mogendheid. Eene poging om ook Engeland weder te onderwerpen aan het gezag der R. Katholieke Kerk leed in 1588 schipbreuk met de vernietiging der Armada, en ook de inmenging van Spanje in de godsdiensttwisten in Frankrijk bleef zonder gevolg.

De onregtmatige verovering van Portugal in 1580 bragt aan dit land groote schade, maar aan Spanje geenerlei voordeel. Toen Philips II in 1598 overleed, was de bevolking van 10 millioen (1500) tot 8¼ millioen geslonken, en deze moest eene belasting opbrengen van 280 millioen realen. Daarentegen vond men er 750 bisdommen, 12000 kloosters, 400000 geestelijken en 450000 ambtenaren; behalve deze en een tot armoede vervallen adel, waren er schier enkel bedelaars, die zich onderhielden met de aalmoezen der Kerk.

De regéring en het volk, zich verheffende op de schitterende plaats, welke Spanje aan het hoofd der anti-Hervormingsgezinde Staten van Europa innam, waren echter blind voor den waren staat van zaken. Dit blijkt voldoende uit de voortbrengselen der dicht-, schilder- en bouwkunst in de 17de eeuw.

Onder de regéring van den zwakken koning Philips III (1598—1621), die zich geheel en al onder den invloed bevond van zijn gunsteling Lerma, werden de buitenlandsche oorlogen op eene flaauwe wijze gevoerd en sloot men in 1609 zelfs met de Nederlanden een Twaalfjarig bestand, — en door het genade-edict van 22 December 1609 werden 800000 Moorisken verdreven en het bloeijende Valencia bijna geheel ontvolkt.

— Philippus IV, die zich vermaakte met eene schitterende Hofhouding, terwijl hij de kunst bevorderde en ondersteunde, keerde tevens terug tot de krijgszuchtige staatkunde van Philips II. In verbond met de Oostenrijksche Habsburgers wilde hij de alleenheerschappij van den Paus herstellen en tevens een wereldrijk der Habsburgers stichten.

De oorlog met de Nederlanden ontbrandde op nieuw, maar vond er geld en geestdrift, moed en beleid. In den Dertigjarigen Oorlog streden weder Spaansche troepen in Duitschland en Italië, en de Spaansche gezant te Weenen had in Duitschlands aangelegenheden eene beslissende stem.

Op ééns echter stortte het schitterend luchtkasteel der wereldheerschappij inéén. Een gelijktijdige opstand in Catalonië en in Portugal (1640) was het sein voor den val van Spanje’s gewaande grootheid. Portugal handhaafde zijne onafhankelijkheid en Catalonië kwam eerst na eene 13 jarige worsteling tot onderwerping. Voorts moest Spanje na een 80-jarigen oorlog bij den Vrede van Münster (1648) de onafhankelijkheid der Vereenigde Nederlanden en de onschendbaarheid der Ketters in Duitschland erkennen.

Bij den Vrede der Pyreneeën (1659) verloor Spanje Rousilion en Perpignan, alsmede een gedeelte der Nederlanden aan Frankrijk, Duinkerken en Jamaica aan Engeland, — onder den zwakken Karel II (1665— 1700) bij den Vrede van Aken (1668) wederom 12 Nederlandsche vestingen, en eindelijk bij den Vrede van Nijmegen (1678) Franche Comté aan Frankrijk.

De noordelijke provinciën van Spanje werden zonder bescherming prijs gegeven aan de invallen der Franschen. Datzelfde Spanje, hetwelk eens met zijne legerbenden heerschappij voerde over geheel Europa, dat tevens beschikte over de onmeteIijke schatten van Indië, kon nu geen leger op de been brengen en moest hulp zoeken bij de weleer met zoo veel woede bestreden Ketters.

De vloot was verdwenen, zoodat Spanje zijn handel niet langer kon beveiligen, de havens werden verlaten, de bevolking trok van de onbeveiligde kust naar het binnenland, en West-Indië werd door flibustiërs straffeloos geplunderd en gebrandschat.

Tegen het einde der regéring van Karel II was de bevolking tot 5700000 zielen verminderd; in tallooze dorpen zocht men te vergeefs naar inwoners en uitgestrekte landen waren in woestenijen herschapen. De staatsinkomsten bedroegen slechts 30 millioen realen, in weerwil van de drukkende belastingen. Zelfs kon de Koning zijne dienaren niet meer betalen, vaak niet eens zijne tafel. De ambtenaren ontvingen geen tractement, de soldaten geene soldij, en uit geldgebrek keerde men in vele provinciën tot den ruilhandel terug.

Zoo allertreurigst was de toestand van Spanje, toen het Huis der Spaansche Habsburgers na eene heerschappij van twee eeuwen op den 3den November 1700 met Karel II uitstierf. Daardoor ontstond de Spaansche Successie-oorlog (zie Successie-oorlogen). Hierin verloor Spanje zijne Europésche landen buiten het Rijk, alsmede Gibraltar, maar de zegepraal van den Pretendent uit het Huis der Bourbons opende het uitzigt op beterschap. Immers de nieuwe koning, Philips V (1700—1746), schoon geen man van groote gaven, bragt uit zijn vaderland een geheel ander stelsel van bestuur in Spanje.

Hij had Franschen en Italianen in dienst, die aan het hoofd van het bewind en als bevelhebbers van het leger de beginselen van het Fransche staatsbeleid in toepassing bragten, namelijk de afschaffing van alle misbruiken, die de goede werking van het staatsbeheer belemmerden, bevordering van handel en nijverheid, wetenschap en kunst, opheffing van de voorregten van afzonderlijke provinciën en eene gelijkmatige heffing der belastingen.

De weldadige gevolgen van zulk eene verstandige uitoefening der koninklijke magt vertoonden zich met verrassende snelheid. Maar toen die magt ook de heerschappij der Kerk aantastte en de misbruiken van deze vernietigen wilde, stuitte zij bij het volk op een heftigen tegenstand, waarvoor Philips V onder den invloed van zijne tweede gemalin Elizabeth Farnese lafhartig bezweek. De geestelijkheid vierde een schitterenden triomf, en de Curie en de Inquisitie bleven, evenals te voren, in Spanje den schepter zwaaijen.

Niet minder noodlottig was de terugkeer tot de oude veroveringspolitiek. Wél werden in 1738 en 1748 Napels en Parma veroverd, maar die verovering bragt verwarring in de financiën en belemmering in de hervormingen. Toch bleef de eerste schok der verbetering werken, en de nijverheid en de wetenschap kwamen langzamerhand weder in eere.

De regéring van den zwakken, zwaarmoedigen Ferdinand VI (1746—1759) bragt veel goeds, daar deze Vorst zich althans door spaarzaamheid en vredelievendheid onderscheidde. De welvaart nam aanmerkelijk toe en de inkomsten van den Staat klommen van 211 tot 352 millioen realen; hoewel de druk der belastingen verminderd, het bestuur verbeterd, eene flinke vloot gebouwd en de rente der staatsschuld betaald werd, had men een jaarlijksch overschot van 100 millioen realen.

Schoon de geestelijkheid nog 180000 personen telde en een inkomen van 359 millioen realen bezat, werd hare magt door het concordaat van 1753 toch niet weinig beperkt. Spanje deed voorts een grooten stap op den weg van vooruitgang onder de regéring van Karel III (1759—1788), een halfbroeder van Ferdinand VI, die reeds 25 jaar het koningrijk der beide Siciliën had bestuurd en, schoon naauwgezet in zijn R. Katholiek geloof, doordrongen was van de beginselen der moderne staatsleer. Hij wilde Spanje op de hoogte brengen van de meest verlichte Europésche Staten en bij het beramen en invoeren zijner hervormingen stonden drie uitstekende mannen, Aranda, Florida Blanca en Campomanes, hem ter zijde.

De noodlottige deelneming van Spanje aan den oorlog van Frankrijk tegen Engeland (1761 — 1762), ten gevolge van het familieverdrag der Bourbons, verlamde aanvankelijk de hervormingsmaatregelen. Deze echter openbaarden zich in 1767 op eene krachtige wijze in de verbanning der Jezuïeten. Nu konden vele misbruiken en magtsovertredingen der geestelijken afgeschaft of beperkt worden en vervangen door eene zamenwerking van Kerk en Staat, welke een heilzamen invloed had op de stoffelijke welvaart en de zedelijke verbetering van het volk.

Vele hervormingen konden echter niet ten uitvoer worden gebragt, omdat landbouw, nijverheid en onderwijs zich in een allergebrekkigsten toestand bevonden. Gedurende 30 jaar besteedde de regéring groote sommen aan kolonisatie, mijn-ontginningen, fabrieken, wegen enz., — zij schonk voorts eene volkomene vrijheid aan den handel met Amerika, en toch waren de uitkomsten betrekkelijk gering.

De bevolking was eerst in 1788 weder tot 10¼de millioen zielen geklommen , terwijl er in dat jaar 400 millioen realen in de schatkist vloeiden. De tweede ramspoedige oorlog met Engeland (1780—1783) verslond wijders zulke groote sommen, dat men tot de uitgifte van papieren geld moest overgaan. Toch zou de onmiskenbare vooruitgang van volkswelvaart en volksbeschaving kostelijke vruchten hebben opgeleverd, zoo het hervormingstijdperk van langeren duur ware geweest. De verwachtingen der toekomst werden echter vernietigd door de verderfelijke staatkunde van Karel IV (1788—1808), en zelfs heden ten dage heeft zich Spanje nog niet hersteld van den kanker, waardoor het onder de leiding van dien Vorst werd aangetast.

Karel IV was een welwillend, maar onbekwaam Vorst en alzoo de speelbal van zijne kloeke, maar zedelooze gemalin Maria Louiza van Parma, die door het beschermen van hare gunstelingen en door eene schandelijke verkwisting het staatsbestuur en de financiën in verwarring bragt, haren minnaar Godoy den meest mogelijken invloed bezorgde en hem eindelijk, na het verwijderen van Florida Blanca en Aranda, door hem tot minister te doen benoemen (November 1792), aan het hoofd der zaken plaatste.

Nadat Spanje uit ontijdige vredelievendheid den val der Bourbons in Frankrijk werkeloos gedoogd had, zag het zich in 1793 door de beleedigingen der Nationale Conventie en door de teregtstelling van Lodewijk XVI toch genoodzaakt, Frankrijk den oorlog te verklaren, en deze werd met eene zoo verregaande onbekwaamheid gevoerd, dat hij, in weerwil van de zwakheid der Franschen en van de offervaardige geestdrift der Spanjaarden, met een vijandelijken inval in Navarra, de Baskische provinciën en Aragon eindigde.

De loop der omstandigheden verschafte aan Spanje nog den voordeeligen Vrede van Basel (22 Julij 1795), welke slechts den afstand van het eiland San Domingo eischte. Tevens echter werd Spanje afhankelijk van Frankrijk, en de ligtzinnige Godoy bekrachtigde dit door het Verdrag van San Ildefonso (27 Junij 1796). Daardoor zag Spanje, dat naauwelijks in de kosten van den voorgaanden oorlog had kunnen voorzien, zich gedwongen, Engeland den oorlog te verklaren, en reeds in den eersten zeeslag bij kaap St. Vincent (14 Februarij 1797) bleek de zwakheid der Spaansche vloot.

