Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Basterd-wederik

betekenis & definitie

Basterd-wederik (Epilobium L.) is een plantengeslacht uit de familie der Onagrarieën. Het heeft een buisvormigen, 4-spletigen kelk, eene 4-bladige bloemkroon, die op den kelk is ingeplant, eene langwerpige, 4-hokkige zaaddoos ent gekuifde zaden. Onderscheidene soorten van dit geslacht zijn in ons Vader­land te vinden, zooals de smalbladige bas-terd-wederik (E. spicatnm L.) met verspreide, Ijjn-lancetvormige bladeren en onregelmatig geplaatste, bijna aarvormige bloemen, — de ruige basterd-wederik (E. hirsutum L.) met een sterk getakten en ruigen stengel en met groote paarse bloemen, — de zaeMharige basterd-wederik (E. pubescens Soth.) met bijna ongesteelde, aan weerszijden zachtliarige blade­ren en kleine, bleek-rozenroode bloemen, — do herg-lasterd-wederik (E. montanum L.) met tegenovergestelde, eirond-lancetvormige, ge­tande bladeren enz.

Bastia is de voormalige hoofdstad van het eiland Corsica en thans die van een Fransch arrondissement van denzelfden naam. Zij is er aan de oostkust amphitheatersgewijs gebouwd. door wallen en muren omringd en door eene sterke citadel (donjon) beveiligd. Zij heeft, van de zee gezien, een fraai voorkomen, maar hare straten zijn naauw en vuil en hare hui­zen gelijken op torens. Men verdeelt haar in eene boven- en benedenstad. Er zijn 9 ker­ken en kapellen en 2 hospitalen. De haven, door een molo beschermd, is slechts voor kleine schepen geschikt.

Bastia telt ruim 17000 inwoners. Zij is de zetel van een militairen gouverneur. Men vindt er een hoog geregtshof, eene handels- regtbank, eene zeevaartschool, eene biblio­theek en eenige fabrieken. Deze stad werd in 1383 door den Genuees Leonel Lomellino gesticht en was gedurende bijna 400 jaren de zetel van een gouverneur van wege Genua. Een paar maal was zij gedurende korten tijd in handen der Engelschen (1745,1768). Toen Corsica onder de Fransche heerschappij in 1791 in 2 departementen werd verdeeld, bleef Bastia de hoofdstad van de eene, doch bij eene zamensmelting van die twee werd de zetel van het bestuur te Ajaccio geplaatst (1811). Toch is Bastia nog altijd de belang­rijkste plaats van het eiland.

Bastiaenz (Willem), bijgenaamd Schepers, was een aanzienlijk koopman te Botterdam en eigenaar van een groot aantal haringbui­zen , Groenlandvaarders, koopvaardijschepen, huizen en pakhuizen en tevens een ijverig voorstander van het huis van Oranje. De stadhouder Willem III benoemde hem in 1675 tot luitenant-admiraal. van het Noorder­kwartier. In 1676 bevond hij zich met een talrijk eskader in de Noordzee ter bescher­ming van den handel. Een jaar daarna werd hij met den luitenant-admiraal Tromp uitge­zonden , om met de Deensche vloot tegen de Zweedsche te strijden. De koning van Dene­marken schonk bij die gelegenheid aan ieder scheepsbevelhebber eene gouden medaille aan eene gouden keten. Bastiaenz werd tevensin den Deenschen adelstand verheven en met de Dannebrog-orde begiftigd.

In 1681 bevond hij zich aan het hoofd van 29 oorlogschepen in de Noordzee, om er de Fransche en Deensche zeemagt in het oog te houden. De vloot werd den llden Novem­ber door storm geteisterd en verloor acht schepen. Dit gaf aanleiding tot het besluit, om den toestand der zeemagt aanmerkelijk te verbeteren. Hiertoe werd van wege de Staten-Generaal eene commissie benoemd, waartoe benevens Cornelis Valekenier, raad van Amsterdam en Simon Vellus, oud-burge- meester van Hoorn, ook Bastiaenz behoorde.

