Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vlas

betekenis & definitie

Vlas (Linum L.) is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Lineën (zie aldaar). Het omvat éénjarige of overblijvende kruiden met opgaanden stengel, meestal afwisselende, gave bladeren, aan den top in de blad-oksels geplaatste bloemen en bolvormige, stomp-vijfkantige, 10-hokkige zaaddoozen, met één zaadje in ieder hok. In ons land vinden wij: purgeervlas (L. catharcticum L.), met omgekeerd eirond-lancetvormige, gaafrandige bladeren, van boven gegaffelden stengel en spitse bloembladen, op vochtige plaatsen, vooral in duinpannen, en gewoon vlas (L. usitatissimum L.), 15—44 Ned. duim hoog, met een onverdeelden, onbehaarden stengel, verstrooide, smal-lancetvormige, drienervige bladeren, blaauwe, tot bijschermen zamengevoegde bloemen met gekartelde bloembladen en eivormige, zamengedrukte, toegespitste zaden. Van deze soort worden onder den naam van lijnzaad eenige verscheidenheden verbouwd, van welke wij noemen: dorsch-lijnzaad (L. u. vulgare) met niet openspringende zaaddoozen, een hoogen, weinig vertakten stengel en niet zeer fijne en zachte vezels, inzonderheid in Rusland, Noord-Duitschland, Oostenrijk, België, Nederland en Engeland gekweekt, — springlijnzaad (L. u. crepitans), met zaaddoozen, die na het rijpworden openspringen, een korteren, vertakten stengel, grootere bladeren, bloemen en zaaddoozen, fijner, zachter, maar korte vezels, iets lichter en meer oliebevattend zaad en spoediger tot vollen wasdom komend, vooral in Zuid-Duitschland te vinden, — en witbloeijend of Amerikaansch lijnzaad (L. americanum album), uit Saksen naar Amerika en van hier in 1851 weder naar Europa overgebragt.

Voort heeft men geel Amerikaansch Iijnzaad, winterlijnzaad, koningslijnzaad enz. In den handel heeft men voornamelijk de eerste dier verscheidenheden, welke naar gelang der landen en plaatsen van haren oorsprong (Riga, Windau, Liebau, Pernau, Zeeland, Tyrol, Rijnland enz.) met verschillende namen bestempeld wordt. Vlas gedijt het best in een vochtig en koel klimaat; dorheid en droogte belemmeren de ontwikkeling van den stengel, en tegen de vorst is dit gewas aanvankelijk niet bestemd. Het behoeft voor zijne ontwikkeling 84—105 dagen en strekt zich voornamelijk uit over Midden-Europa, doch wordt ook verbouwd in Egypte, Algérië, Oost-Indië enz. In Europa valt zijne noordelijke grens zamen met die van de zomergerst, en in Midden-Europa verbouwt men vlas tot 1500 Ned. el boven de oppervlakte der zee. Gunstig voor den vlasbouw is vooral het zeeklimaat, zoodat men in de Russische Oostzeeprovinciën, in België, Nederland en vooral in Ierland uitmuntend vlas verkrijgt. Het vlas heeft een langen hoofdwortel en betrekkelijk weinig bij wortels en houdt van een diep omgewoelden, alkali, phosphorzuur en een weinig kalk bevattenden grond, waar de humus niet ontbreekt. Kleigrond is voor deze plant het meest geschikt, hoewel zij ook op een goeden zandgrond zich behoorlijk ontwikkelt.

Gewoonlijk verbouwt men vlas na haver en rogge, zelden na klaver, aardappelen, mangelwortels of peulvruchten. Vooral in België (in het land van Waas) wordt aan den vlasbouw veel zorg besteed; men ploegt er in het najaar den daarvoor bestemden akker diep om en maakt hem behoorlijk in orde. Vóór het bezaaijen in het voorjaar wordt het land geëffend. Tot mest bezigt men er goed gegiste gier, stratendrek, oliekoeken en asch, beenderenmeel, kalizouten, guano of compost, terwijl versche stalmest minder goed is en schapenmest en kalk een nadeeligen invloed hebben. Bij voorkeur strooit men twee- of driejarig zaaizaad in den akker, nadat men het door middel van eene zeef gezuiverd heeft. Het zaaijen geschiedt zoo vroeg mogelijk en met een dubbelen gang, namelijk door zoowel over dwars als over langs over den akker te gaan, hoewel thans ook zaaimachines gebruikt worden. Daarna wordt het zaad ingerold.

