Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bandwormen

betekenis & definitie

Bandwormen of lintwormen vormen eene orde van ingewandswormen, welke hoogst merkwaardig zijn, omdat sommige van hen als woekerdieren in den mensch leven en aanleiding geven tot allerlei ongesteldheden. Voorheen meende men, dat die dieren zich als het ware van zelf in de ingewanden der mensehen ontwikkelden, terwijl men thans met zekerheid weet, dat zij in verschillende dieren eene reeks van merkwaardige gedaan­teveranderingen ondergaan. Hiertoe is het noodig, dat het ééne dier het andere tot voedsel gebruikt.

Volwassen band- of lintwormen zijn door­gaans zeer lang en plat (fig. 1) en vuilwit van kleur. Zij bestaan uit leden, die zich te duidelijker vertoonen naarmate zij verder van den kop verwijderd zijn. Het blijkt bij een naauwkeurig onderzoek, dat zulk een worm uit twee verschillende deelen bestaat, name­lijk uit den kop, dien wij volgens het aan­genomen gebruik scolex zullen noemen, en uit een onbepaald aantal leden. De scolex is langwerpig, eenigzins afgeplat en vertoont geen spoor van zintuigen, maag- of darm­kanaal, maar bezit hechtorganen, namelijk zuiggroefjes of zuignapjes en daarenboven doorgaans een snuit met haken. Die hecht­organen dienen niet tot opneming van voed­sel , — dit geschiedt door middel van de geheele oppervlakte van den worm. Hij hecht zich met den snuit aan den wand van het darmkanaal, terwijl het andere einde los en vrij blijft hangen.

Dat loshangend gedeelte wordt gevormd door de geledingen, die zich bij den scolex als fijne ringen vertoonen, maar langzamer­hand grooter worden en zich onderscheiden door eene sterke ontwikkeling der voortplantingswerktuigen. Wij vinden deze aan elk dier geledingen en men kan ze met het bloote oog onderscheiden. Daarenboven ontwaart men doorgaans bij zulke leden eenige geelachtig bruine strepen, door eijeren gevormd. Een volkomen lintworm is derhalve eene ko­lonie van verschillende individuen, die één voor één zich door hunne groote hoeveel­heden eijeren kunnen vermenigvuldigen. Hieruit blijkt tevens, dat het volkomen waar is, dat men een lintworm niet kwijt kan raken, zoolang de kop of scolex niet uit­gedreven is. De volwassen leden der kolo­nie laten zich los en verdwijnen met de ont­lasting. Zij blijven in vochtige aarde nog ver­scheidene dagen in het leven, maar sterven en verrotten eindelijk, waardoor de eijeren vrij worden.

Deze laatste zijn omgeven door onderscheidene vliezen en hebben een taai leven. Gistende drekstoffen hinderen hen niet, — alleen sterke droogte is voor hen gevaarlijk. Zij zijn onzigtbaar voor het on­gewapend oog, zoodat zij ligt ontsnappen aan de opmerkzaamheid van den onderzoeker. In ieder ei is eene kiem, namelijk een levend bolletje met 6 fijne, hoornachtige haakjes. Wij zien zulk een ei in fig. 2 sterk vergroot. In a zien wij het buitenste, in b het middel­ste en in c het binnenste vlies, en in d de kiem met hare haken. In fig. 3 aanschouwen wij de kiem van Taenia crateriformis sterk vergroot; b is een der bovenste, c een der

middelste en d een der onderste haakjes, nog meer vergroot.

Komt het ei in de maag van een dier, waar het zich kan ontwikkelen, dan verdwijnt de schaal en de kiem treedt te voorschijn. Zulk een dier behoort tot de gras- en afval-etende dieren, welke met hun voedsel zulke ejjeren inzwelgen. De ontkerkerde kiem blijft echter niet in het darmkanaal. Met hare haak­jes wroet zij zich door de weefsels heen tot in de bloedvaten, en daar zij slechts zelden de grootte bereikt van een bloedligchaampje, wordt zij met deze door het ligchaam ge­stuwd en eindelijk op eene plaats gebragt, die geschikt is voor hare ontwikkeling, — bij het ééne dus in de hersenen, bij het andere in de lever, en bij nog anderen in de spieren of in het celachtig weefsel. De kie­men kunnen derhalve overal komen, waar het bloed doordringt.