Laatstgenoemde was vervolgens belast met de taak, om in ’tgeheim alles in gereedheid te brengen voor den togt van Willem III naar Engeland (1687). Toen deze er koning was geworden, raadpleegde hij gedurig den bekwamen Bastiaensz over aangelegenheden der vloot. Na den dood van Tromp werd Bastiaensz luitenant-admiraal bij het admira- liteits-collegie te Amsterdam, en na het over­lijden van Aart van. Nes luitenant-admiraal bij dat van de Maas. Hij was voorts burge­meester van Botterdam en werkte in die betrekking ijverig mede, om er het oproer van 1690 te dempen. Hij overleed er in hoogen ouderdom in het jaar 1704.

Bastian, een Duitsch ontdekkingsreiziger, werd geboren te Breinen, studeerde te Ber­lijn, Heidelberg, Praag, Jena en Würzburg en ging vervolgens als geneesheer aan boord van een schip , dat naar Australië stevende. Hier deed hij een togt door de goud-distric- ten en een gedeelte der binnenlanden, en begaf zich vervolgens naar Nieuw-Zeeland en naar Peru. Hier overschreed hij de Andes-keten en bezocht de oude Peruviaansche hoofdstad Cuzco. Later reisde hij naar West-Indië, naar de boorden van de Missouri en Missis- sippi, naar de pyramiden van Mexico en naar Californië. Vandaar stak hij over naar China, bezocht Achter-Indië en den Oost-Indisehen Archipel en vertoefde een geruimen tijd te Calcutta. Daarna bevoer hij met eene kleine boot gedurende vier maanden de Ganges, trok door Dekan en het land der Maratten en spoedde zich naar Bombay, vanwaar hij zich naar Perzië wilde begeven.

De oorlog, die toen uitbarstte tusschen Engeland en Perzië, verhinderde de volvoering van dit voornemen, zoodat hij zich met een bezoek naar de bouwvallen van Babylon en Ninivé moest vergenoegen. Nadat hij door Syrië en Palaestina getrokken was, nam hij eenigen tijd rust te Cairo, stevende vervolgens de Nijl op, reed door de woestijn naar Kosseir aan de Boode Zee, scheepte zich in naar Dsjidda en voegde zich te Mokka bij eene karavaan, die naar Aden toog. Daarna zeilde hij naar Mauritius en de Seychellen, stapte aan de Kaap de Goede Hoop aan wal en vol- bragt er togten in het land der Kaffers. Vervol­gens ging hij naar de Portugésehe koloniën in het zuidwesten van Afrika en waagde het, de stad San Salvador te bezoeken, waar in de laatste twee eeuwen geen beschaafd Euro­peaan den voet had gezet. Vervolgens stevende hij naar het eiland Fernando Po en bezocht de Niger-delta en den vrijstaat Liberia, Siërra Leone en Senegambië, en keerde na eene afwezigheid van 8 jaren in Europa terug, waar liij een bezoek bragt aan Portugal, Spanje, Turkije , Rusland, Zweden en Noorwegen.

Te Bremen teruggekeerd, hield hij zich bezig met het schrijven en uitgeven van een paar belangrijke werken, getiteld “Ein Be- 1 such in San Salvador, der Hauptstadt des 14* Königreichs Congo (1859)” en “Der Mensch in der Gesehiehte (Leipzig, 1860)”, en begaf zich in 1861 op nieuw op reis. Na een lang vertoef te Londen ging hij naar Madras en van hier naar Rangoen, bevoer de Irawaddi en wijdde zich in de hoofdstad van het rjjk der Birmanen gedurende een jaar aan de taal- en letterkunde des lands. Vervolgens spoedde hjj zich naar Bangkok, om zich op de taal- en letterkunde der Siamézen toe te leggen, en begaf zich van Cambodsja naar Saigoen, om zich hier in te schepen naar Singapore. In de jaren 1864 en 1865 deed hij eene reis naar Japan en daarna van Pe­king door Mongolië en Sibérië naar den Cau- easus. Langs dien weg bereikte hij ons we­relddeel, en hjj heeft zich aldaar aan het werk gezet, om zijne ontdekkingen, nasporingen en opmerkingen in een vijftal deelen te boek te stellen. Hierdoor werd eene belangrijke gaping aangevuld, daar hij de eerste was, die eene behoorlijke geschiedenis van de Indo- Chinézen leverde. Hjj heeft door zijne reizen en door zijne geschriften belangrijke diensten bewezen aan de land- en volkerenkunde.

