Batjoesjkow (Constantijn Nicolajewitsi), een Russisch dichter, werd geboren te Wologda op den 18den Mei 1787. Hij werd opgevoed op eene kostschool te Petersburg en bekleedde vervolgens de betrekking van secretaris bij zijn oom Murawiew. Bij het uitbarsten van den oorlog in 1806 trad hij in dienst; in het daaropvolgende jaar werd hij bij Heilsberg gewond, zoodat hij naar Petersburg terugkeerde.
Na zijne herstelling werd hij geplaatst in het regiment van de jagers der garde, waarna hij deelnam aan den oorlog tegen Zweden. Na zijn terugkeer ontving hij eene betrekking bij de Keizerlijke bibliotheek, maar in 1812 tot 1814 trok hij weder te velde en deed dienst als kapitein van den staf en adjudant van generaal Bachmetjew.
Niet lang daarna werd hij benoemd tot secretaris van het Russisch gezantschap te Napels.
Reeds vóór lang had Batjoesjkow opstellen en gedichten geleverd in verschillende tijdschriften, waarin hij zijne bewondering aan den dag legde van de Italiaansche poëzij. Gedurende zijn verblijf in Italië werd hij echter ziek naar den geest en begaf zich naar Duitschland, om de baden te gebruiken.
In het najaar van 1821 vestigde hij zich te Dresden; hier hield hij zich bezig met sterrekunde en mystieke wijsbegeerte en vertaalde tevens “Die Braut von Messina” van Schiller in het Russisch. Zijne aanvallen van zwaarmoedigheid werden erger, en hij keerde het volgende jaar naar Petersburg terug. Eene welgemeende poging, om hem te genezen, maakte zijne ziekte onherstelbaar.
Een zijner vrienden namelijk had een der schoonste gedichten van den zwaarbeproefde, “Tasso’s dood” genaamd, op muziek gezet en deed het stuk in eene kamer naast die des dichters met begeleiding van de harp onverwachts voordragen. De werking daarvan was zoo hevig, dat Batjoesjkow tot stuiptrekkingen en vervolgens tot volslagene krankzinnigheid verviel.
Dood voor de wereld leefde de dichter daarna op een buitenverblijf bij Moskou.
De gedichten van Batjoesjkow onderscheiden zich niet zoozeer door vindingrijkheid, als door welluidendheid. Men zegt dat hij verzen vervaardigd heeft, welke zoo liefelijk vloeijen en zoo aangenaam ruischen, dat een onkundige alligt meent, de klanken eener zuidelijke taal te hooren. Zijne opstellen in proza handelen meest over Russische letterkunde.