Zoodra de kiem hare gunstige plek bereikt heeft, ontwikkelt zij zich verder; zij wordt blaasvormig en op de plaats, waar de 6 fijne haakjes zich bevinden, ontstaat aan den bin­nenwand der blaas de kop of scolex, die weldra zijn volkomen wasdom bezit. De haak­jes, die thans nutteloos zijn, vallen af en blijven in de blaas hangen. Bij vele bandwormen blijft de blaas naauw aansluitend aan het ligchaam van den scolex, bij andere wordt zij gevuld met een waterachtig vocht, zoodat zij eene aanmerkelijke grootte erlangt. In laatstgenoemden toestand is de lintworm een blaasworm. In fig. 4 en 5 zien wij den scolex in de long van eene slak, — in fig. 4 zaâmgetrokken en door zijn eigen achter­lijf als door eene blaas omgeven, en in fig. 5 in een uitgerekten toestand. Men ziet in a het uitwendig blaasvormig omhulsel, in b het ligchaam, in c een zuignapje, in d de scheede der snuit, in e den hals, in f de hoomachtige haakjes, en in g den krans van haken aan den scolex.

Toen de ontwikkelings-geschiedenis der bandwormen nog onbekend was, hield men de blaaswormen (Cystica), in het vleesch en spek der varkens onder den naam van finnen be­kend, voor eene afzonderlijke orde der inge­wandswormen. In fig. 6 en 7 zien wij zulk eene fin sterk vergroot, — in fig. 6 zamengetrokken en ingestulpt, en in fig. 7 met den uitgestulpten scolex (a de blaas, b den ingestulpten scolex, c den hals, d den kop). Later werden de blaaswormen wel eens als waterzuchtige bandworm-leden beschouwd. Zoowel het één als het ander is onjuist. De blaasworm is een ontwikkelingstoestand van den bandworm.

In de dieren, waarin de band wormen in de gedaante van een blaasworm huisvesten, erlangen zij geen bepaald geslacht. Zij blijven afzonderlijke individuen, die uit een scolex en eene waterblaas bestaan, zooals wij kunnen opmerken in fig. 8. die den dunhalzigen blaas­worm (Cysticercus tenuicollis) vertoont. Wij zien in a een krans van haken, in b een zuignapje, in c de plek, waar de scolex, in de maag aangekomen, zich losmaakt, in d den hals der blaas, en in e de blaas. Bij an­deren ontstaan uit de gemeenschappelijke blaas nog een aantal nieuwe koppen, zoo als bij de draaiwormen der schapen. Dit is echter zeker, dat men bij den blaasworm geen bepaald geslacht waarneemt.

Dit openbaart zich eerst, wanneer de blaas­worm in de maag van een ander dier is over­gegaan. De blaasworm van het zwijn of de fin ontwikkelt zich in het darmkanaal van den mensch, — die van het schaap in dat van den hond of van den wolf, — die van de muis in dat der kat enz. Zoodra de blaas­worm zich in de maag van zoodanig dier be­vindt, scheidt zieh de scolex van de blaas, komt met de spijsbrij in den darm, hecht zich hier vast, brengt er de geledingen met de voortplantingswerktuigen en eijeren voort en zoo zijn wij weder bij het ontwikkelings­punt gekomen, vanwaar wij uitgingen. Wij zien in fig. 9 een scolex, die zich van de blaas van den draaiworm heeft losgemaakt, en wel in a een krans van haken, in b een zuignapje, en in c de plek, waar hij zich heeft losgerukt.

Wanneer wij kortelijk den gang dezer ont­wikkeling nagaan, dan is hij de navolgende: De ontwikkelde bandworm, in den darm wo­nende, laat zijne geledingen met eijeren los, die met de ontlasting worden verwijderd, — de eijeren komen in het darmkanaal van een ander dier, dat ze met droog of nat voedsel heeft tot zich genomen, — de kiem wordt in de maag van dit dier vrij, komt door het weefsel in het bloed en zoo op de geschikte plek, waar zij in een blaasworm veran­dert, - het dier, dat den blaasworm draagt, wordt gegeten, en de scolex ontslaat zich in de maag van zijn nieuwen huisheer van zijne blaas, — de scolex komt er in het darmkanaal en wordt er een volkomen lint­worm.

