Batist is de naam van eene uiterst fijne en digt gewevene soort van lijnwaad; deze naam is vermoedelijk afkomstig van het Indische woord “bastas,” daar deze stof aanvankelijk uitsluitend in Indië vervaardigd werd. Het Oost-Indisch batist is het fijnste en komt gewoonlijk voor in stukken ter lengte van 14 en ter breedte van 0,8 Ned. el; het is aan de uiteinden met dun goud- en zilverdraad doorweven en versierd met eene bloem van gouddraad.
Tot het vervaardigen van batist gebruikt men het langste en fijnste vlas, en men weeft het doek in een vochtig vertrek, bijvoorbeeld in een kelder, opdat de draden lenig blijven en niet breken.
Het weefsel wordt tweemaal in loog geweekt en met zeep, water of karnemelk gewasschen. Na het bleeken wordt het met zetmeel geapprêteerd, geklopt, zamengevouwen en geperst.
Men heeft “klaar batist,” dat los en “halfklaar batist,” dat vaster geweven is, alsmede het veel digtere “Hollandsche batist.” Die soorten heeft men in verschillende breedten.
De batisten komen in den handel in blaauw, geel of grijs papier; elk pak bevat een stuk of twee halve stukken, en 25 pakken vormen een assortiment. Het bekend “Schotsch batist, hetwelk niet uit zuiver vlas, maar gedeeltelijk uit katoen wordt bereid, is minder sterk, maar nog fraaijer dan het eigenlijk batist.
Men heeft ook “half-batist” met eene linnen schering en katoenen inslag. Het zuiver linnen batist wordt sedert eeuwen vooral in Frankrijk en in de zuidelijke Nederlanden vervaardigd, en naar Engeland en Amerika verzonden. Ook in Pruissen (Bielefeld), Saksen Oostenrijk, Ierland enz. wordt thans batist geweven.