Bastiaïlino , eigenlijk Seiastiano Filippi, bijgenaamd il Oratello, een van de meest- beroemde schilders der school van Ferrara , werd aldaar geboren in 1523. Hjj was een leerling en navolger van Michel Angelo te Rome, en overleed in zijne geboorteplaats in 1602. Zijn voornaamste werk is “Het laatste oordeel” in het koor der hoofdkerk te Ferrara, maar het is ongelukkigerwijze door eene onhan­dige restauratie bedorven. Voorts heeft hij eene “Hemelvaart van Maria" en eene “Opstanding” geschilderd, die zeer worden geroemd.

Bastiat (Frédéric), een der uitstekendste Fransche staathuishoudkundigen van den jongsten tijd, werd geboren te Bayonne in 1803. Hij betrad, als schrijver over staathuis­houdkunde, de auteurs-loopbaan eerst in 1844, toen een opstel van zjjne hand geplaatst werd in het “Journal des économistes.” Hij bekleedde de betrekking van vrederegter te Mugron (in het deparment des Landes) en leerde op eene reis naar Engeland Colden kennen. Over dezen en de vr jjhandelvereeniging in Engeland gaf hij ver­volgens een geschrift uit (1845), waarna hij zich op aansporing van zijne vrienden te Parijs ves­tigde en er de “Sophismes économiques (1845)” schreef, waarin het beperkend han- delstelsel op eene geestige wijze bestreden wordt. Zij z{jn onder den titel “Staathuishoud­kundige drogredenen” in het Nederlandsch vertaald. Achtereenvolgens schreef hij eenige kleine werkjes, zooals “Protectionisme et communisme (1849),” “Capital et rente (1849)” en “L’état maudit 1’argent (1849).” Met Cas- tille en Molinari gaf hij in 1848 een volksblad “La république Franqaise” in het licht. Wij zullen de titels der overige kleine brochures van zflne hand, welke nagenoeg alle in onze taal zijn overgebragt, niet opnoemen. Zp vonden algemeenen bijval, en weldra was Bastiat de ziel van eene vrjjhandelvereeni- ging in Frankrijk.

In April 1848 werd hij door de kiezers der Landes afgevaardigd naar de Nationale Vergadering. Later werd hjj herkozen en nam zitting in het Wetgevend Ligchaam. Hoewel steeds met loffelijken ijver bezield, behoorde hp in het Parlement, we­gens zijn ziekelpk ligchaam en zjjne zwakke stem, niet tot de schitterende redenaars. In 1849 verschenen zijne hoogst belangrijke “Harmonies économiques,” die door Simon van der Aa in een Nederduitsch gewaad ge­stoken en ook in ons Land met graagte ge­lezen zijn. Daarin toont hij aan, dat de so­ciale en oeconomische verschijnselen geenszins het werk zijn van toeval of willekeur, maar door hoogere wetten word en bestuurd, welke den bloei en de welvaart van volkeren en staten bevorderen. In een tweede gedeelte wilde hij de nadeelen schetsen, door het mis­kennen en weerstreven dier wetten berok­kend, - dit laatste voornemen heeft hjj echter niet ten uitvoer kunnen brengen.

Zijne zwakke gezondheid, benevens de inspanning van het staatkundig leven gedurende den tijd van zes jaren, knaagde aan zijn zwakken levensdraad. Bastiat was hiervan bewust, maar hjj ver­minderde zjjne werkzaamheid niet. Eene maand vóór zjjn dood schreef hjj nog “Ce qu’on voit et ce qu’on ne voitpas (Wat men ziet en wat men niet ziet),” — desgelijks in het Nederlandsch vertaald, — een opstel, dat tintelt van vernuft. Op raad van zjjne vrienden begaf hij zich naar Rome in de hoop, dat een zacht klimaat heilzaam zou werken op zijn gestel. Ijdel was die hoop: hij overleed aldaar op den 24sten December 1850.