De handel met de Koloniën werd vernietigd, de heerschappij in Amerika geschokt. In 1798 viel Godoy wel is waar in ongenade bij de Koningin en ontving zijn ontslag; maar het nieuwe ministérie Caballero-Urquija volgde denzelfden weg, en in 1801 nam Godoy weder de teugels van het bewind in handen, om zich nog naauwer met Frankrijk te verbinden en ten behoeve van dit laatste een ongelukkigen oorlog tegen Portugal te ondernemen.

Het gevolg van den noodlottigen oorlog tegen Engeland was de afstand van Trinidad bij den Vrede van Amiens (23 Maart 1802). De schatkist bevond zich in een berooiden toestand en het tekort beliep in 1799, in weerwil van het papieren geld en andere verderfelijke maatregelen, 1200 millioen realen. Het ministérie van Oorlog vroeg voor een leger van slechts 50000 man 935 millioen realen, terwijl het aantal hoofdofficieren verbazend groot was; in 1802 werden op eenmaal 52 generaals benoemd. Het Hof had 105 millioen noodig, terwijl het volk door pest en hongersnood geteisterd werd.

De verdorvenheid van het Hof verspreidde zich weldra over het geheele land; vaderlandlievende mannen werden verdrukt en vervolgd, en jegens het gemeen betoonde men zich zwak en toegevend. Niettemin ondernam Godoy, die Napoleon nu eens door zijne aanmatiging krenkte, dan weder door kruipende onderdanigheid vleide, nadat hij den 9den October 1803 een hoogst bezwarend tractaat met Frankrijk gesloten had, waarbij het uitgeputte Spanje zich tot een jaarlijksch subsidie van 288 millioen realen verbond, een nieuwen oorlog met Engeland, waarin bij Finistère (22 Julij) en Trafalgar (20 October 1805; de Spaansche vloot vernietigd werd.

Het volk boog zich geduldig onder al die rampen, maar gloeide tevens van verontwaardiging over den onbeschaamden gunsteling der Koningin, die zich in zijne verblinding het regentschap in Spanje of de Koningskroon van Zuid-Portugal voorspiegelde. Om laatstgenoemd doel te bereiken, ketende hij Spanje door het Verdrag van Fontainebleau (27 October 1807; zoo vast mogelijk aan Frankrijk en plaatste de Spaansche troepen, bestemd voor eene nieuwe expeditie tegen Portugal, onder het opperbevel van een Franschen aanvoerder.

Reeds vóór dien tijd had Napoleon zijne troepen over de grenzen van Spanje gezonden. De ellendige zwakheid van het Spaansche Hof bezorgde aan Napoleon niet eens een voldoend voorwendsel, om een einde te maken aan de zelfstandigheid van Spanje. Toen de Koning en Godoy, in plaats van op wederstand bedacht te zijn, toebereidselen maakten tot de vlugt naar Amerika, ontstond den 18den Maart 1808 te Aranjuéz een volksoproer tegen den gehaten gunsteling. Deze moest vallen, en onder den indruk van de woede des volks liet de Koning zich door de aanhangers van den kroonprins Ferdinand overhalen, den 19den Maart ten behoeve van dezen afstand te doen van den troon.

Reeds den 24sten Maart hield deze als Ferdinand VIl zijn intogt te Madrid, maar nu herriep Karel IV in een brief aan Napoleon zijn troonsafstand, als hem met geweld afgeperst. Napoleon, zich belastend met de rol van bemiddelaar, ontbood Ferdinand naar Bayonne, werwaarts ook Karel IV zich begaf, en verklaarde, dat de Bourbons den troon van Spanje moesten laten varen.

Na langdurigen tegenstand deed Ferdinand den 5den Mei afstand van de Kroon, ter gunste van zijn vader, en deze droeg al zijne regten gewillig op aan den Keizer, die aanstonds zijn broeder Joseph, koning van Napels, in tegenwoordigheid eener Junta van Spaansche en Amerikaansche afgevaardigden tot koning van Spanje benoemde. Nadat de Junta en de nieuwe Koning den 7den Julij de pas ontworpene constitutie bezworen hadden, deed Joseph den 20sten Julij zijn intogt te Madrid. Karel IV vestigde zich met zijn jongsten zoon eerst te Compiègne en daarna te Rome, terwijl Ferdinand zich met zijne zonen don Carlos en don Antonio naar Valençay begaf.

Napoleon had alzoo de Koninklijke familie zonder veel moeite ter zijde geschoven, maar ontmoette bij het volk onverwachte hindernissen, die al zijne berekeningen te schande maakten en zijne hervormingsplannen verijdelden. Het Spaansche volk was niet in staat, den zegen van een verlicht bestuur op prijs te stellen; doch het gevoelde diep den ondervonden hoon en verhief zich daartegen met eene geestdrift zonder voorbeeld.

Edele en onedele drijfveren, nationale hoogmoed en onbeteugelde haat tegen vreemdelingen, vaderlandlievende geestdrift en godsdienstige dweeperij kwamen daarbij in werking. Zij veroorzaakten eene verblinding, die niet lette op de geweldige magt van den vijand, maar zich bij voorraad verzekerd hield van de overwinning. Reeds den 2den Mei 1808, bij de eerste tijding van het vertrek van Ferdinand naar Bayonne, was te Madrid een geweldig oproer uitgebarsten, dat de Franschen niet zonder bloed konden dempen. Doch nu verspreidde zich de opstand ook in de provinciën.

Er vormden zich provinciale Junta’s, de guerilla’s wapenden zich in het gebergte, en alle aanhangers der Franschen werden vijanden des vaderlands verklaard. Wel behaalden de Franschen den 14den Julij bij Rioseco eene glansrijke overwinning, maar de aanval van Moncey op Valencia werd afgeslagen, en generaal Dupont omsingeld en tot de capitulatie bij Baylen genoodzaakt.

De dappere verdediging van Saragossa door Palafox, de ontruiming van Madrid door koning Joseph en de aftogt der Franschen verhoogden de algemeene geestdrift. Tevens was Wellington met een Engelsch korps in Portugal aan land gestapt en had er de Franschen verdreven. In Spanje behielden deze, met Napoleon aan het hoofd, echter de overhand in het open veld; zij behaalden de overwinning bij Burgos, Espinosa en Tudela en trokken den 4den December weder in Madrid, waar Joseph den 22sten Januarij 1809 op nieuw zijn zetel vestigde.

Ook mislukte de expeditie van den Engelschen generaal Moore in Galicië. Nu echter werd de worsteling in Spanje eene volkszaak; hadden te voren de provinciën afzonderlijk weêrstand geboden, in September 1808 was reeds eene centrale Junta te Aranjuéz bijeengekomen, die wel is waar misslagen beging, maar door hare oproeping tot een algemeenen guérilla-oorlog groote nadeelen toebragt aan de Franschen.

In het open veld werden de Spanjaarden doorgaans geslagen, maar in den kleinen oorlog bewezen hun moed, hunne geestdrift, hunne volharding onschatbare diensten. De voortdurende aanvallen der guérilla’s ontrukten aan de Franschen de vrucht hunner overwinningen en verteerden hunne kracht.

Den 27sten Maart 1809 zegepraalden de Franschen bij Ciudad Real, den 28sten Maart bij Medellin, en de Centrale Junta moest de wijk nemen naar Sevilla. Doch de onderneming van Soult tegen Portugal mislukte; hij werd in Mei 1809 door Wellington uit dat land verdreven en moest ook Galicië en Asturië ontruimen. Den 27sten en 28sten Julij behaalde Wellington, die in Spanje was doorgedrongen, de overwinning bij Talavera, doch de Engelschen moesten naar Portugal terugtrekken en de Spaansche generaal Vanegas moest bij Almonacid het onderspit delven. Voorts bezweek de Engelsche generaal Wilson in de bergpassen bij Baros voor Ney, en Madrid bleef in handen der Franschen.

De Centrale Junta te Sevilla vormde nu eene uitvoerende commissie en riep tegen 1 Maart 1810 de Cortes bijeen. Maar de ingewortelde misbruiken werden niet afgeschaft en de door Wellington gevraagde hervormingen in het staatsbestuur niet ingevoerd. In Januarij 1811 waren de Franschen meester van Andalusië, en den 1sten Februarij deed Joseph zijn intogt in Sevilla.

De Centrale Junta had de wijk genomen naar Cadix, waar zij daarna gedwongen werd tot het aanstellen van een regentschap, waarin de radicale beginselen de overhand hadden. De zaak der Spanjaarden stond hopeloos. De aanzienlijken des lands begonnen zich meer en meer aan te sluiten aan den opgedrongen Koning. Het gelukte den Franschen wel niet, zich van Cadix meester te maken, maar Masséna drong na de verovering van Ciudad Rodrigo en Almeida met 80000 man in Portugal, om de Engelschen in zee te drijven.

Wellington trok terug tot in de vaste stelling van Torres Vedras bij Lissabon, waar hij stand hield, totdat Masséna, die geene versterking ontving en dus geen aanval durfde wagen, met zijn tot op de helft versmolten leger in Maart 1811 den terugtogt naar Spanje aanvaardde.

Inmiddels waren den 24sten September 1810 de Cortes te Cadix bijeengekomen. Schier onder het bereik der Fransche batterijen en in de stad door de pest bedreigd, aanvaardde de vergadering de grootsche taak der hervorming van het ellendige staatsbestuur. Gedeeltelijk doordrongen van de denkbeelden der Fransche Revolutie en gedeeltelijk vasthoudende aan oud-Spaansche vooroordeelen, wankelden de leden onder hartstogtelijke beraadslagingen tusschen de meest uiteenloopende besluiten; men proclameerde de volkssouvereiniteit met het algemeen stemregt en schafte de heerlijke regten af, maar waagde het niet, de inquisitie of de regten van den adel en van de Kerk aan te tasten.

Over het geheel echter mogt de Cortesconstitutie, die den 18den Maart 1812 voltooid werd, eene zeer vrijzinnige worden genoemd. In weerwil van hun onderling verschil van gevoelen, bleven de leden der Cortes eensgezind in de hoofdzaak, namelijk in het verzet tegen den vijand. De hersenschimmen der nationale ijdelheid werden verbannen, de gebreken van het bestuur openbaar gemaakt en de duizende bedorven ambtenaren met schrik vervuld.

De troepen werden versterkt, geoefend en goed verpleegd en Wellington tot opperbevelhebber benoemd. Nu nam de oorlogskans eene gunstige wending. In Januarij 1812 veroverde Wellington Ciudad Rodrigo, den 7den April Badajoz, bij welke gelegenheid zich ook prins Willem van Oranje, later Willem II, koning der Nederlanden, roemrijk onderscheidde, en versloeg de Franschen onder Marmont bij Salamanca (22 Julij), waarop Joseph wederom Madrid verlaten en de belegering van Cadix opbreken moest, en den 12den Augustus trok Wellington binnen de muren van Madrid. Wél moest hij voor de overmagt der Franschen op nieuw naar de grenzen van Portugal terugtrekken en de hoofdstad hare poorten voor den vijand openen; maar de nederlaag van Napoleon in Rusland veranderde ook den staat zaken in Spanje.