Het waarnemen van deze opvolgende ont­wikkelingstijdperken heeft jaren achtereen de meest ervaren natuurkundigen bezig gehou­den. Men heeft daarbij talrijke dwalingen ge­koesterd en talrijke mislukte proeven genomen, totdat men eindelijk de ware toedragt der zaak heeft opgespoord. Men heeft van die gevondene waarheid door proeven de over­tuiging verkregen. Men heeft er zich van overtuigd, dat de gewone fin der zwijnen (Cysticercus cellulosae), die ook bij onze huis­dieren gevonden wordt, zich in het darm­kanaal van den mensch tot een gewonen lintworm (Taenia solium) ontwikkelt. Men weet, dat de hond den gezaagden lintworm (Taenia serrata) krijgt, als hij hazen en ko­nijnen eet, in wier lever zich de erwtenvor­mige blaasworm (Cysticercus pisiformis) be­vindt, enz. Uit deze feiten vervaardigen wij de tabel, aan den voet dezer bladzijde geplaatst?

Het is derhalve alsof er eene geheime wraak­zucht bestaat in de natuur: ieder wezen eet en drinkt zich zelven een oordeel. Terwijl hij het vleesch van zijn offer verslindt, ver­zwelgt hij de wormen, die hunnen zetel opslaan in zijne ingewanden.

De soorten van band- en blaaswormen, die in den mensch huisvesten, zijn niet talrijk. Van volkomene wormen, die zich steeds in de dunne darmen ophouden, kennen wij bij de Europeanen slechts 3 soorten. Van deze behooren 2 tot het geslacht Taenia en ééne tot het geslacht Bothriocephalus.

De eigenlijke taenia-soorten bezitten vier ronde zuignapjes, welke symmetrisch geplaatst zijn om een korten snuit, die met twee of meer rijen haken gewapend is. De geledingen laten zich één voor één los, en de voort­plantingswerktuigen zijn met onregelmatige afwisseling aan de zijden dier geledingen geplaatst.

De meest verspreide soort is de gewone lintworm (Taenia solium), die weleens 8 Ned. el lang wordt, terwijl zijn kop donker­bruin en niet grooter is dan een speldeknop. De 24 tot 28 haken van den snuit zijn in 2 rijen gerangschikt en in ronde, bekervormige openingen geplaatst. De zuignapjes zijn vol­komen rond en de hals is lang, dun en zon­der geledingen. De geledingen zijn veel groo­ter in de lengte dan in de breedte, zoodat zij eenigermate op komkommers gelijken. De eijerstok heeft de gedaante van een regten stam met vele zijtakken. Men ziet in fig. 10 den kop van Taenia solium, en wel in a den snuit met de haken, in b de zuignapjes, in c den hals, — en in fig. 11 eene geleding van Taenia solium, op drievoudige grootte met den eijerstok en een voortplantingswerktuig (a).

Naam van den bandworm. Naam van het dier, in welks darmkanaal hij leeft. Naam van den blaas­worm, waaruit hij voortkomt. Naam van het dier, waarin de blaaswormleeft.

-Taenia solium. De mensch. Cysticercus cellulosae. Het zwijn.
-„ serrata. „ hond. „ pisiformis. De haas, het konijn.
-„ crassieollis. „ kat. „ fasciolaris. De muis, de kat.
-„ crassiceps. „ vos. „ longicollis. De veldmuis.
-„ tenuicollis. „ marder. „ hypudaei. De veldmuis, de mol
-„ marginata. „ hond , de wolf. „ tenuicollis. De mensch, de huisdie­ren , het hert, de ree.
-„ coenurus. „ hond , de wolf. Coenurus cerebralis. Het schaap, het rund.

Deze ingewandsworm komt in geheel Eu­ropa voor, alsmede in Afrika en in Amerika, het meest op die plaatsen, waar de zwijnenteelt bloeit, want de blaasworm, waaruit hij ontstaat, is de fin uit het varkensvleesch (Cysticereus cellulosae), van welke de scolex zeer ligt bij het eten van raauw zwijnenvleeseh verzwolgen wordt. Spekslagers, koks en over het geheel lieden, die veel raauw var­kensvleesch nuttigen, staan het meest bloot voor de ellenden van den lintworm.