Aan Bastiat komt de groote verdienste toe, dat hij de studie der staathuishoudkunde populair heeft gemaakt. Met eene helderheid van stijl, als men slechts bij de beste Fran­sche schrijvers aantreft, met eene oorspron­kelijkheid en geestigheid, die den lezer boejjen en wegslepen, behandelt hij de diepzinnigste vraagstukken der staathuishoudkunde, en vooral zijne verrassende voorbeelden bezitten de kracht, om eene gevestigde overtuiging te verschaffen. Moge hij — zooals hem door sommige staathuishoudkundigen verweten wordt — hier en daar gedwaald hebben, hij zelf heeft* zich nergens op onfeilbaarheid be­roemd, en zeker is het, dat hij tot de grondleggers behoort van den grootschen tempel der handelsvrijheid, die eenmaal ook in Frankrjjk zal worden voltooid.

Bastide (Jules), minister van Buitenland- sche Zaken in Frankrijk in de dagen van de republiek en van het ministerie Cavaignac, werd geboren te Parijs den 21sten November 1800. Hij ontving zijne opleiding aan het Collége Henri IV en wijdde zich aan de studie der regten. Weldra was hij een ijverig voorstander der democratische denkbeelden, zoodat hij bp het oproer van 5 Junij 1820 gewond en in den kerker geworpen werd. Daarna liet hp de regtsgeleerde practijk varen en begon met zijn vriend Charles Thomas een houthandel, terwijl hij zich tevens met litte­ratuur en staatkunde bezig hield. In het jaar 1821 werd hij lid van het genootschap der Carbonari en nam deel aan alle aanslagen tegen de toenmalige regering. Bij de Julij- revolutie behoorde hjj tot hen, die de drie­kleurige vlag van de Tuilerieën deden waaijen. Hij bekleedde vervolgens de betrekking van kapitein, later die van escadrons-chef bij de artillerie der Nationale garde, en ging in het begin van 1832 naar het zuiden van Frankrijk, om er, als lid van een geheim genootschap onder de leiding van Buonarotti, het opperbestuur te aanvaarden over de repu- blikeinsche partij.

Met dat oogmerk toefde hij te Lyon en te Grenoble, maar toen op laatstgenoemde plaats de opstand te vroeg uitbarstte en derhalve mislukte, werd Bastide in hechtenis genomen en voor de regtbank geroepen. Tegen het einde van Mei bevond hij zich weder in vrijheid, maar op den 5<ien Junij 1832 was hij al weder een der aanvoer­ders van den opstand. Hij werd ter dood ver­oordeeld , maar het gelukte hem, uit de ge­vangenis te ontsnappen en Engeland te be­reiken. In 1834 werd zijne zaak nogmaals voor het Hof van Assises behandeld en Bastide vrijgesproken. Na den dood van Armand Carrel werd hem de redactie opgedragen van den “National,” die hij echter in 1845 wegens ongenoegen met zijn ambtgenoot nederlegde. Nu stichtte hij de “Revue nationale” en be­streed met den meesten ijver de Julij-regering, zoodat hij tot de hoofdpersonen behoorde der Februarij-revolutie van 1848.

Toen Bamartine zich op den 25sten Februarij op het stadhuis vestigde, nam Bastide de betrekking waar van gevolmagtigde van het Ministérie van Buitenlandsche Zaken en vervolgens die van secretaris-generaal van gemeld ministérie. Door 3 departementen werd hij afgevaardigd naar de Constituerende Vergadering, en hij nam zitting voor dat van Seine et Marne. Van den lOden Mei tot aan den 20sten Decem­ber 1848 was hij minister van Buitenlandsche Zaken. Het spreekt van zelf, dat het Keizer­rijk dien man niet kon gebruiken en dat deze zich in zijn vaderland niet op zijne plaats gevoelde. Hij nam de wjjk naar België, waar hij zijn merkwaardig geschrift “La République Franqaise et l’Italie en 1848 (Bruxelles, 1858)” heeft uitgegeven.