Soult werd in het begin van 1813 teruggeroepen en Sachet ontruimde in Julij Valencia, terwijl Joseph reeds in het laatst van Mei Madrid weder verlaten had en met het Fransche leger naar Vittoria was geweken. Hier werd dit laatste door Wellington den 21sten Julij geslagen. De Franschen trokken terug over de Pyreneeën, en Wellington volgde hen den 9den Julij in Frankrijk. Hij bragt Soult den 27sten Februarij 1814 bij Orthez eene nederlaag toe en den 10den April bij Toulouse.

Nu had Spanje zijne onafhankelijkheid herkregen. In October 1813 waren de gewone Cortes in Cadix bijeengekomen, en toen deze in Januarij 1814 hunne toestemming moesten geven tot den terugkeer naar Madrid, hadden de conservatieven de overhand.

Niettemin zette de vergadering hare hervormingen voort. Een verdrag, in 1813 door Napoleon I met Ferdinand VII gesloten, waarbij de heerschappij van laatstgenoemde in Spanje werd hersteld, wilde men niet erkennen. Zij zond eene uitnoodiging naar Ferdinand, zich onverwijld naar Madrid te begeven en den eed af te leggen op de constitutie. Hij kwam den 24sten te Gerona en had te Valencia eene zamenkomst met den president van het regentschap, zijn oom, den cardinaal van Bourbon, die hem in naam des volks de Kroon teruggaf, maar hem niet tot het erkennen der Cortes-constitutie bewegen kon.

Generaal Elio koos met een leger van 40000 man de zijde des Konings, en 69 voormalige leden der Cortes boden hem een verzoekschrift aan, inhoudende, dat hij de constitutie niet mogt onderteekenen, maar de Cortes ontbinden, Ferdinand verwierp dan ook uit Valencia de constitutie, en beloofde, dat hij alles in den voormaligen toestand zou herstellen.

Reeds den 10den en 11den Mei werden de Cortes door militairen uitééngejaagd, en den 14den Mei deed de Monarch zijn intogt in Madrid onder het gejubel des volks, dat op vrijzinnige denkbeelden geen prijs stelde en ontevreden was over eene door de Cortes ingevoerde belasting.

Aanstonds werden alle uitstekende liberalen vervolgd en de voortreffelijkste mannen in den kerker geworpen. Alle papieren van de Cortes en van het regentschap nam men in beslag. Overal veroorloofde zich het gemeen, door den clerus opgehitst, de schandelijkste gruwelen tegen de vrijzinnigen. De groote bevrijdingsoorlog, met zooveel opoffering, volharding en geestdrift gevoerd, had alleen de vreemdelingen verjaagd, maar geene volksvernieuwing veroorzaakt. Wél had de Koning eene constitutie toegezegd, maar in plaats van deze werden de meest reactionaire maatregelen uitgevaardigd.

Alle vermaningen tot gematigdheid waren vruchteloos, ook die van Wellington. De Jezuïeten werden teruggeroepen, de kloosters en de Inquisitie hersteld De geheime policie waarde overal rond, en vele vaderlandlievende mannen zochten veiligheid in eene snelle vlugt. Alle officieren, van den hoogsten rang tot en met dien van kapitein, die onder koning Joseph gediend hadden, werden in weerwil van de toegezegde amnestie met vrouwen en kinderen voor levenslang verbannen, alsmede de burgerlijke ambtenaren van den rang van staatsraad tot dien van krijgscommissaris, zoodat in 1809 meer dan 6000 Spanjaarden in ballingschap leefden, terwijl het getal van allen, die verstoken werden van hunne burgerlijke regten, in de gevangenis geworpen of verdreven, op 12000 werd geschat.

De generaals Porlier en Lacy, die zich verklaard hadden vóór eene constitutie met eene volksvertegenwoordiging, moesten het schavot beklimmen. Hier en daar ontstonden weder guérilla-benden, en het volk werd afkeerig van een bestuur, dat zooveel ellende stichtte. De conservatieven en liberalen stonden in de hoogere klassen vijandig tegenover elkander, en van 1814 tot 1819 wisselden 19 ministériën elkander af.

De onwetende, karakterlooze, laffe, despotieke Koning liet zich beheerschen door eene gewetenlooze camarilla en schonk bij voorkeur zijn vertrouwen aan pater Cyrillo en aan zijn biechtvader Bencomo, die iedere hervorming verijdelden; Spanje verloor dan ook de ondersteuning van Engeland. Wél herkreeg het in 1814 bij den Vrede van Parijs het aan Frankrijk afgestane gedeelte van San Domingo, maar moest in 1819 voor 5 millioen dollars de beide Florida’s toekennen aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

Toen het troepen wilde afzenden tot het herwinnen der Amerikaansche koloniën, kwamen de soldaten in opstand. Vier bataljons onder den luitenant-kolonel don Rafaël del Riégo proclameerden den 1sten Januarij 1820 te San Juan de constitutie van 1812, maakten zich meester van twee forten en van de stad Isla de Leon en veroverden Caracas. Weldra telde het leger der opstandelingen 9000 man.

De kolonel-Ingenieur Quiroga plaatste zich aan hun hoofd en eischte van den Koning de aanneming der constitutie van 1812. Te Isla de Leon werd eene Voorloopige Junta tot stand gebragt en eene oproeping gerigt tot het Spaansche volk. Don Pedro Agar aanvaardde het voorzitterschap in de Junta van Galicië; in Murcia werd den 29sten Februarij gemelde constitutie afgekondigd, en het volk verwoestte er het paleis der Inquisitie.

Tevens kwam de Cantabrische kust in opstand en daarna Aragon. In Navarra verhief Mina de banier van het nationale leger, en in Pamplona erkende de onderkoning Espeleta de geldendheid der constitutie. Zelfs Madrid kwam in beweging. Toen voorts ook generaal O'Donnell in Ocana den 4den Maart de constitutie proclameerde en zich met Riéqo vereenigde, — toen zelfs generaal Freire tot het nationale leger overliep, beloofde de verschrikte Koning in een decreet van 1 Maart de onverwijlde afschaffing van alle misbruiken in het staatsbestuur en riep den 6dsn Maart de oude Cortes bijéén.

Het volk evenwel eischte met luider stem de constitutie van 1812. Hierop gaf de Koning toe, bezwoer den 9den Maart in handen van eene Voorloopige Junta de constitutie en herhaalde op het balcon van het koninklijk paleis dien eed ten aanhoore van eene ontzettende volksmenigte. De Inquisitie werd door een decreet van 9 Maart opgeheven, en hare gevangenissen werden geopend. Eene algemeene geestdrift doortintelde het volk.

Den 9den Julij 1820 openden 172 afgevaardigden de eerste vergadering der Cortes. De liberalen legden eene groote gematigheid aan den dag. Espiga, aartsbisschop van Sevilla, nam als voorzitter den Koning den eed af, en generaal Quiroga werd ondervoorzitter. Ocono en Toreno, twee waardige mannen, pas aan de pijnbank der Inquisitie ontrukt, werden ministers, en Arguelles nam de leiding van het Bewind op zich.

In weerwil van zijn dubbelen eed bleef echter de Koning in ’t geheim de bitterste vijand van het constitutionéle stelsel. Hij stond in betrekking met reactionaire woelingen in de provinciën en bemoeijelijkte de werkzaamheden der wetgevende magt. Uit zucht om zich aangenaam te maken bij het volk, verwierpen de exaltados (radicalen) alle voorstellen tot verbetering der financiën.

De constitutionéle geregtshoven werden echter hersteld, de majoraten en fideicommissen afgeschaft, alsmede de kloosters, met uitzondering van een 14-tal. Ook de geestelijken moesten belasting betalen, en eindelijk moest de Koning zijne gunstelingen ontslaan en verbannen.

Intusschen was het volk geenszins ingenomen met alle maatregelen van de Cortes, omdat daardoor niet aanstonds verbetering kwam in den stoffelijken toestand. Hier en daar ontstonden guérilla-benden, en het land werd met burgertwist bedreigd. Ook de Koning beklaagde zich bij het openen van de tweede Cortesvergadering (1 Maart 1821) over den invloed van den democratischen geest. Doch op den 17den en 30sten April verklaarden de Cortes wegens de volksbewegingen geheel Spanje in staat van beleg, maar verwaarloosden tevens den éénigen steun der liberale partij, namelijk het leger.

Het nieuwe ministérie Feliu had geen invloed bij den Koning, en bij de Cortes evenmin. De teugelloosheid der Spaansche sansculotten (decamisados, zonder hemden) deed de reactie toenemen, en den 21sten September 1821 belegde de Koning eene buitengewone Cortesvergadering, die echter den binnenlandschen vrede niet herstelde. Eene nieuwe directe belasting en de verkoop der nationale goederen waren niet voldoende tot leniging van den nood der schatkist, de staatsschuld was tot 14 milliard realen geklommen, de onderhandelingen met de Koloniën leidden niet tot eene gewenschte uitkomst, en in het binnenland heerschte eene volslagene regeringloosheid.

Deze nam toe nadat in de nieuwe Cortes, den 1sten Maart 1822 bijeengekomen, de exaltados de meerderheid hadden verkregen. Zij kozen Riégo tot president, terwijl de Koning wél den uitstekenden moderado Martinez de la Rosa tot minister benoemde, maar zijne magt en invloed zooveel mogelijk ondermijnde. De Cortes schonken aan het land loffelijke hervormingen, doch deze vermeerderden nog den druk van het oogenblik en leverden onoverkomelijke moeijelijkheden op in de toepassing.

Nu beraamde de Koning met het Hof het plan, door een staatsstreek het absolutismus te herstellen. Den 7den Julij poogden zijne gardes tot dat oogmerk Madrid te overrompelen, maar zij werden door het volk teruggeworpen, en nu zag de Koning zich gedwongen, het ministérie San Miguël uit de exaltados te benoemen. In het noorden des Rijks werd de strijd tegen de Regéring voortgezet, en te Seo d'Urgel ontstond een regentschap, dat in naam van den „gevangen” koning Ferdinand alles wilde herstellen in den toestand, waarin het zich vóór 7 Maart 1820 bevond.

De constitutionele generaal Mina noodzaakte echter dat regentschap en zijne aanhangers tot de vlugt naar Frankrijk. Er was onéénigheid ontstaan met den Heiligen Stoel, en het reactionaire Frankrijk verklaarde zich op het Congrès te Verona (November 1822) voor eene gewapende tusschenkomst. Toen voorts in Januarij 1823 wijziging der Constitutie en herstelling der souvereiniteit des Konings door de Spaansche regéring en de Cortes geweigerd werden, verlieten er de gezanten van Frankrijk, Oostenrijk, Rusland en Pruissen het Hof.

