Batta’s noemt men een oorspronkelijken stam der volkeren van den Oost-Indischen Archipel. Het schijnt, dat zij, evenals de Basken in Europa, sedert eeuwen hun oorspronkelijk karakter hebben bewaard, daar zij zich zoowel van de Maleijers en Mongolen als van de Australische Negers onderscheiden.
Het is onbekend, vanwaar zij afkomstig zijn; thans echter bewonen zij sedert eeuwen de hoogvlakte Tobah — bepaaldelijk de oevers van het meer van dien naam — in het noorden van het eiland Sumatra, waar zij tusschen de Atsjinézen en Maleijers gevestigd zijn.
In het zuidwesten en noordoosten grenst hun gebied aan de zee. Men raamt hun aantal op 312000 zielen, verspreid over eene oppervlakte van 213 □ geogr. mijlen. Merkwaardig is het, dat hun gelaat op dat der Caucasiërs gelijkt. Het is langrond en heeft een flink voorhoofd, groote oogen, een bijna regten neus, weinig uitstekende jukbeenderen en geene dikke lippen, en het achterhoofd is afgerond.
De kleur hunner huid is lichter dan die der Maleijers; zelfs zijn hunne wangen rood, en hun haar is dikwijls meer bruin dan zwart. Ook zijn zij langer en krachtiger van gestalte dan de Maleijers. Zij zijn traag en zorgeloos van aard, welwillend en weldadig, zeer gehecht aan hunne geboorteplaats, opregt, fier, openhartig, getrouw en dankbaar, maar tevens luidruchtig, twistziek, wraakgierig, stijfhoofdig en wantrouwend; zelfs behooren zij nog altijd tot de menschen-eters, hoewel dit afschuwelijke bedrijf in de laatste jaren veel is verminderd.
Zij zijn verslaafd aan het drinken, spelen en wedden, maar hebben een afkeer van opium. Ook bezitten zij eene afzonderlijke taal, die wegens vele keelklanken hard en scherp is.
De lees- en schrijfkunst, is onder hen algemeen verspreid. De geschriften, die bij hen voorhanden zijn, onderscheiden zich door het donker zwart vernis, waarmede de letters op bamboes-staven of boombast zijn geteekend.
Zulke boombaststrooken zijn waaijersgewjjs zamengevoegd en aan beide zijden beschreven. De inhoud heeft doorgaans betrekking op de godsdienst, den landbouw enz. In den laatsten tijd heeft vooral de heer Neubronner van der Tuuk zich verdienstelijk gemaakt door de beoefening van de taal der Batta's.
De godsdienst der Batta’s bestaat in het geloof aan een groot aantal booze geesten (be- goe), die onder de menschen rondwaren en allerlei ziekten en kwalen veroorzaken.
Tevens onderstellen zij, dat er ook goede geesten zijn, die de bergtoppen bewonen en deze slechts zelden verlaten.
Derwaarts gaan ook de zielen, die een geweldigen dood sterven, namelijk die in den oorlog of door verscheurende dieren omkomen; wie op natuurlijke wijze bezwijkt, is volgens hen spoorloos verdwenen. Zij hebben geene priesters en ook geene geneesheeren, maar bedienen zich van toovermiddelen.
De kleeding der mannen bestaat uit een wijden broek en een sjaal, die meer tot sieraad dan tot dekking over de schouders wordt geslagen, en uit den boengoes of eene soort van tulband. De opperhoofden dragen een wit onderkleed of sarong met een gordel en eene zeer sierlijke sjaal.
De vrouwen kleeden zich enkel met een sarong. De meisjes schikken er zich op met geel koperen ringen om den hals, en de opperhoofden met ivoren armbanden. De Batta’s houden de tanden wit en tatoeëren zich niet. Hunne woningen verschillen aanmerkelijk van die der Maleijers. Zij rusten op 4 palen ter hoogte van een paar Ned. el, en hebben eene langwerpig-vierkante gedaante met eene lengte van 7 of 8 Ned. el; zij zijn van binnen verdeeld in kleine vertrekjes, en hierdoor ontstaat de gelegenheid, om aan onderscheidene huisgezinnen een onderkomen te bezorgen in hetzelfde huis. Zij zijn in de dorpen in twee rijen en met tusschenruimten van een paar Ned. el gerangschikt — en wel met de ladders, waarlangs men de deur bereikt, naar de straat.
In het midden van zulk een dorp vindt men een gemeentehuis, waar de openbare aangelegenheden behandeld en vreemdelingen gehuisvest worden. Zulke dorpen, vaak op ontoegankelijke hoogten gelegen, zijn gewoonlijk door een staketsel of eene rij van palissaden en daarachter door eene gracht omringd.
Buiten de dorpen ziet men hier en daar huisjes in de rijstvelden, en in de bosschen ontdekt men er, die veiligheidshalve tusschen de takken der hoornen zijn gebouwd.
In sommige streken wordt er alle arbeid door de vrouwen verrigt. Deze zorgen voor den landbouw — voor het aankweeken van maïs, rijst, knollen, groenten, tabak enz., weven doek, vlechten matten en zakken en maken in tijd van oorlog zelfs kruid, terwijl de mannen uit lange pijpen rooken, op de kinderen passen en op hun best zich met het vellen van boomen of het optrekken van huizen bemoeijen.