Is het vlas 6½ Ned. duim hoog, dan wordt het gewied. Intusschen heeft deze plant vaak veel te lijden van de aardvloo, van de rups van den gammavlinder, van de meikeverlarven, van den vlaswikkelaar (conchijlis epilinana), van het warkruid en andere onkruiden, van een roestzwam enz. Zoodra het onderste gedeelte van het vlas eene gele kleur heeft verkregen wordt het uitgetrokken, doch als het om het zaad te doen is, wacht men wat langer. Het wordt vervolgens gesorteerd naar zijne lengte, dikte en stengelrijpheid. Daarna wordt het gerepeld, dat is, de zaaddoozen worden er afgetrokken, door de stengels te trekken over eene plank (repelplank) met opstaande ijzeren staafjes. Van het Nederlandsch bunder verkrijgt men gemiddeld in België 5000 Ned. pond vlas en 10 Ned. mud zaad, en in Nederland 5000 Ned. pond vlas en 8 Ned. mud zaad.

De vlasstengel bestaat uit eene harde, houtige kern en den met eene opperhuid bekleeden bast, welke laatste gemiddeld is zamengesteld uit 58% zuivere plantenvezels, 25% in water oplosbare deelen en 17% alleen in kaliloog of in zeepwater oplosbare zelfstandigheden. Om de scheiding der vezels van de andere deelen te bevorderen, stelt men de stengels eenigen tijd bloot aan de werking van lucht, dauw, stilstaand of stroomend water (rotten, rooten), doch in de fabrieken gebeurt dit gewoonlijk in korteren tijd door middel van warm water, stoom of scheikundige middelen, waarna het vlas uitgeperst en in droogkamers gedroogd wordt. In den jongsten tijd legt men er zich op toe, dit verloop zoo mogelijk te verwijderen en het pas van den akker verkregen vlas terstond naar de droogkamer te brengen. Zijn de stengels droog, dan gaat men over tot het breken, hetzij door middel van een handwerktuig, braak genaamd, het zij met behulp van braakmachines. De braak is een langwerpige houten bak met twee gleuven en aan het einde voorzien van een scharnier, waaraan het deksel verbonden is, dat uit twee, van onder scherp uitloopende scheenen bestaat, welke in de gleuven passen. Aan het andere uiteinde heeft men een handvatsel, zoodat men de scheenen in de gleuven drukken en er uithalen kan. Haalt men nu het deksel omhoog en legt men dwars over de gleuven een bundel drooge vlasstengels, zoo kan men deze door het neêrdrukken van het deksel knakken en wel op alle plaatsen door bij het ophalen van het deksel telkens den bundel wat te verschuiven. De geknakte houtige deelen vallen dan ter aarde of worden door uitschudden verwijderd.

Op vele plaatsen bevordert men het braken door de vlasstengels vooraf met een houten hamer te beuken. Ook heeft men daarvoor beukmolens ingerigt. De braakmachines breken het vlas tusschen een vlak en eene wals of tusschen twee walsen. Het gebraakte vlas bezit nog altijd houtige deelen en men verwijdert deze door zwingelen en ribben. Tot het eerste bezigt men eene zwingelplank en een zwingelmes. De eerste is eene opstaande plank met eene zijdelingsche insnijding, waarin de werkman den vlasbundel legt, terwijl hij aan de voorzijde er op slaat met het zwingelmes, totdat het vlas gezuiverd is. Thans echter zijn ook zwingelmachines in gebruik. Daarna gaat men over tot het ribben, waartoe een zittend werkman den vlasbundel over zijn schootsvel uitspreidt en er met een dunnen kling van ijzerblik overheenstrijkt.

Het zwingelvlas is nog geenszins in een spinbaren toestand. Om het daarin te brengen gaat men het hekelen, waardoor de laatste houtige deelen weggenomen, de bandvormige vezels gespleten, de te korte vezels verwijderd en de lange vezels in een evenwijdigen stand gebragt worden. Hiertoe dient eene plank met een groot aantal opstaande stalen pennen, waar de vlasbundels tusschendoor getrokken worden, zoodat dit werktuig het werk verrigt van een kam. Daarbij wordt het werk of korte, vuile vlas gedurig weggenomen. Ook dit kan door machines geschieden. Daarna is het vlas gereed om te worden gesponnen.

Het beste vlas heeft een fraaijen, zijdeachtigen glans, zooals men vooral bij het Italiaansch vlas opmerkt. In luchtdroogen toestand bevatten de vlasvezels 5,70—7,22% water, en die hoeveelheid klimt in eene met waterdamp verzadigde ruimte tot 13,9—23,36%. Het aschgehalte der volkomen drooge vezels wisselt af tusschen 1,18 en 5,93%. Volgens Cane bestaat het vlas uit 50,34% koolstof, 7,33% waterstof, 0,24%, stikstof, 40,52% zuurstof en 1,57% asch. Intusschen is de organische zamenstelling van vlas in groote mate afhankelijk van de wijze van rooten.