Nu overschreed den 7den Maart 1823 een Fransch leger van 95000 man onder aanvoering van den hertog van Angoulême de Bidassoa. Tegen het einde van April deed ook de maarschalk Moncey een inval in Catalonië, terwijl tevens de reactionaire bende van Quesada voorwaarts rukte. De Spanjaarden boden slechts tegenstand in kleine gevechten; hunne strijdkrachten waren slecht georganiseerd, en de voormalige geestdrift was door partijtwisten uitgedoofd. Zelfs de guérilla-oorlog wilde niet vlotten, omdat de geestelijkheid afkeerig was van het liberaal bewind en derhalve de Franschen begunstigde.

Reeds den 17den April vestigde de hertog van Angoulême zijn hoofdkwartier te Vittoria, en Mina werd in Catalonië door Molitor van andere korpsen afgesneden. Den 20sten Mei bezette Moncey Gerona; weldra vielen Opper-Catalonië, Biscaya, Aragon, Castilië en Asturië in handen der Franschen, en reeds den 24sten Mei deed de hertog van Angoulême zijn intogt in Madrid.

De Cortes hadden den Koning vandaar naar Sevilla gebragt, doch een door de Franschen ingesteld regentschap onder den hertog van Infantado deed het werk der restauratie terstond een aanvang nemen. Het graauw en de monniken wreekten zich op de liberalen, en velen van deze werden teregtgesteld, vermoord of in de gevangenis geworpen. De strijd was weldra geëindigd. Vruchteloos zochten de Cortes een algemeenen volksopstand te bewerken; zij begaven zich met den Koning naar Cadix, om hier hunne zittingen voort te zetten, maar werden door het Regentschap van hoogverraad beschuldigd.

Het volk, door de geestelijkheid aangespoord, verklaarde zich overal vóór den absoluten Koning. De generaals capituleerden, met uitzondering van Mina, die in het gebergte van Catalonië zich bleef versterken. Cadix werd door de Franschen te land en te water ingesloten en gebombardeerd, waarna de Cortes de dreigende bestorming voorkwamen door den Koning in zijne absolute heerschappij te herstellen. De Cortes ontbonden zich, de Koning begaf zich den 1sten October 1823 naar het Fransche hoofdkwartier, Cadix werd door den vijand bezet, en meer dan 600 verdedigers der vrijheid verwijderden zich vandaar naar Gibraltar, Engeland en Amerika.

De Koning verklaarde nu in eene proclamatie alle daden der constitutionéle regéring als van nul en geener waarde, benoemde den hertog van Infantado tot opperbevelhebber van het leger en zijn biechtvader Victor Saëz tot minister van Buitenlandsche Zaken en hield den 13den November zijn intogt in Madrid. Nadat in die maand Mina Barcelona overgegeven had en Cartagena en Alicante gecapituleerd hadden, boog zich geheel Spanje weder onder het juk van het absolutismus.

Er ontstond eene gruwelijke reactie. Schanddaden jegens de liberalen werden straffeloos toegelaten. Te vergeefs had de hertog van Angoulême tot gematigdheid aangespoord; hij verliet Spanje in November, en den 9den October 1824 werd een Koninklijk decreet uitgevaardigd, waarbij allen, die zich vijandig hadden betoond jegens de absolute heerschappij, als majesteitsschenders des doods schuldig werden verklaard. Wél kwam er verandering in het ministérie en zag de meer gematigde graaf Ofalia zich aan het hoofd der zaken geplaatst, maar de absolutistische priesterpartij behield haren invloed, en ter handhaving van de orde bleven 45000 man Franschen onder Bourmont in Spanje (tot in 1828).

Den 1sten Mei 1824 was er amnestie verleend, doch deze had slechts geringe kracht, terwijl de reactionaire bende der Koninklijke vrijwilligers in de provinciën tegen de liberalen woedde en ’s Konings broeder, don Carlos, plannen beraamde om de heerschappij der priesters en de Inquisitie te herstellen. Hiertegen echter kwam de Koning in verzet en benoemde den 11den Julij 1824 Zea Bermudez, een degelijk en bezadigd staatsman, tot eerste-minister. Deze zocht de rust te herstellen en de financiën in goede orde te brengen.

Het deficit bedroeg tegen het einde van 1824 omstreeks 590 millioen realen. De gekrenkte en teleurgestelde, priesterpartij beraamde nu oproerige plannen, en toen Zea Bermudez eene uitgebreide Carlistische zamenzwering ontdekte, waarin vele hooge geestelijken, ook de aartsbisschop van Toledo, betrokken waren, durfde Ferdinand niets tegen den clerus ondernemen, maar verving Zea Bermudez door den clericalen hertog van Infantado. Doch ook deze werd van laauwheid beschuldigd en moest in 1826 de portefeuille nederleggen.

Van zijne overzeesche koloniën had Spanje slechts Cuba en Puërto Rico, Callao en de Philippijnsche eilanden overgehouden. Het Rijk werd voorts gedurig verontrust door oproerige bewegingen ten behoeve van don Carlos, den gunsteling der geestelijkheid en op dat oogenblik den vermoedelijken troonopvolger.

In 1829 echter trad de kinderlooze Koning voor de vierde maal in het huwelijk, en wél met Maria Christina van Napels. De Salische wet werd opgeheven, en toen de Koningin hem eene dochter schonk (10 October 1830), Isabella genaamd, werd deze erfgename van den troon verklaard. Na ’s Konings overlijden op den 29sten September 1833 werd hij dan ook door Isabella II opgevolgd onder het regentschap der Koningin-Weduwe, doch in de Baskische provinciën werd don Carlos als Karel V tot koning uitgeroepen.

In 1834 werd door het Estatuto real eene beperkte constitutie afgekondigd, eene vergadering der Cortes belegd en eene uitgebreide amnestie uitgevaardigd, waarna Spanje, Engeland, Frankrijk en Portugal een viervoudig verbond sloten tot handhaving der constitutionéle beginselen in Spanje en Portugal. Voorts werden door de Cortes don Carlos en zijne nakomelingen vervallen verklaard van de troonopvolging.

Inmiddels ontstond er een woedende burgeroorlog tusschen de Carlisten en de Christino’s, en eerstgemelden, aangevoerd door Zumalacarregui, behaalden in 1835 belangrijke overwinningen. Hoewel deze dappere bevelhebber kort daarna overleed en de troepen der Regentes met een Engelsch korps van 10000 man onder generaal Evans werden versterkt, behaalden de Christino’s geene belangrijke voordeelen. Overal werden gruwelen gepleegd, en nadat op bevel van Mina de moeder van Cabrera (aanvoerder der Carlisten) was doodgeschoten, nam laatstgenoemde eene bloedige wraak.

Tevens ontstonden in de provinciën junta’s, die de herstelling vorderden der constitutie van 1812, en een militair oproer noodzaakte in 1836 de Koningin, haar weder van kracht te verklaren, waarna in 1837 eene herziene constitutie werd afgekondigd. Eene expeditie der geheele Carlistische magt naar Madrid, werd door Espartéro verijdeld, en in 1839 werd een verdrag gesloten tusschen laatstgenoemde en den Carlistischen generaal Maroto, volgens hetwelk de hoofdmagt der Carlisten de wapens zou neerleggen, waarna don Carlos den 15den September de wijk nam naar Frankrijk. Nadat ook Cabrera den 6den Julij 1840 de grenzen van dat rijk was overgetrokken, eindigde de vreeselijke burgeroorlog.

Ten gevolge van eene progessistische beweging te Madrid in den loop van laatstgenoemd jaar zag Espartéro zich benoemd tot eerste-minister, en nadat Maria Christina afstand had gedaan van het bewind, koos de Cortes hem den 8sten Mei 1841 tot regent. Gedurig hadden er nu oproerige bewegingen en militaire opstanden plaats, vooral te Barcelona, dat den 3den September 1842 gebombardeerd en ingenomen werd.

Er ontstond nu een algemeen verzet tegen den Regent, zoodat de opstandelingen in 1843 zich meester maakten van Madrid, en eerstgenoemde zich inscheepte naar Engeland. Nu kwamen de leiders der Moderados, Narvaéz, O'Donnell en Concha, aan het hoofd der zaken.

Den 8sten November van dat jaar werd koningin Isabella II door de Cortes meerderjarig verklaard, en het bestuur der progressisten nam een einde. Gonzalez Bravo werd eerste-minister, de Koningin-Moeder teruggeroepen, en Spanje in staat van beleg verklaard. In Mei 1844 werd Narvaéz voorzitter van een ministérie van Moderados, doch in het volgende jaar werd de constitutie in reactionairen zin gewijzigd, waarbij men het kiesregt en de vrijheid van drukpers beperkte.

Den 10den October 1846 had er een dubbel huwelijk plaats, namelijk van den infant don Francisco d'Assisi (zoon van den infant Francisco de Paula) met de Koningin, en van den hertog de Montpensier met hare zuster, de infante donna Louiza. In 1847 was Serrano, de gunsteling der Koningin, werkzaam in progessistischen geest, maar werd weldra door Narvaéz vervangen, die in 1848 de progessistische volksbeweging te Madrid beteugelde. In Junij 1850 werd eene algemeene amnestie uitgevaardigd, en nadat in 1851 Narvaéz afgetreden was, werd onder Bravo Murillo een concordaat gesloten met den Heiligen Stoel.

Den 2den Februarij 1852 werd er een aanslag ondernomen op het leven der Koningin door den krankzinnigen priester Merino, en de regéring zocht eene herziening der constitutie tot stand te brengen in reactionairen geest. In Maart 1853 hadden er heftige beraadslagingen plaats in de Cortes en in den zomer verhief zich te Madrid een militair oproer onder O'Donnell, Serrano enz., die alle liberalen ten strijde riepen tegen de absolutistische regéring en herstelling vroegen der constitutie van 1837. De voornaamste steden, vooral Barcelona, gaven hieraan gehoor; te Madrid werden barricaden opgeworpen, Espartéro zag zich tot eerste-minister benoemd, en den 8sten November kwamen de constituérende Cortes bijéén.

Nu werden er vele vrijzinnige maatregelen vastgesteld en ten uitvoer gebragt, doch de strijd der partijen bleef aanhouden, en Espartéro legde den 14den Junij 1856 de portefeuille neder, opgevolgd door O'Donnell, die kort daarna vervangen werd door Narvaêz, maar in 1858 weder optrad en de volkswelvaart zooveel mogelijk zocht te bevorderen.

In 1859 werd de oorlog verklaard aan Marokko, dat in 1860 bij het sluiten van den vrede 20 millioen piasters moest betalen en grondgebied bij Ceuta afstaan. Een Carlistische opstand onder Ortega werd aanstonds gedempt, en hoewel Spanje in 1861 deel nam aan de expeditie naar Mexico, en Veracruz door een Spaansch eskader werd ingenomen, deed generaal Prim ten gevolge van oneenigheid der bevelhebbers onderling zijne troepen naar Spanje terugkeeren. In 1863 trad O'Donnell af, waarna de constitutie van 1845 hersteld werd en Narvaéz zich weder aan het hoofd der zaken zag geplaatst.