Bastille is een Fransch woord, waarmede men aanvankelijk ieder versterkt en met bastions of torens voorzien kasteel aanduidde, terwijl het later de naam werd van een hecht slot, dat zich te Parijs nabij de poort van St. Antoine verhief. De grondslagen voor dat gebouw werden gelegd in 1371 op bevel van koning Karei V, en het is eerst in 1383 onder de regering van Karei VI voltooid. Dit slot was aanvankelijk bestemd, om tot bolwerk tegen de Engelschen te dienen, maar men gebruikte het al spoedig voor staatsgevangenis, en zijn bouwmeester Hugues Aubriot was een der eersten, die er in werd opgesloten, en wèl wegens kettersche ge­voelens. Nadat men dit kasteel in de 16ie en 17<io eeuw door wallen, bastions en grach­ten naar den eisch der toenmalige krijgs­wetenschap versterkt en uitgebreid had, vertoonde het zich in de gedaante van een nagenoeg regelmatig parallélogram met zijden van 68 en 36 Ned. el. Aan elk der twee langste zijden ontwaarde men 4 zware, half­ronde torens met 5 verdiepingen en onder­ling verbonden door een terras, dat met kanonnen was bezet. De muren van deze torens hadden eene dikte van ruim 3 Ned. el, en daarin bevonden zich gevangenhokken, die door kleine openingen, van traliewerk voorzien, een spaarzaam licht ontvingen.

Yeel vreeselijker echter waren de onderaard- sche kerkers der Bastille ; zij bevonden zich 6 Ned. el beneden het binnenplein, en deze vochtige holen (cachots) waren juist geschikt voor het doel van despotieke vorsten, om namelijk verdachte personen levend te be­graven. Bodewijk XI vermeerderde de ijselijk­heden der Bastille door er eene ijzeren kooi te plaatsen. Eene geheimzinnige duisternis verborg de gruwelen van dezen kerker eeuwenlang voor de oogen der wereld; toch vindt men in de gedenkschriften van die dagen en in de geschriften, die over het toenmalig despotismus handelen, feiten ge­noeg omtrent de Bastille, die den lezer het haar te berge doen rijzen. Van hen, die er de ellende van ondervonden, vermelden wjj de prinsen van Armagnac, die er op last van Bodewijk XI allervreeseljjkst werden gepij­nigd. Een groot aantal rampzaligen smachtte na hen in die afzigtelijke holen , en dit cijfer klom vooral onder het lang en willekeurig bestuur van Bodewijk XIV en XV. Onge­twijfeld hebben ook misdadigers aldaar hunne welverdiende straf ondergaan, maar verreweg de meesten werden als slagtoffers der willekeur derwaarts gevoerd, om aan aller blik onttrok­ken te worden. Hiertoe dienden de beruchte “Lettres de cachet” of de koninklijke bevel­schriften , om een daarop aangewezen persoon in den kerker der Bastille op te sluiten.

Niet alleen de koning, maar ook zijne maitressen en ministers maakten daarvan gebruik, om de zoodanigen uit den weg te ruimen, die zjj liefst niet wilden zien. Hiertoe behoorden vooral schrijvers, uitgevers, boekhandelaars, die aan de handelingen der regering open­baarheid durfden geven of op een afkeurenden toon daarover spraken. Men kan niet denken aan mannen als Richelieu, Philippeaux, Amelot, Maurepas, Breteuil enz. zonder tevens de bleeke, holoogige gedaanten te zien verrijzen der ongelukkige slagtoffers, die zij in de Bastille hebben doen opsluiten. Tot die rampzaligen behoorden vaak de zoo­danigen , die door hunne braafheid en talenten in het bezit waren der algemeene achting. Wij noemen slechts d'Arnaud, Blondel, Du- pré de Bichmond, Banglet du Fresnoys, Mwr- montel, Binguet, Pelleport, Brissot en vele anderen.

Ook lieden van lageren rang werden er opgesloten. Daarenboven zond de Kerke­lijke inquisitie een groot aantal gevangenen derwaarts; het is bekend, dat zelfs kinderen van 8 en 14 jaren, beschuldigd van Janse­nistische gevoelens, in de Bastille zjjn opge­sloten. Onnatuurlijke vaders en ontaarde bloedverwanten wisten zich “Lettres de ca­chet” te bezorgen, en weldra moest menig voorwerp van de vijandige gezindheid zijner naaste betrekkingen er jaren lang in een vochtig hol doorbrengen. Wèl werd door eene verordening van den minister Breteuil het verblijf in de Bastille voor zulke personen op slechts 2 of 3 jaren gesteld, maar list en wraakzucht wisten wel middelen te vinden, om dien tjjd te verlengen. Ten laatste werden ook zoodanige geschriften, die aan de regering mishaagden, in de Bastille geborgen, — zelfs wetenschappelijke werken over regtspleging en staatkunde, genees- en krijgskunde.