In andere oorden onderscheiden zich de mannen door nijvere werkzaamheid: zij smelten metalen, draaijen ivoor, vervaardigen ijzeren en koperen voorwerpen en werken kunstig in hout. Hunne wapenen bestaan uit eene lans met eene ijzeren punt of een Maleisch lontgeweer van bamboes.
Zij voeden zich hoofdzakelijk met rijst en maïs; vleesch, eijeren en visch worden alleen bij feestelijke gelegenheden gebruikt. De meeste Batta’s houden er zwijnen en hoenders op na. Er is ook eenige paardenfokkerij, maar enkel ten behoeve van den handel, daar de Batta’s nooit rijden. Sommige stammen gebruiken echter paardevleesch. Hun geliefkoosde drank is water met toeak, het bedwelmend sap van den areng-palm.
Het huwelijk heeft er, evenals bij de Maleijers, op twee wijzen plaats; de eene, “man- goli” genaamd, dan, wanneer een man zijne vrouw van hare ouders koopt, — en de andere, “soemondo”, wanneer de man als slaaf in de woning trekt van zijn schoonvader.
Eene vrouw, op de eerste wijze gehuwd, kan niets erven en komt, na den dood van haren man, ten laste van hare zonen; de man kan haar uit zijne woning zenden, maar hij verliest dan ook de koopsom. Wil daarentegen de vrouw scheiden van haren man, dan moeten de ouders den bruidschat teruggeven en een geschenk bovendien.
De huwelijksverbindtenis geschiedt zonder eenige plegtigheid. De veelwijverij is er niet verboden, maar wordt alleen bij de hoofden opgemerkt. Een kind ontvangt tusschen den 2den
en 14den dag na zijne geboorte zijn naam van den vader en een bad in de naastbijgelegen beek van de buren en bloedverwanten.
Ook de begrafenissen zijn er zeer eenvoudig, behalve die van een radja of vorst.
Deze mag dan eerst begraven worden, wanneer de rijst, op zijn sterfdag gezaaid, tot rijpheid is gekomen. Dan worden alle radja’s des lands tot het bijwonen der plegtigheid genoodigd. Deze verschijnen, elk met een buffel, soms wel ten getale van honderd.
De medegebragte buffels worden geslagt en gegeten. De doode wordt op eene groote, prachtige baar naar de begraafplaats gedragen. Hier opent men het deksel der kist, opdat, zooals dan gezegd wordt, “de doode nog eenmaal de zon moge zien, die hij voortaan niet langer zal aanschouwen.”
Daarna wordt de kist in het graf neergelaten en dit laatste met een houten gedenkteeken voorzien. Eindelijk brengt men er de horens en de kaken der geslagte buffels, om ze als een blijk van hulde op te hangen bij de laatste rustplaats.
De Batta’s bevestigen den vriendschapsband door omruiling van elkanders messen.
Tot het afleggen van een eed scharen zij zich in een kring en in het midden van dezen slagten zij een zwijn of eene koe; vervolgens nemen zij het hart van dat dier en elk der eed-afleggers nuttigt er iets van met de betuiging, dat hij ook alzoo moge verslonden worden, indien hij zijne belofte verbreekt.
De Batta’s zijn verdeeld in stammen (soekoe’s), die door geenerlei staatkundigen band vereenigd zijn. Elk dorp is onafhankelijk en zelfstandig en heeft een erfelijk opperhoofd of vorst, radja genaamd. Deze laatste mag evenwel niets doen zonder toestemming van den volksraad. Iedere vrije man heeft daar eene stem, en men houdt zich aan de beslissing der meerderheid.
De radja heeft alleen in tijd van oorlog aanspraak op eene onbeperkte gehoorzaamheid, en alle jongelingen en mannen zijn dan dienstpligtig.
Belastingen worden er niet geheven, en het eenige voorregt van den radja is daarin gelegen, dat men voor hem eene woning bouwt en voor zijnen akker zorgt. Voor de onderlinge verbinding der dorpen door behoorlijke wegen wordt niets gedaan.
De wetten of adats der Batta’s zijn niet geschreven, maar alleen door overlevering bewaard. Bijna alle misdrijven kunnen met geld of geldwaardige voorwerpen worden verzoend, slechts voor zeer enkele gevallen is de doodstraf bepaald. Vreemdelingen, die er zonder verlof het land betreden, zijn vogelvrij verklaard.
De Nederlandsche regering heeft in 1821 een gebied der Batta’s, bestaande uit 3 koningrijken, aan haar gezag onderworpen, maar de veiligheid van personen is zelfs aldaar nog niet groot.
De binnenlandsche handel der Batta’s bepaalt zich tot de gewone levensbehoeften en heeft plaats op bekende markten, werwaarts de inwoners zich begeven met vrouwen en kinderen en met de lans gewapend. Er worden zout, ijzeren voorwerpen, koperdraad, glazen kralen enz. ingevoerd. Tot de uitvoer-artikelen behooren ivoor, schildpad, dammara-hars, cassia-kaneel, riet, peper, kamfer en benzoë.