Eene botsing met Peru wegens het bezit der Chincha-eilanden werd in 1865 door den vrede achtervolgd. In dat jaar werd O'Donnell weder eerste-minister en Serrano kapitein-generaal van Madrid, waarna de liberale partij de overhand verkreeg. In 1866 ontstond onéénigheid met Chili en beproefde Prim te vergeefs een militairen opstand in Nieuw-Castilië, waarop hij zich naar Portugal begaf. Voorts had een dergelijke opstand plaats te Madrid; de constitutionéle waarborgen werden ingetrokken, de absolutistische camarilla zette hare woelingen voort en O'Donnell werd vervangen door Narvaéz en Gonzalez Bravo.

Wél kwamen de Cortes in verzet tegen de absolutistisch-clericale bedoelingen der regéring, maar zij werden ontbonden. In 1867 werden voorts gestrenge drukperswetten afgekondigd door Pezuéla, kapitein-generaal van Madrid, terwijl oproerige bewegingen ontstonden in Catalonië.

Na den dood van Narvaéz (1868) werd Gonzalez Bravo belast met de vorming van een nieuw Kabinet, en hij waagde voorts een staatsstreek, waarbij de generaals Serrano, Duke, Zavala, Cordova enz in hechtenis werden genomen. In September echter verhief admiraal Topete in de haven van Cadix de banier van den opstand, en de verbannen generaals verkondigden vandaar een revolutionair manifest, dat in Sevilla, Valladolid en elders weerklank vond.

Den 28sten September had een gevecht plaats tusschen de troepen van Serrano en die der Koningin onder Novaliches bij de brug van Alcolea, waarbij eerstgenoemden de overhand behielden, zoodat koningin Isabella II de wijk nam naar Frankrijk. Den 4den October werd Serrano belast met de vorming van een Voorloopig Bewind, welks leden hij koos uit de verschillende partijen.

Den 12den October werd de Orde der Jezuïeten in Spanje opgeheven, en de republikeinsche partij was met ijver werkzaam. Den 11den Februarij 1869 werden de constituérende Cortes geopend, en den 6den April wees koning Ferdinand van Portugal de hem aangeboden kroon van Spanje van de hand. Den 20sten Mei werd de monarchie erkend als toekomstige regeringsvorm van Spanje, en den 1sten Junij het ontwerp van constitutie met 214 tegen 56 stemmen aangenomen.

Den 15den Januarij werd Serrano tot regent en Prim tot eerste-minister benoemd. Kort daarna werd wegens Carlistische bewegingen Spanje in staat van beleg verklaard. Den 25sten Junij 1870 deed koningin Isabella II afstand van den troon ten behoeve van haren zoon Alfonsus, doch den 4den Julij nam de ministerraad het besluit, de candidatuur van Leopold von Hohenzollern aan de Cortes voor te dragen, maar genoemde Prins weigerde haar te aanvaarden.

Den 1sten September werd er het burgerlijk huwelijk ingesteld, en den 16den November koos men er hertog Amadéus van Aosta met 191 tegen 115 stemmen tot Koning, Deze aanvaardde de kroon en verscheen den 2den Januarij 1871 te Madrid, waarna Serrano aftrad. Den 3den April werd de vergadering der Cortes geopend en kort daarna een driejarige wapenstilstand gesloten met de Zuid-Amerikaansche Republiken, terwijl eene oneenigheid met Marokko eindigde met het bedingen van voor Spanje voordeelige voorwaarden. Den 25sten Julij kwam het progessistisch kabinet Zorilla aan het hoofd der zaken, nadat Serrano te vergeefs de vorming van een nieuw kabinet had beproefd. De Cortes werden verdaagd en de Koning volbragt eene reis door de provinciën. Toen voorts Sagasta tot voorzitter der Cortes gekozen werd, nam Zorilla zijn ontslag en werd opgevolgd door Malcampo, tegen wien den 13den November de democraten en radicale progressisten een votum van wantrouwen uitbragten, waarna hij vervangen werd door Sagasta. Doch de Cortes, den 22sten Januarij 1872 bijeengekomen, vernietigden ook dat bewind meteen dergelijk votum, waarna zij door den Koning werden ontbonden. De nieuwe verkiezingen leverden 229 ministeriéle en 137 andersgezinde leden, waarop de Carlistische bewegingen op nieuw uitbarstten, doch zij werden met kracht onderdrukt, waarna don Carlos weder naar Frankrijk vlugtte. Niettemin verleende Serrano aan de Carlisten eene algemeene amnestie en keerde terug naar Madrid, waar hij den 3den Junij eerste minister werd, maar weldra plaats maakte voor Zorilla, die de Cortes ontbond.

Den 19den Julij had een aanslag plaats op den Koning en zijne gemalin; zij mislukte, maar ook de aanleggers waren niet te vinden. In het algemeen gevoelden de Spanjaarden, geleid door de priesters, geene sympathie voor den zoon van Victor Emanuël, zoodat Amadéus in het najaar van 1872 het besluit nam, de kroon neder te leggen. Hij maakte dit den 10den Februarij 1873 bij monde van Zorilla aan de Cortes bekend en vertrok met zijne gemalin naar Lissabon en vervolgens naar Italië. Nu verklaarden de Cortes met 256 tegen 32 stemmen den republikeinschen regéringsvorm dien des lands en benoemden een bewind met Figuéras als president, waarvan voorts Pi y Margall en Castelar, erkende republikeinen, de voornaamste leden waren. Tot nu toe hadden deze door hunne welsprekendheid op de banken der oppositie geschitterd, maar thans namen zij de teugels van het bewind in handen met het doel, eene foederatieve republiek te stichten, waarin aan de provinciën, steden en gemeenten het meest mogelijke zelfbestuur zou worden vergund, terwijl de bevoegdheid van het centraal bestuur en van de Cortes zooveel doenlijk zou worden beperkt. Voormalige monarchalen echter hadden daartegen groote bezwaren; zij vonden goed, dat eene constituérende Cortesvergadering zou bijeenkomen, maar kozen inmiddels tot op dien tijd eene permanente commissie, waarin zij de meerderheid hadden, — eene commissie, geplaatst onder den invloed van Serrano en bekleed met de bevoegdheid, om ieder oogenblik de oude Cortes bijeen te roepen. Beide partijen streden nu om den voorrang bij de verkiezingen, maar toen de regéring een staatsstreek der commissie voorkwam en haar ontbond, zoodat hare leden de vlugt moesten nemen naar het buitenland, verkregen de foederalistische republikeinen eene aanzienlijke meerderheid. Figuéras echter achtte haar niet groot genoeg, zoodat hij het voorzitterschap nederlegde en opgevolgd werd door Pi y Margall.

Terwijl Castelar met ijver arbeidde aan eene constitutie voor de foederalistische republiek, werd deze van verschillende zijden met groot gevaar bedreigd. De Carlistische woelingen namen weder een aanvang en don Carlos vestigde zijn hoofdkwartier te Estella, waarna het noordelijk gedeelte des Rijks, met uitzondevan de groote steden, weldra in zijne handen viel. In de steden van het zuiden daarentegen verhieven de Roode Communisten en Intransigenten het hoofd en hoopten door de foederalistische republiek hunne oogmerken te bereiken, daarbij steunende op de medewerking van Pi y Margall. In Malaga, Cadix, Sevilla en Cartagena verkregen zij de overhand, benoemden comités van algemeen welzijn, maakten zich meester van oorlogschepen en proclameerden de zelfstandigheid van Andalüsië. De Cortes begrepen, dat zij op den ingeslagen weg niet konden voortgaan. De beraadslaging over de constitutie werd verdaagd, Pi y Margall door Salmeron vervangen en het besluit vastgesteld tot eene krachtige bestrijding van de Carlisten in het noorden en van de Intransigenten in het zuiden. Toen Salmeron weigerde, de doodstraf weder in te voeren, werd Castelar in zijne plaats tot voorzitter der regéring benoemd. Deze deed de krijgswet afkondigen, onderwierp Sevilla, Malaga en Cadix en deed door generaal Campos het beleg slaan voor Cartagena.

In het noorden des Rijks werd generaal Moriones door de Carlisten in San Sebastian omsingeld, zoodat hij zich naar Santander moest inschepen, waarop de Carlisten Bilbao belegerden. Ook kwam Spanje in botsing met de Vereenigde Staten en moest de eischen van deze vervullen ter vermijding van een oorlog. Met al zijn ijver en geestkracht had Castelar dus nog weinig tot stand kunnen brengen, toen de Cortes den 2den Januarij weder vergaderden. Hij gaf verslag van de. gesteldheid des lands en van zijne verrigtingen, maar door den invloed van Salmeron weigerde de meerderheid hem hare erkentelijkheid te betuigen, terwijl zij zijn bestuur als anti-republikeinsch afkeurde. Castelar nam aanstonds zijn ontslag, en de Vergadering was gereed een ministérie van de uiterste linker zijde te benoemen, toen generaal Paria op last van Serrano met soldaten in de vergaderzaal verscheen en de leden uitéénjoeg. Deze maatregel werd in het belang der openbare orde algemeen gebillijkt, en Serrano kwam met zijne medestanders aan het hoofd der zaken. De republikeinsche regéringsvorm bleef bestaan, maar de Cortes werden niet bijééngeroepen, daar Serrano tot aan het einde van den burgeroorlog eene onbeperkte heerschappij wilde voeren.

Intusschen maakten de Carlisten aanmerkelijke vorderingen, zoodat Serrano zich zelf naar het tooneel van den oorlog begaf en hun het onderspit deed delven. Daarop keerde hij naar Madrid terug, waar onder den indruk van zijne overwinningen de monarchalen driest het hoofd verhieven en de herstelling van het koningschap zochten voor te bereiden. Een nieuw ministérie van 13 Mei, waarin Zavala en Sagasta de hoofdpersonen waren, proclameerde eene „regéring der zedelijke orde”, doch deze had groote moeite om zich staande te houden. De voordeelen, op de Carlisten behaald, waren slechts van voorbijgaanden aard; Alfonsus, de broeder van den Pretendent, overschreed bij herhaling de Ebro, en de weigering der Mogendheden, de regéring van Serrano te erkennen, ondermijnde het gezag van dezen. Intusschen was het van het hoogste belang, een einde te maken aan de Carlistische woelingen, en dit werd vertraagd van maand tot maand. Serrano besloot eindelijk in 1875 met 80000 man de Carlisten aan te tasten, maar werd plotselijk door eene Alfonsistische beweging ter val gebragt.