In de registers der Bastille is melding ge­maakt van vele personen, die er 20 of 30 jaren hebben gesleten, ja, een zekere Isaiic Armet de la Motte heeft eene treurige ver­maardheid verworven, doordien hij 54 jaren, 5 maanden en 6 dagen in de Bastille en ver­volgens nog eenigen tijd in het krankzinnigen­huis te Charenton doorgebragt heeft. Meer­malen werd de Bastille ontruimd, dat wil zeggen, hare bewoners werden naar elders overgebragt, om voor andere gevangenen plaats te maken. Somtijds bedroeg het aantal gevangenen slechts 10 of 20, maar nu en dan klom het tot 40 of 60, ja, in 1771 en 1775 bevonden er zich 70. Ten tijde van den zachtmoedigen Lodewijlc XVI verminderde dat aantal aanmerkelijk, zoodat er bij de bestorming der Bastille slechts 7 werden ge­vonden. Yan deze waren 4 wegens het ver- valschen van wissels wettig veroordeeld; één der overige drie, Tavemier genaamd, was er wegens onbepaalde beschuldigingen reeds 80 jaar opgesloten, — een ander, de Whyte, was krankzinnig geworden, en de derde, de graaf Solages, die in jeugdige over­ijling een landbouwer om het leven had ge- bragt, wachtte sedert 1792 op den aanvang van zijn proces. Met meer grond zouden de overwinnaars er zich op beroemd hebben, dat zij ongelukkigen uit de klaauwen der dwingelandij hadden gered, indien zij een jaar vroeger waren gekomen; toen waren 12 edellieden uit Bretagne in de Bastille opgeslo­ten , omdat zij het gewaagd hadden, eenige be­denkingen van den adel aldaar tegen drukkende maatregelen voor den troon neer te leggen.

De verovering der Bastille was niettemin een feit van belang voor geheel Frankrijk, en geheel beschaafd Europa juichte in de ver­woesting van dat kasteel der duisternis. De Koning had door het ontslaan van Neclcer en diens waardigen ambtgenoot Montmorin duidelijk genoeg te kennen gegeven , dat hij aan den leiband liep der adellijke partij. Een aanzienlijk leger, in Parijs zamengebragt, bleef er vereenigd in weêrwil van de ver- toogen der Nationale Vergadering en was blijkbaar bestemd, om de ingewilligde vrij­heden met geweld terug te nemen. Toen verhief zich het oproer in de hoofdstad, die door broodsgebrek onrustig was. De vonk was in de reeds lang opgetaste brandstoffen ge­vallen (12 Julij 1789). De vlammen sloegen omhoog, en op den 14<ien Julij klonk de kreet “Naar de Bastille.” Reeds daags te voren was het plan gemaakt, om die sterkte te sloopen, wier kanonnen de voorstad St. Antoine bedreigden.

Uit alle wijken van Parijs vloeide eene opgewondene menigte te zamen en omringde het dreigend kasteel, waarvan de valbrug was opgehaald. Een af­gevaardigde uit het district St. Louis de la Culture, Thuriot de la Rosière genaamd, verlangde, dat Delaunay, gouverneur der Bastille, de kanonnen verwijderen zou. Deze gaf ten antwoord, dat men het onmogelijke van hem vorderde, daar die stukken steeds op de torens hadden gestaan, maar dat hij ze eenige schreden achterwaarts laten halen en alzoo van de schietgaten verwijderd had. Thuriot merkte op, dat 3 kanonnen op den ingang naar het plein waren gerigt, allen bedreigende die een storm zouden willen beproeven, terwijl zich 40 Zwitsers en 80 invalieden onder de wapens bevonden. Thu­riot bezwoer den commandant in naam des vaderlands, om zich niet als een vijand des volks te gedragen , en de officieren en soldaten op de Bastille riepen, dat zij hunne wapenen niet anders zouden gebruiken dan om zich te verdedigen. Dit berigt van Thuriot bragt de menigte geenszins tot kalmte, maar zij ver­langde onstuimig de overgave van het slot.