Eene tweede soort, die eerst in den laatsten tijd door Dr. Küchenmeister te Zittau met naauwkeurigheid werd waargenomen, is de zwarte bandworm (Taenia mediocanellata). De kop van deze soort is grooter, de groote zuignapjes zijn zwart en de snuit heeft geen haken. In fig. 12 zien wij haar sterk vergroot en half van boven. Hare gele­dingen (fig. 13 op 3-voudige grootte met een voortplantingswerktuig (a)) zijn meer breed dan lang, maken zich gemakkelijk los en kruipen ook buiten het oogenblik der ontlasting uit den anus. De eijerstok vormt in het midden een kanaal met dikke wan­den en evenwijdige zijtakken. Deze soort is veel zeldzamer dan de voorgaande, en haar blaasworm is nog onbekend.

De breede lintworm (Bothriocephalus latus) onderscheidt zich aanmerkelijk van het voor­gaande geslacht, — van dat der eigenlijke lintwormen. Zijn kop (fig. 14, sterk vergroot) is tongvormig plat gedrukt, en aan de beide randen bevinden zich twee langwerpige, plooivormige groeven (a, a), maar geen zuig­napjes of snuit. De geledingen (fig. 15 in na­tuurlijke grootte) hebben veel meer breedte dan lengte, en elke geleding strekt haren rand over de volgende uit. De voortplantingswerktuigen liggen niet aan de zijden maar in het midden der geledingen.

Deze worm komt in ons vaderland zelden voor, maar dikwijls in Zwitserland en in Rusland. Vooral bij de oeverbewoners der Zwitsersche meren is hij te vinden. Zij loozen daarvan niet en­kele geledingen, maar zeer lange gedeelten, vooral in het voor- en najaar. Men weet nog niet, op welke wijze deze worm in ’s men­schen ligchaam komt, en zijne vroegere ont­wikkelingstijdperken zijn onbekend.

De drie beschrevene bandwormen veroor­zaken gewoonlijk dezelfde ziekteverschijnse­len en worden ook met dezelfde middelen bestreden. Toch schijnt het, dat men den breeden lintworm het gemakkelijkst en den zwarten het moeijelijkst verwijderen kan. Doorgaans bemerkt men de aanwezigheid van den breeden lintworm eerst door het kwijtraken van geledingen. Het is steeds van be­lang om zulk een worm te verdrijven, daar zijne aanwezigheid soms andere ziektever­schijnselen ingewikkeld en onzeker maakt.

Ook meene men niet, dat er slechts één lintworm te gelijk aanwezig is; dikwijls is het aantal dier wormen veel grooter.

Vele menschen schenken huisvesting aan die woekerdieren zonder het te weten. Tot de verschijnselen, die op de aanwezigheid van den lintworm wijzen, behoort een prik­kelend of bijtend gevoel in het bovenlijf, vooral in de maagstreek, een gevoel van zwaarte in het onderlijf of van een koud ligchaam, dat van plaats verandert. Somtijds rolt de worm zich tot een kluwen op en springt dan weer uit elkaar, zoodat het den zieke toeschijnt, dat hij een uurwerk in zijne ingewanden heeft. De buik wordt plotseljjk opgezet en het is alsof een koude luchtstroom door de ingewanden gaat.

De gelaatskleur is grijs, de eetlust zeer sterk, en deze vermeerdert na het gebruik van zure of bittere zelfstandigheden. Intusschen vermagert het ligchaam, want de wormen nemen de voe­dende sappen weg. Somtijds ontstaan er dui­zeligheid, beving, beklemdheid, bedwelming, walging, kramp en zelfs verstandsverbijste­ring. Een eigenaardig verschijnsel is daarbij, volgens Mare, een gevoel van spanning aan de basis van den neus, en wel zoodanig, alsof de huid te naauw ware en de neus­vleugels zich met kracht van elkander willen verwijderen.

Tot het verdrijven van den lintworm zijn verschillende middelen aanbevolen, maar geen van deze is onfeilbaar. Een der beste is nog altijd de wortelstok van mannetjesvarens (Aspydium filix mas), die reeds door Galenus en Dioscorides in verband met afdrijvende mid­delen is voorgeschreven. Alle geheime midde­len, van welke er tot een hoogen prijs zijn verkocht, bestaan in den regel uit fijnge­maakte wortels van varens of van den schors van wortels van den granaatboom. In den laatsten tijd zijn twee andere plantaardige stof­fen met uitstekend gevolg aangewend, name­lijk de kousso of de bloemen van eene Abessinische plant (Brayera anthelmintica), waarvan een ons, vermengd met 3 ons water en 1 ons siroop (medicinaal gewigt) in twee portiën met tusschenpoozen van 4 uur inge­nomen wordt alsook de kamala, of het poeder van de klierharen eener Indische plant (Rottlera tinctoria), waarvan desgelijks twee portiën, elk van één drachme, worden voorgeschre­ven.