Nadat alle pogingen, een vreemden Koning op den troon van Spanje te plaatsen, schipbreuk hadden geleden en de instelling der Republiek op volslagen regéringloosheid was uitgeloopen, terwijl don Carlos zich door zijne ultramontaansche gevoelens en door zijne onmenschelijke wreedheid onmogelijk had gemaakt, vestigden velen het oog op den erfgenaam van Isabella, don Alfonso, den vertegenwoordiger der constitutionéle monarchie. Deze, geboren den 28sten November 1857 en door den afstand zijner moeder (25 Junij 1870) erfgenaam uit de jongere lijn der Bourbons, had te Weenen en in Engeland eene uitmuntende opvoeding genoten. De Alfonsistische partij werd bij den dag grooter, vooral in het leger, en velen oordeelden zijne troonsbeklimming het éénige redmiddel in dien toestand van verwarring. Toen onderscheidene generaals zich bij die partij hadden aangesloten, proclameerde Martinez Campos op den 29sten December 1874 Alfonsus XII tot Koning van Spanje. Die stap vond grooten bijval, zoodat Serrano zijn vaderland verliet. Op den 31sten December ontstond onder Canovas een Voorloopig Bewind, en na het ontvangen van den Pauselijken zegen stapte Alfonsus den 9den Januarij 1875 te Barcelona aan land en hield den 14den van die maand zijn intogt te Madrid.

Hij behield het ministérie Canovas, dat de gunst zocht te winnen der clericalen en conservatieven door de regtbanken van gezworenen, het burgerlijk huwelijk en de vrijheid van onderwijs af te schaffen, de godsdienstvrijheid der Protestanten te beperken en de nog onverkochte kerkelijke goederen terug te geven. Voor ’t overige was het nieuwe ontwerp van constitutie nog al vrijzinnig en beloofde eene rustige ontwikkeling. In art 11 werd vrijheid van godsdienst, hoewel met beperking, toegestaan. Daar de Curie hiertegen protesteerde en zich op eene belofte van Canovas beriep, nam deze zijn ontslag en werd door Jovellar vervangen, doch hernam weldra zijne plaats, toen laatstgenoemde als gouverneur-generaal naar Cuba vertrok. Alzoo werd eene botsing met den Heiligen Stoel vermeden en het koningschap van Alfonsus bevestigd, ’t geen te meer noodig was, omdat men weder te velde moest trekken tegen de Carlisten, hetwelk met zoo uitstekend gevolg geschiedde, dat don Carlos weldra de wijk nam naar Frankrijk. Thans evenwel moest ook nog de opstand op Cuba gedempt worden.

Inmiddels waren den 20sten Januarij 1876 de nieuwe Cortes gekozen, waarin de regéring eene aanzienlijke meerderheid erlangde. Posada Herrera werd door de leden tot voorzitter benoemd, de opheffing der fuëros in de Baskische provinciën aangenomen en de beraadslaging over het ontwerp van constitutie geopend. Hevige debatten werden aldaar gevoerd over de vrijheid van godsdienst, doch de regéring wist hare nog al onduidelijke bepaling door te drijven, waarna het geheele ontwerp met 285 tegen 40 stemmen aangenomen werd. De minister van financiën Salaverria zocht in den nood der schatkist te voorzien door schorsing van de rentebetaling der staatsschuld tot aan 1877 en eene gedeeltelijke betaling na dien tijd. De volksvertegenwoordigers, slechts rust verlangend voor het Rijk, waren gezind tot inwilliging. De terugkeer van de moeder des Konings wierp eene donkere schaduw over de regéring van den jeugdigen Vorst. Reeds in 1875 was zijne oudste zuster, de gravin van Girgenti, naar Madrid gereisd om er de honneurs van het Hof waar te nemen, en schoon Isabella niet aldaar, maar te Sevilla of in het Escuriaal haar verblijf hield en plegtig verklaard had, dat zij zich van alle staatkundige bemoeijingen zou onthouden, — schoon de regéring Marfori deed opsluiten en in 1877 Isabella noodzaakte, een anderen gunsteling (de la Puente) weg te zenden, toch werden reeds door de aanwezigheid van het voormalig Hof met zijne camarilla verwachtingen gewekt, die het ministérie aanspoorden tot eene verderfelijke inschikkelijkheid. Op die wijze werd het onmogelijk, een einde te maken aan talrijke misbruiken en het volk uit zijn ellendigen toestand op te beuren.

De verloving van den Koning met zijne nicht, donna Mercedes (geboren 24 Junij 1860), derde dochter van den hertog van Montpensier, veroorzaakte intusschen eene botsing tusschen Alfonsus XII en zijne moeder, die in het najaar van 1877 Spanje verliet en zich te Parijs met den pretendent don Carlos verzoende. Den 23sten Januarij 1878 werd te Madrid het huwelijk des Konings met groote plegtigheid voltrokken, en het volk begroette deze gebeurtenis met blijde hoop. Die vreugde was echter niet van langen duur, daar Mercedes reeds den 26sten Junij van dat jaar overleed. De Koning, aanvankelijk diep geschokt door het verlies zijner gemalin, vroeg in den nazomer van 1879 met goed gevolg de hand van eene Oostenrijksche prinses, van Maria Christina, eene dochter van wijlen den aartshertog Karel Ferdinand. Reeds in Februarij 1878 was de opstand op Cuba door generaal Martinez Campos grootendeels gedempt, hoewel hij later ook weder uitbarstte.

De binnenlandsche politiek bleef onder de leiding van Canovas onveranderd, doch deze verliest meer en meer de volksgunst, daar ook hij de talrijke gebreken van het staatsbeheer niet op eenmaal kan uit den weg ruimen. De oppositie der liberalen wordt (October 1879) allengs heftiger, en de radicalen peinzen al weder op eene omwenteling. Oproerige bewegingen in Catalonië en Estremadura schijnen reeds een naderenden storm aan te kondigen, en dat men er weinig met het koningschap is ingenomen, bleek ten duidelijkste door de onverschilligheid des volks bij den mislukten aanslag van Moncasi (25 October 1878) op het leven van Alfonsus. De tijd zal leeren, of hij opgewassen is tegen de moeijelijkheden zijner taak. Doch zeer is het te betreuren, dat de bewoners van een zoo heerlijk land als Spanje gretig gehoor geven aan zelfzuchtige volksmenners en in onderlingen strijd de algemeene, welvaart verwoesten.

De Spaansche taal, tot de groep der Romaansche talen behoorend, is eene dochter van het Latijn, maar heeft onderscheidene bestanddeelen opgenomen van de talen van andere volken, die in den loop der eeuwen heerschappij voerden op het Schiereiland der Pyreneeën. De taal der Celtiberiërs ging na de komst der Romeinen en Germanen bijna geheel verloren; zij bleef enkel in de nabijheid der Pyreneeën bij eenige Cantabrische stammen bewaard en is thans onder den naam van Baskisch bekend. In de overige gedeelten van Spanje ontstond uit de lingua romana rustica of het Romeinsche volksdialect eene nationale taal met eigenaardige provincialismen, die ook bij het verdwijnen der Romeinsche heerschappij algemeen in gebruik bleef. De West-Gothen, op de Romeinen volgende, namen deze taal over en behielden van hunne eigene taal slechts eenige uitdrukkingen voor staatsinstellingen, oorlogszaken en wapens. Deze Spaansche taal ondervond vervolgens den invloed van de Arabieren, tegen wie de Spaansche Gothen omstreeks 8 eeuwen streden om het bezit des lands. De Arabieren echter verrijkten enkel de taal met benamingen, die betrekking hadden op handel, wetenschap en nijverheid en wijzigden eenigzins de uitspraak zonder iets in den bouw der taal te veranderen. De oudste sporen van het Spaansch vindt men in de „Origines” van Isidorus. Van de Spaansche dialecten ontwikkelde zich het Castiliaansch het eerst tot schrijftaal, en daar de Castilianen de kern der bevolking vormden, werd ook hunne taal de heerschende schrijftaal van geheel Spanje, alzoo het eigenlijke Spaansch.

Dit wordt, behalve in het Rijk in Europa, in de Spaansche landen van Zuid Amerika, in Centraal-Amerika en Mexico en gedeeltelijk in de Spaansche koloniën (Cuba, Manila enz.) gesproken en telt 27 letters, onder welke zich 6 klinkers bevinden en 3 eigenaardige medeklinkers (ch, ll en ñ). Terwijl de Italianen de harde uitspraak der Romeinen hebben verzacht, hebben de Spanjaarden haar nog harder gemaakt, vooral door de adspiratie ook tot x, j, g en f uit te strekken. Zoo verandert de Latijnsche f in het Spaansch in de nog sterker geaspireerde h (het Latijnsche facere wordt in het Spaansch hacer), — in plaats van de zachte l kwam de geaspireerde j (het Latijnsche filius werd in het Spaansch hijo), —pl werd door ll vervangen (planus werd llano), — en voor ct werd steeds ch gebezigd (factus, dictus werd hecho, dicho). De klinkers worden in de Spaansche schrijftaal op dergelijke wijze uitgesproken als in het Duitsch. J is, nadat x volgens het nieuwe orthographische stelsel haar keelklank verloren heeft, de voornaamste keelletter der Spaansche taal geworden, en men schrijft thans algemeen: Don Quijote en Mejico in plaats van Don Quixote en Mexico. De spraakkunst der Spaansche Académie, het eerst uitgegeven in 1771, wordt als gezaghebbend erkend. Tot het aanleeren dier taal is de spraakkunst van Lespada (2de druk 1873) of die van Montana (2de druk 1875) aan te bevelen, terwijl men uitstekende woordenboeken heeft van Kotzenberg (1875) en van Cabrera (1837).

De eerste kiemen der Spaansche letterkunde ontloken bij het ontstaan der Christelijke Staten in het noorden des Rijks na de komst der Arabieren. Van de oudste voortbrengselen der volkspoëzij is intusschen slechts weinig bewaard gebleven, en zij werden eerst opgeteekend in het begin der 16de eeuw. Deze oude Spaansche volksliederen, romances genaamd, hadden een epischen of episch lyrischen vorm en behelsden veelal de daden der helden in den strijd tegen de Mooren, inzonderheid die van den Cid el Campeador (✝ 1099). De oudste geschreven stukken zijn afkomstig uit de 13de eeuw, en daarmede begint het eerste tijdperk der Spaansche letterkunde, zich uitstrekkend tot aan de regéring van Jan II van Castilië (1406). Het oudste werk der Spaansche letterkunde is het „Poema del Cid”, een epos, dat in vorm en inhoud overeenkomt met de Fransche „Chansons de geste”. Een ander boek is de „Cronica rimada del Cid”, — en men heeft voorts uit dien tijd heiligenlegenden, een verhaal der togten van Alexander de Groote enz. Door den invloed van Alfonsus de Wijze (✝ 1284) ontwikkelde zich het leerdicht. Ook deed hij de wetten des lands uit het Latijn in de volkstaal overbrengen en eene kroniek der wereldgeschiedenis, alsmede een verhaal der Kruistogten vervaardigen, zoodat hij de schepper werd van het Spaansche proza.