De bastcellen, waaruit goed gehekeld vlas bestaat, hebben eene regelmatige, rolronde aan de uiteinden kegelvormige gedaante. De inwendige ruimte der cellen is zeer klein en vertoont zich als eene donkere lijn. Worden de cellen door middel van kaliloog of chroomzuur van elkander gescheiden, dan blijkt het, dat zij eene lengte hebben van 2—4 Ned. strepen en eene grootste breedte van 0,026, meestal van 0,015—0,017 Ned. streep. Door zwavelzuur en iodium worden zij blaauw gekleurd; zij lossen in chroomzuur op en worden door zwavelzuur aniline niet gekleurd.

Het vlas wordt meestal groen op het land verkocht en naar de fabrieken gevoerd, om hier de bovenvermelde bewerkingen te ondergaan. Men heeft den aanzienlijksten vlashandel in Rusland en in de Pruissische Oostzeegewesten, — voorts in België, Nederland en Ierland. In het algemeen zijn de Russische merken lang, maar niet fijn, terwijl de fijnste soorten door Ierland worden geleverd. De Belgische zijn nagenoeg evenzoo fijn, maar veel langer. Italië levert zeer glanzig, en Egypte zeer lang, maar grof vlas. De Fransche en Nederlandsche soorten zijn zeer gezocht, terwijl de Boheemsche, Silézische enz. wel dik zijn, maar voor ‘t overige eene geringe waarde hebben.

De vlasbouw is veel ouder dan onze oudste geschiedkundige berigten, zooals blijkt uit voorwerpen, die aan de Boven-Rijn in de nabijheid der paalwoningen zijn opgedolven. In overouden tijd verbouwde men voorts vlas in de vruchtbare vlakten der delta van de Nijl en in de rivierdalen van Klein-Azië, om daarvan kleederen, tenten, zeilen enz. te vervaardigen. Volgens Heródotus droegen de Babyloniërs linnen kielen, en volgens Strabo was de Babylonische stad Borsippa de zetel eener aanzienlijke linnenweverij. Uit Azië werd de vlasbouw overgebragt naar Griekenland, zoodat Homerus er gewag van maakt. Bij de Romeinen werd volgens Livius reeds in de 5de eeuw vóór Chr. het vlas tot vervaardiging van kleedingstukken gebezigd, en in de 4de eeuw vóór Chr. droegen de Samnieten wit linnen tunica’s. Volgens Cícero was de weelde van het dragen van linnen kleederen afkomstig uit het Oosten, en het gebruik van linnen stoffen nam tegen het einde der Republiek aanmerkelijk toe. Weldra werden ook de Germaansche, Keltische, Slawische en Lithausche volkeren met den vlasbouw bekend en kwam het linnen algemeen in zwang. Zelfs de aanzienlijkste vrouwen hielden zich bezig met het spinnen van vlas en met het weven van linnen stoffen.

Vlas diende zelfs tot ruilmiddel tusschen de Germaansche en West-Slawische volkeren in plaats van gemunt geld. In de 12de eeuw begonnen de Spanjaarden van vlas papier te vervaardigen en dit werd algemeen nagevolgd, en in Nederland gebruikte men het eerst linnen voor schilderdoek. Spon men het vlas aanvankelijk uit de hand, kort na het eindigen der middeneeuwen werd door Jürgens het spinnewiel uitgevonden, dat in onze dagen plaats gemaakt heeft voor de spinmachines. Intusschen is de vlascultuur sedert den aanvang dezer eeuw aanmerkelijk verminderd door het vermeerderd gebruik van katoen, hetwelk veel goedkooper kan geleverd worden. — In Ierland, waar de vlasbouw reeds in de 13de eeuw vermeld wordt, verkreeg hij in de 17de eeuw eene nationale beteekenis. Door de maatregelen van koningin Anna breidde zich er de vlascultuur aanmerkelijk uit. Ook thans nog beslaat de vlasbouw er bijkans 80000 Ned. bunders. Toch verkrijgt het land daardoor slechts ³/₁₀de van het benoodigde vlas; het overige wordt van elders, inzonderheid uit Rusland aangevoerd. Het aantal met vlas bedekte Ned. bunders bedraagt voorts in Engeland en Schotland 10000, — in België 50000, — in Nederland 27000, enz.

Het vlas- of Iijn-zaad wordt 3,5—5,5 Ned. streep lang, heeft een onaangenamen reuk en smaakt lijmig-vettig. Elk zaadje weegt gemiddeld 0,3—0,5 duizendste deelen van een Ned. wigtje. Het onrijpe zaad is ligter, kleiner en meestal groen, maar goed voor de olieslagerij. Het lijnzaad bevat omstreeks 8% water, 33% vette olie, 25% eiwitstof, sporen van looizuur en 4—5% minerale bestanddeelen. Lijnmeel is het poeder van lijnkoeken, die na het uitpersen van de olie achterblijven. Lijnmeelpap wordt in de geneeskunde gebruikt tot pijnstillende omslagen.

< >