Na het gebruik van een dezer middelen neemt men elk kwartier uurs een lepel ricinus-olie, totdat deze werkt. Spoedig volgt dan de doode lintworm. Men onderwerpe zich aan die kuur onder de leiding van een geneesheer. Bij het ondergaan daarvan en bij het te voorschijn komen der geledingen van den worm zij de patiënt hoogst voorzigtig, opdat deze niet afbreken, — immers wij hebben gezegd, dat hij alleen door de verwijdering van den kop geholpen wordt.

Behalve de vermelde 3 soorten van volkomene bandwormen vindt men bij den mensch ook eenige blaaswormen, zooals de dunhalzige fin (Cysticercus ternuicollis), wier blaas wel eens eene aanmerkelijke lengte bekomt en in het darmscheil en de lever van menschen gevonden wordt.

Vaker vindt men bij den mensch echinococcus (Echinococcus veterinorum en hominis), blaaswormen, in welke zich nieuwe blazen ont­wikkelen totdat de oorspronkelijke blaas barst en een groot aantal anderen verspreidt. Men vindt zulke koloniën in de weeke deelen, in de lever, milt en nieren; zij doen deze ingewanden wel eens gaandeweg verdwijnen en veroorzaken alzoo den dood. Vooral op IJs­land heeft de bevolking daaraan te lijden.

De overige gewervelde dieren hebben in hun darmkanaal onderscheidene geslachten en soorten van volkomene bandwormen; zoo o. a. de visschen en de vischetende dieren. Blaas­wormen en zulke ontwikkelingsvormen, bij welke men geene met vocht gevulde blaas ontdekt, vindt men in verschillende deelen van plantenetende dieren, alsook van andere dieren, zooals slakken, insecten, torren enz. Van de blaaswormen willen wij hier nog éene soort vermelden, die voor herdershonden zeer nadeelig is.

Wij bedoelen den hersenworm of draaiworm (Coenurus cerebralis), die vooral de hersenen der schapen, zelden die der runderen tot zijn zetel kiest en de draaiziekte veroorzaakt. Bij de blaas van den draaiworm vinden wij dit eigenaardige, dat er aan hare buitenzijde gedurig nieuwe koppen ontstaan, terwijl zij tevens in omvang toeneemt, zoodat men eindelijk in de hersenen blazen vindt ter grootte van eene vuist, van alle kanten met kleine koppen bezet. Door de drukking dier blaas ver­dwijnen de hersenen en het dier krijgt de draaiziekte. In fig. 16 ziet men een stuk der blaas met eene kolonie ingetrokken scolices van coenurus cerebralis uit de hersenen van een schaap (in a een ingestulpten, in b een onvolkomen ingestulpten scolex en in c eenige half-ontwikkelde scolices), — en in fig. 17 een stuk der blaas met eene kolonie van uitgestulpte scolices uit de hersenen van een kalf, — beide in natuurlijke grootte. De hiermede overeenkomende, zeer kleine bandworm bevindt zich in het darmkanaal van honden en wolven.

In fig. 18 zien wij eenige ontwikkelings-tijdperken van zulk een bandworm in een hond, namelijk in a een losgemaakten scolex, in b een geleding-makenden scolex en in c een volkomen bandworm, 6- tot 8-maal vergroot. De honden eten de bla­zen van den draaiworm zeer gaarne en krij­gen daardoor duizende kleine bandwormen, en de schapen verzwelgen daarvan de eijeren met het gras, waarin de ontlasting der hon­den is neêrgelegd. Men gevoelt, dat in een wilden toestand juist de dieren, die aan draai­ziekte lijden, het gemakkelijkst eene prooi worden hunner vervolgers, zoodat deze bij het verslinden van hun vleesch de bandwor­men in zich opnemen. Wie schapen houdt, wachtte zich derhalve wel, de honden met het vleesch van gestorvene schapen en lam­meren te voeden; veeleer zorge hij, dat alle honden verwijderd blijven van de plaatsen, waar zijne schapen grazen. Hierdoor alleen kan hij de verspreiding der draaiziekte voor­komen.

< >