Ook schreef hij zelf onderscheidene gedichten, en zijn voorbeeld werkte gunstig op onderscheidene van zijne opvolgers. Tot de merkwaardigste dichters der 14de eeuw behoorden Juan Ruiz (✝ 1351), Pedro Lopez de Ayala en rabbi Santo. — In het tweede tijdperk, loopend van de regering van Jan van Castilië tot aan het einde der middeneeuwen, kwam naast de didactische rigting de lyrische op den voorgrond. Eene hoofsche lyriek naar het voorbeeld van de poëzij der troubadours, welke in Lemorsijnschen tongval geruimen tijd bloeide aan het Hof der Graven van Barcelona en der Koningen van Aragon, ontwikkelde zich in het Castiliaansch het eerst aan het Hof van Jan II. Hare voortbrengselen zijn echter zeer arm aan denkbeelden en tevens uiterst eentoonig. Zij dragen den naam van „Cancioneros”, en van de beoefenaars dier dichtkunst noemen wij de markiezen van Villena en Santillana, Juan de Mena, Rodrigo, Gomez en Jorge Manrique, Garcia Sanchez de Badajoz, Alonzo de Cartagena, Alonzo de Santa Maria, Diégo Lopez de Haro, Diégo de San Pedro en Fernan Perez de Guzman, In proza heeft men in dit tijdperk een aantal merkwaardige kronieken, verzameld in de „Coleccion de crónicas (1779—1787, 7 dln)”. Eindelijk vindt men in dit tijdperk de eerste Spaansche drama’s, die zich uit landelijke feestspelen en kerkelijke mysteriespelen ontwikkelden; wij vermelden de herdersspelen van Juan del Encina en den vermaarden dramatischen roman: „Celestina” van Fernando de Rojas (1500) — Het derde tijdperk, loopende van het begin der 16de tot in het midden der 18de eeuw, omvat de gouden eeuw en tevens het verval der Spaansche letterkunde, welke daarin zich voegde naar de ontwikkeling en den teruggang der Spaansche monarchie. Oud-klassieke en Italiaansche voorbeelden, de Italiaansche versmaat, de vormen van sonet en stanza, van terzinen en cansonen vonden navolging in Spanje, zonder nadeel voor het nationaal karakter der poëzij. In dien geest dichtten Juan Boscan Almogaver van Barcelona (✝ 1543), Garulaso de la Vega van Toledo (✝ 1536) en Diégo Hurtado de Mendoza (✝ 1575).

Twee Portugézen, in het Castiliaansch schrijvende, bragten er den herderroman. Vooral echter vond Hernando de Herrera (✝ 1597) door zijne uitstekende oden en sonetten grooten bijval, terwijl Luis Ponce de Leon (✝ 1591) zich onderscheidde door een warm godsdienstig gevoel. Daarenboven vermelden wij: Hernando de Acuna, Francisco de Rioja, Baltazar de Alcázar, Vicente Espinel, die een „Arte poetica espanola” uitgaf, de beide Figueroa’s, de liederendichter Gutierre de Cetina en den idyllendichter Pedro de Padilla. Een tegenstander der klassieke rigting en een voorstander der oorspronkelijk-Spaansche poëzij was Cristoval de Castillejo, en de gebroeders Lupercio Leonardo en Bartolomé Leonardo de Arqensola betraden het voetspoor van Horatius. Wijders dichtte Estevan Manuël de Villégas (✝ 1669) minneliederen naar het voorbeeld van die van Anácreon, en Juan de Jauregui leverde vertalingen van den „Aminta” van Tasso, van den „Pastor fido” van Guarini en van de „Pharsalia” van Lucanus. In verhevenheid van stijl en zwier van beeldspraak overtrof Góngora (✝ 1627) zijne voorgangers en werd het hoofd van eene ziekelijke school, die de Spaansche letterkunde deed afdalen van haar hoog standpunt. Tevens ontstonden er verzamelingen van oud-Spaansche romancen, benevens eenige epische gedichten, zooals: „Bernardo” van Balbuéna, „Monserate” van Virues, „Betica” van Cuéva, „Christiada” van Padre Hojeda en „Araucana” van Ercilla, terwijl ook de comische heldendichten van Lope de Vega, Villaviciosa en de Quevedo niet onvermeld mogen blijven. Merkwaardig is inzonderheid het nationale drama (comedia), een spiegel van het volksleven.

Het vond al spoedig beoefenaars in Bartolomé de Torres Naharro, Gil Vicente en Lope de Rueda, die intusschen verschillende rigtingen volgden. Wijders had men ook geestelijke spelen, waaruit vervolgens het Spaansche drama (auto, actus, bedrijf) is ontstaan. De vroegere proeven, om drama’s te schrijven in den vorm der Ouden, vonden geen bijval, maar de echt-Spaansche drama’s des te meer. De talrijke tooneeldichters van den bloeitijd van het Spaansche drama, van het einde der 16de tot dat der 17de eeuw, kan men rangschikken in twee groote groepen, vertegenwoordigd door Lope de Vega Carpio (1562—1635) en Calderon de la Barca (1600— 1681). Voorloopers en navolgers van eerstgenoemde waren beide bovengemelde epische dichters Juan de la Cuéva en Virués, Cervantes de Saavedra, Guillen de Castro (wiens „Cid” tot modél diende van dien van Corneille), Luis Velez de Guevara, Juan Perez de Montalvan, Gabriel Tellez, die o. a. in zijn „Burlador de Sevilla” het eerst de don Juan-sage dramatisch bewerkte, Juan Ruiz de Alarcon (✝ 1639), wiens „Tejedor de Segovia” en „Ganar Amigos” meesterstukken zijn, en Gaspar de Avila. Deze dichters zijn de scheppers van het Spaansche drama, dat wij bij den genialen Calderon in zijne hoogste volkomenheid aanschouwen. Tot zijne meestberoemde tijdgenooten behooren: Francisco de Rojas, Aqustino Moreto, Fragoso, Diamante, Juan de la Hoz, Antonio de Solis en Aqustino de Salazar y Torres (✝ 1675). Tot den tijd van verval rekent men eindelijk: Bances y Cándamo, Canizares (✝ 1750) en Antonio de Zamora (✝ 1730).

Een dergelijk lot als de dichterlijke voortbrengselen had ook het kunstmatig proza van dit tijdperk. Het streven naar klassieke beknoptheid en naar sierlijkheid van vorm openbaarde zich het eerst bij de geschiedschrijvers, en wél in de werken van de historiografen van Karel V, namelijk Antonio Guevara (✝ 1548), Pedro Mejia (✝ 1552) en Sepulveda (✝ 1574), en nog meer in de „Historia de la guerra contra los Moriscos” van Mendoza. Voorts bewerkte Florian de Ocampo de geschiedenis van Spanje in zuivere taal uit oorspronkelijke bronnen, maar werd overtroffen door Ambrosio de Morales (✝ 1590) en door Geronymo Zurita van Saragossa (✝ 1580). Laatstgenoemde leverde: „Anales de la corona de Aragon (1562, in 30 boeken, van 710 loopend tot 1516)”. Onder de vervolgen op dit werk is dat van den dichter Argensola het beste. Wijders noemen wij als geschiedschrijvers: Juan da Sylva, graaf Portalegre (1601), de Melo, de Moncada, de markies del Espinao, die de geschiedenis van den oorlog in de Nederlanden (1588— 1599) beschreef, Antonio de Herrera, die de verovering van West-Indië, en Antonio de Solis, die de verovering van Mexico door Cortez te boek stelde. Door een edelen stijl onderscheidt zich vooral de „Historia de Espana”, loopende van den vroegsten tijd tot 1516, door den Jezuïet Juan Mariana. Wijsgeerig-zedekundige geschriften werden geleverd door Perez de Oliva,, Morales, Pedro de Valles, Cervantes de Salazar, Saavedra y Fajardo, Antonio Perez (secretaris van Philips I), Juan Huarte enz.

Voortreffelijke stichtelijke werken zijn de „Dos Luises” van den dichter Francisco Luis de Leon, de geschriften van den kanselredenaar Francisco Luis de Granada, van zuster Santa Teresa de Jesus en van de dichters San Juan de la Cruz (✝ 1591) en Pedro Malon de Chaide (✝ 1590). Met vuur schilderde de edele Las Casas het lijden der onderdrukte bevolking in Amerika (✝ 1569). De verhalen van Boccaccio werden vertaald door Juan Timoneda, eu de 16de eeuw vloeide over van ridderromans, doch dit gaf juist aanleiding tot het ontstaan van den heerlijken, algemeen bekenden „Don Quijote” van Cervantes de Saavedra (1547—1616), die ook in zijne „Novelas ejempiares” en „Trabajos de Persiles y Sigismunda” meesterstukken van stijl leverde. In zijne „Galatea” bezorgde hij een fraaijen herderroman, en gewone romans schreven Juan de Flores, Alonzo Nunez de Reinoso en Jeronimo de Contreras. Wijders schetsten Montalvan en Mariano de Coravajal de zeden van hun tijd in novellen, terwijl naar het modél van „Lazarilio de Tormes” van Mendoza onderscheidene „schurkenromans” in het licht verschenen, zooals: „Guzman de Alfarache” van Mateo Aleman, — „Gran Tacano” van Quevedo, — en „Marcos Obregon” van Espinel. Ook schreef men tafereelen uit het Spaansche volksleven in burlesken stijl, zooals: de „Diablo cojuelo” van Guevara en de „Republica literaria” van Saavedra y Fajardo. Tot de historische romans van dit tijdperk behooren: „Historia de las guerras civiles de Granada” van Gines Perez de Hita uit Murcia en „Historia de los Incas del Peru" van Inca Garcilaso de la Vega (✝ 1620).

Het vierde tijdperk loopt van het midden der 18de eeuw tot op onzen tijd. Bij den aanvang van dit tijdperk gaf de komst der Bourbons aanleiding tot eene nieuwe opwekking op letterkundig gebied. Tot de vertegenwoordigers van den Franschen geest behoorde Luzan (✝ 1754), terwijl Garcia de la Huérta (✝ 1787) optrad als verdediger der nationale rigting. Weldra ontstond de dichtschool van Salamanca, met Melendez Valdes aan het hoofd en door Moratin, Cadalso, Iriarte en Samaniégo gesteund. Iglesias, Norona, Cienfuégos, de Arriaza, en Gallego vormden zich tevens naar het voorbeeld der Italianen en Engelschen. De burgeroorlogen der 19de eeuw hadden in het algemeen een nadeeligen invloed op de letterkunde, hoewel zij haar allengs meer oorspronkelijkheid verleenden. Er ontstond tegenover de romantische eene klassieke school, en tot deze laatste behoorden Manuél José Quintana (wiens beroemd treurspel: „Pelayo” in 1805 voor de eerste maal werd opgevoerd), don José Somoza, Felix José Reinoso, Juan Maria Maury, Carvajal, Mora en de vruchtbare tooneeldichter Manuël Breton de los Herreros (✝ 1873), — voorts Serafin Calderon, José de Castro y Orozco en Antonio Garcia Gutierrez. Eene andere groep vormen zij, die den geest der moderne poëzij opnamen in klassieke vormen, zooals: de blijspeldichter don Xaver de Burgos, de odendichters Manuél de Arjona en Francisco de Castro, Juan Floran, Pablo de Jerica, Alberto Lista (tevens een uitstekend criticus), de blijspeldichter Francisco Martinez de la Rosa, Eugenio de Tapia (schrijver van het comisch epos: „La bruja, el duende y la inquisicion)”, Angel de Saavedra en José de Larra (✝ 1837).