Plotselijk traden twee mannen uit den volks­hoop te voorschijn en deden hun best, om de ketens der brug te verbrijzelen. Deze viel dan ook donderend naar beneden, en het volk rukte er over heen, om zich van de tweede brug meester te maken. Woedend over den hardnekkigen tegenstand, poogde het de poort in stukken te rammeijen en de hoofd­wacht in brand te steken. Daar flikkerde het kanonvuur en eene lading kartetsen deed vele aanvallers sneuvelen. Hierdoor werd de toorn der menigte nog heviger aangestookt, zoodat de storm met verbittering bleef aan­houden. De Commissie op het Stadhuis had reeds bij herhaling afgevaardigden gezonden, om de menigte tot kalmte en den comman­dant tot de overgave te bewegen, maar men had niet eens naar hen geluisterd. De storm bleef woeden en na verloop van vier uren verscheen de Nationale garde met zwaar ge­schut , om de belegeraars bij te staan.

De bezetting werd moedeloos en smeekte den commandant, in de overgave te bewilligen. Delaunay greep eene brandende lont en liep naar het kruid, om zich met het kasteel in de lucht te laten vliegen, maar de aanwezi­gen grepen hem en verhinderden het volvoe­ren van deze wanhopige daad. Zij legden de wapens neer en lieten de witte vlag waaijen van het platte dak. De menigte lette er naauwelijks op, want zij was razend gewor­den door den storm. “Laat de brug vallen!” klonk aanhoudend de kreet, en toen de voorsten onder de aanvallers beloofden, dat aan de bezetting geen leed zou geschieden, daalde de brug en gingen de poorten open. De dolle menigte drong nu naar binnen en was doof voor de stem der meest bezadig- den.

Delaunay en sommige van zijne onder- hoorigen werden ontrukt aan hunne bewakers, voortgesleurd en op weg naar het stadhuis vermoord. Een dergelijk lot wedervoer den majoor de l'Orme, een braaf man, die een beter uiteinde had verdiend, en Flesselles, dien men van verraderlijke verstandhouding met Delaunay beschuldigde. De geheele massa stroomde naar het Stadhuis met de kreten “Victorie, vrijheid!” ten getale van wel 1500; de aanvoerders, met lauwerkransen versierd, werden gedragen. De één droeg de sleutels, de ander de vlag der Bastille, en een derde zwaaide met bebloede hand eene haarlok van den vermoorden comman­dant. Bezadigde volksleiders wisten thans de menigte tot kalmte te brengen en algemeene amnestie te verwerven, zoodat de roemvolle verovering van het kasteel dien dag niet door meer bloedige feiten bezoedeld werd.

De edelste mannen, wier zuivere bedoe­lingen boven alle bedenking verheven waren, zooals Lally-lollendal, Clermont-Tonnerre, Lafayette en anderen, schonken hunne onge­veinsde goedkeuring aan dat bedrijf der op­gewekte verontwaardiging des volks, en zelfs de Koning moest daarin berusten. Met een innig besef van het hooge gewigt der zaak verscheen Bailly, de maire van Parijs, voor den Vorst en bood hem de sleutels aan der stad met de woorden: “Sire, ik breng u de sleu­tels van de goede stad Parijs; ze zijn dezelfde, die aan Hendrik IV werden aangeboden; deze heeft zich toen een volk verworven, maar thans heeft het volk zijn Koning herkregen.”

Reeds den volgenden dag nam de slooping der Bastille een aanvang. Onder het gebulder der kanonnen gingen 50 werklieden aan dien arbeid, dien zij bij het uitbundig gejuich van het Fransche volk voltooiden. Op de plek, waar het kasteel gestaan heeft, is in 1830 eene gedenkzuil verrezen, en op deze zijn de namen vermeld van 654 personen, die aan de bestorming der Bastille hebben deel genomen.