Tot de beste dichters van onzen tijd behooren er: don José Zorilla (geb. 1817), vervaardiger van een „Don Juan”, en Antonio de Truéba (geb. in 1821). Al het huiveringwekkende der romantiek vindt men in de liederen en romances van don José de Espronceda en van zijne navolgers José Negrete, graaf van Campo Alange (✝ 1836), terwijl Maria Segovia in vele opzigten overeenkomt met Larra. Tot de scherpe hekeldichters behooren Sebastian de Minano en Villergas. Voorts vormt Henrique Gil met anderen eene afzonderlijke school, die hoofdzakelijk streeft naar zuiverheid van taal. Van de dichters vermelden wij nog Ventura de la Vega, Nicomedes Pastor Diaz en Pedro Madrazo, en van de dichteressen Gèrtrudis Gomez de Avellaneda.

Tot de novellenen romandichters behooren José Bermudez en Roman de Mesonero y Romanos. Voorts schreef Francisco Pacheco (geb. 1808) o.a. de zeer geroemde drama’s: „Alfredo” en „Los infantes de Lara”. De gedichten van Jacinto Salas y Quiroga zijn in Spanje algemeen verspreid, en op het gebied van den roman schitteren er Humara y Salamanca, Patricio de la Escosura, Espronceda, Larra, Vilalta, Calderon, Avellaneda, Larranaga, Santa Ana en vooral Fernan Caballero (Cecilia Böhl von Faber). Uit een en ander blijkt, dat de letterkunde in Spanje geenszins in achterlijken toestand verkeert.

Op het gebied der geschiedenis onderscheidden zich in de 18de eeuw Henrique Florez en de markies de San Felipe (✝ 1726), de schrijver van eene voortreffelijke geschiedenis van den Spaanschen Successie oorlog, — voorts Munoz (✝ 1799), die eene „Historia del nuovo mundo”, leverde, en in de 19de eeuw Conde, schrijver van eene „Historia de la dominacion de los Arabes en Espana (1820)”, en Ascargota, vervaardiger van eene „Historia de Espana (1807)”, als vervolg op eene vertaling der algemeene geschiedenis van Anquetil, terwijl de vervolgde schrijver van eene geschiedenis der Spaansche Inquisitie, Llorente (✝ 1824), zijn werk in het buitenland en in de Fransche taal opstelde. Groote lof moet worden toegekend aan de Koninklijke Geschiedkundige Académie, die in hare „Memorias” belangrijke bronnen uitgaf. De geschiedenis van Spanje werd in den jongsten tijd beschreven door Masdeu, Alvarado de la Pena, de la Escosura Quintana en Modesto Lafuénte. Voorts heeft men werken over de ontwikkeling der Spaansche beschaving van Tapia en Moron, terwijl ook de geschiedenis der Spaansche Koloniën niet onbearbeid is gebleven. Tol de voortreffelijke boeken rekent men er wijders: „Historia politica y militar de la guerra de la independencia de Espana contra Napoleon Bonaparte desde 1808 à 1814 (1833)” van Maldonado: — „Las guerras de Granada (1845)” van Mendoza, — „La Espana de los Borbones (1843)” van Carvajal; — en „Historia de Felipe II (1844)” van San Miguel, — alsmede op letterkundig gebied: „Origines de la poesia castellana” van Velasquez, — „Memoria para la historia de la poesia y poetas espanoles” van Sarmiénto, — „Historia literaria de Espana” van Mohedano, — „Noticia de todos los poetas espanoles” van Ochoa,— „Resumen historico de literatura espanola” van Zarate, en „Historia critica de la literatura espanola (1860)” van los Rios.

Minder ruim is de oogst van wetenschappelijke werken in Spanje. Onder den druk der Inquisitie kon de wijsbegeerte er zich onmogelijk ontwikkelen. Eerst in de 19de eeuw bragt Spanje een wijsgeer voort, namelijk: Jayme Balmes, den schrijver van een „Curso di filosofia elemental (1847, 4 dln)” en overleden in 1849. In den jongsten tijd echter zijn onderscheidene wijsgeerige werken in het Spaansch vertaald, en te Madrid verschijnt eene „Bibliotéca fllosófica”. Ook de wetenschappelijke godgeleerdheid kon er geene beoefenaars vinden, daar zelfs de pogingen van den geloovigen priester Luis de Leon, om den Bijbel toegankelijk te maken voor het volk, door de Inquisitie met den kerker werden gestraft. Alleen op het gebied der mystiek ontstonden in Spanje onderscheidene merkwaardige geschriften.

Eerst in nieuweren tijd werd eene bijbelvertaling geleverd door Torres Amat, die ook eene „Historia ecclesiastica (1806, 13 dln)” schreef, alsmede door Felipe Scio de San Miguël en Gonzalez Carvajal, terwijl in 1851 zelfs eene „Historia de los protestantes” van de Castro in het licht verscheen. — Ook de regtsgeleerdheid gevoelde het gemis van een wijsgeerigen grondslag en van vrijheid van drukpers. Op het oudste wetboek, „Fuéro juzgo”, afkomstig uit den tijd der Gothen, schreef de schrandere Villadiégo in de 16de eeuw een commentaar. Voorts heeft men onder den titel van „Leyes de las siete partidas” het wetboek van Alfonsus X, op nieuw uitgegeven in 1847, terwijl men eene verzameling van alle Spaansche wetboeken bezit in „Los codigos espanoles concordados y anotados (1847, 12 dln)”. De „Fuéros” of municipale wetten werden verzameld door Munoz, terwijl onderscheidene bekwame mannen, zooals Montesa, Manrique, Alvarez, de la Rua, Sala enz. de Spaansche regtsgeschiedenis behandelden. Het tegenwoordig Spaansch regt werd vooral verklaard door Sxachez in zijn „Foro espanol (1834)” en Fermin Verlanga Huérta, terwijl de wijsbegeerte van het regt in Donoso Cortes en Alcala Galiano, — het staats- en volkenregt in Donoso Cortes en Andres Bello, — en het administratief regt in Pedro Gomez de la Serna en Mariano Ortiz de Zuniga vlijtige beoefenaars vond. Eindelijk bewogen zich met goed gevolg op het gebied der staathuishoudkunde Sempere en in onzen tijd Modesto Fernandez y Gonzalez, schrijver van „Hacienda de nuestros abuelos” en „Misterios de la hacienda”.

De Spaansche Mooren en Israëlieten hebben te voren uitmuntende geneeskundige geschriften geleverd, doch onder de Christenen werd de geneeskundige wetenschap eerst beoefend sedert de 18de eeuw. Toen schreven Piquer, Vives, Lacuriaga, Bonella y Lacaba, Hernandes, Ortiz en Miguël Lopez, in den jongsten tijd gevolgd door Villalba, Sámpedro, Llorca y Ferrandiz, de Alfaro, Chao en vooral Morejon, schrijver van eene „Historia bibliografica de la medicina espanola (1842—1843, 4 dln)”. Grooter bijval vond er de beoefening der natuurkundige wetenschappen. Tot de verdienstelijke schrijvers op dit gebied behooren: Casal Molina, Camnilles (✝ 1804), die eene flora Rojas Clemente, Azara, Lagasca, Ruiz Lopez en Pavon, die een Europėschen roem verwierven, — de delfstofkundigen Alvarado de la Pena, José Maria Paniagua, Lopez Novella enz., — de wiskundigen Vallejo, Navarrete, Lista, Simo, Arguelles, Cortazar en Sarmiénto, — de natuurkundigen Rafael Luna (een leerling van Liebig) en José de Echegaray, schrijver van „Teorias modernas de la fisica: unidad de las fuerzas materiales”, — de aardrijkskundigen Navarrete, die eene uitmuntende „Historia de los descubrimientos y viajes de los Espanoles” schreef, Tofino, Lopez, Ulloa, Minano, die een „Diccionario geografico de Espana” leverde, Verdejo Paéz, Cean-Bermudez en Ramon de la Sagra, terwijl wij van de voortreffelijke werken over Spanje niet onvermeld mogen laten: „Recuerdos y bellezas de Espana (1850)” en „Museo espanol de antiguedades”, waarvan 6 deelen verschenen zijn, — en de krijgskundige werken van José Lopez Dominguez en Luis Vidarl.

De oude letteren vonden in het vroegste tijdperk weinig beoefenaars. In de 15de eeuw onderscheidde zich Alonzo Tostado door zijne grondige kennis van het Hebreeuwsch en Grieksch. In het begin der 16de eeuw vond ook de humanistische rigting aanhangers in Spanje, maar zij werd wegens hare gemeenschap met de Hervorming zooveel mogelijk onderdrukt, zoodat de Spaansche philologen zich bij de spraakkunst en bij de overzetting moesten bepalen. Tot hen behoorden: Lebrija (✝ 1521), Nunez (✝ 1522), Luis Vives (✝ 1540), Chacon van Toledo (✝ 1581), Manuël Alvarez (✝ 1582), Antonio Agostino en vooral Francisco Sanchez, wiens „Minerva” hem een Européschen roem bezorgde. Tegen het einde der 18de eeuw werd de studie der classieke letteren bevorderd door Perez Bayer, Mayans, Campomanes, Azara enz., en op hen volgden de penningkundige Velasquez en de philologen Estala, Goyes, Canga-Arguelles, Balbuéna, wiens „Diccionario latino-espanol” in 1832 eene 7de uitgave beleefde, Ortiz enz., benevens de oudheidkundigen José en Rodrigo Amador de los Rios. Ook de Oostersche talen vonden er weder geleerde beoefenaars.

Grooten invloed op de verbreiding der wetenschap hadden er in den jongsten tijd onderscheidene encyclopaedieën en tijdschriften. Van eerstgenoemden vermelden wij: „Encyclopedia espanola del siglo XIX (1842 en verv.)”, — „Biblioteca universal de instruction (1842)”, — en het door Penalver uitgegeven „Panlexicon (1842)”, terwijl in den jongsten tijd het „Cronicon cientifico populare (3 dln)” van Emilio Huelin algemeenen bijval vond, — en van laatstgenoemden: „ Revista espanola”, voortgezet onder de titels: „Revista Europea” en „Revista de Madrid”, sedert 1831, — „Revista de Espana”, — „Revista contemporanea”, vooral aan Duitsche wijsbegeerte gewijd, — „Revista historica”, — „Revista de archivos, bibliotecos y museos”, — „Naturalega; revista illustrada de ciencias y de su aplicacion à las artes e industrias”, — onderscheidene „Boletines” van verschillende wetenschappen, — het in 1877 door Tubino gestichte „Academia” — en het sedert November 1877 verschijnend „Boletin” van het Ateneo te Madrid.