Bastingras (Jeremias) of Bastynck, een schrander godgeleerde, werd geboren te Calais in 1554. Om de vervolgingen van Karei V tegen de Hervormden te ontgaan, hadden zijne ouders uit Yperen derwaarts de wijk genomen. Niet lang daarna vestigden deze zich te Emden. Hier ontving Jeremias onderwijs in de Oude talen, was te Bremen een leerling van Johannes Molanus, vertrok van hier naar Genève, waar hij zich met ijver op de godgeleerdheid toelegde, en werd eindelijk in 1575 of 1576 te Heidelberg be­vorderd tot doctor in de theologie. Weldra was hij predikant bij de talrijke gemeente te Antwerpen en nam die betrekking waar tot in 1585, toen die stad weder door Spaan- sche troepen werd bezet. Alsnu werd Bastin- gius godsdienstleeraar te Dordrecht, en men beriep hem van hier te vergeefs naar Am­sterdam en Emden. Kort daarna was hij in zijne standplaats curator der Latijnsche school, en in 1595 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Academie te Leiden, — eene betrekking, die hij met roem bekleedde tot aan zijn overlijden (16 October 1598).

Bastingius heeft een tweetal godgeleerde geschriften nagelaten en onderscheidde zich niet alleen door zijne uitgebreide kennis, maar ook door zijne verdraagzaamheid.

Bastion of bolwerk. Wanneer men eene bepaalde ruimte tegen de aanvallen van den vijand wil verdedigen, dan omringt men haar met wallen en grachten Die wallen loopen, volgens de eischen der vestingbouwkunde, geenszins in eene zelfde regte of kromme lijn door, maar worden ter krachtdadige bestrij­king van het vóórliggend terrein door kruis­vuren en tot behoorlijke flankéring der deelen onderling naar buiten met gebroken lijnen uitgebogen. Gaandeweg zijn hierbij verschil­lende stelsels in zwang gekomen, en het gebastioneerd stelsel bekleedt daaronder eene eerste plaats. Hierbij worden de uitsprongen gevormd door van achteren open vijfhoeken, waarvan ééne zijde in de rigting van den wal is gelegen , zoodat één hoek zich het verst van dien wal verwijdert, de twee volgende hoeken niet ver van den wal gelegen zijn en de twee overige zich bij den wal bevinden. Zulke tophoeken noemt men saillanten oige- jlankeerde hoeken, de volgende hoeken zijn de sehouderhoeken en de overige de flank- of courtine-hoeken. De gedeelten van den bastion- wal tusschen de saillanten en sehouderhoeken zijn de faces, — die tusschen de schouderhoe- ken en de courtine-hoeken de flanken, en de openingen in den wal, die toegang verleenen uit de te verdedigen ruimte naar het bastion, zijn de keelen.

De saillanten der opvolgende bastions liggen gewoonlijk meer dan een paar honderd Ned. el van elkaar. De wal tusschen twee bastions draagt den naam van courtine of gordijn. Vóór de bastions en eourtines liggen de grachten, waaruit de aarde is gehaald, die men tot het opwerpen der bastions noodig had. De ruimte binnen een bastion kan gelijk wezen met den beganen grond en men noemt het in dit geval een ledig bastion , — zij kan ook met aarde opgevuld wezen, en het bolwerk draagt dan den naam van een vol bastion. De ge­daante der bastions moet geenszins altijd regel­matig en gelijkvormig zijn, maar afhankelijk blijven van het terrein en van de diensten, die zij ter verdediging van een bepaald punt moeten bewijzen.

De bastions worden in tijd van oorlog met geschut gewapend, bestemd om het terrein , tusschen en vóór die werken gelegen, te be­strijken en de nadering van den vijand te beletten. Het schjjnt, dat zij het eerst be­dacht en vervaardigd zijn door den bouw­meester Michaëlis bij Verona (1527). Zij ver­vingen de ronde torens, waarmede men te voren de muren der steden versterkte, en waarvan men een veertig jaar geleden de overblijfselen zag om vele kleine plaatsen in Holland , bij­voorbeeld om Vianen. Zie verder Vestingbouw.

Bastkevers (Tiliidae) vormen eene fa­milie van de orde der kevers, torren of sehildvleugelige insecten. Zij hebben min of meer draadvormige voelsprieten met dikke eindleden en een vooruitstekenden kop, zoo breed als het halsschild. Zij leven doorgaans op bloemen en op oude boomstammen. Eene

Europésche soort is de viervlekkige bastkever (Clerus quadrimaculatus Fabr.).

< >