Bamboes (Bambusa Schreb.), een plantengeslacht uit de familie der grassen, onderscheidt zich door holle, vertakte halmen van aanzienlijke hoogte, 6 meeldraden, een drie-spletigen stempel en lange aren. De meest bekende soort van deze boomvormige grassen, welke in Oost- en West-Indië groeijen, is het gewone bamboesriet (B. arundinaeea Willd. Arundo Bambusa L.), dat in het zuidoosten van Azië op vochtige plaatsen groeit.
Het heeft vertakte, uitgespreide aren en blaauw-achtig groene, kortgesteelde bladeren. Uit een enkelen wortelstok schieten 10 tot 100 stengels omhoog met eene lengte van 3 tot 15 Ned. el. Zij zijn knoopig , hol, houtig, rolrond, met takken voorzien, en de einden der takken dragen bloemen en geene bladeren. De vruchten, die op haverkorrels gelijken, dienen tot voedsel, en de jonge wortelspruiten worden ingelegd in azijn en als groente genuttigd (zie Atjar). De hooge, taajje, ligte, harde stengels worden op gelijke wijze gebruikt als bij ons het timmerhout. Woningen worden er van gebouwd, bruggen gelegd en allerlei huisraad en wapenen er van vervaardigd. Van smalle strookjes worden hoeden gevlochten, van de bladeren maken de Chinézen papier, terwijl de kleinere, in groei achterlijke halmen onze bamboesstokken leveren.
Deze onderscheiden zich van Spaansch riet voornamelijk door eene gootvormige sleuf, die in de geleding een aanvang neemt en langs den stengel verloopt. De bladeren worden voor bloedzuiverend gehouden. In de knoopen van oude stengels scheidt zich eene geleiachtige stof af, die later hard en broos wordt en kiezelzuur kali en kiezelzuren kalk bevat met organische bestanddeelen. Men vond die stof voorheen — onder den naam van tabashir — in de apotheken, als zamentrekkend middel bij bloedspuwingen. De bamboes is een eigenaardig sieraad der keerkringsgewesten, maar groeit ook daarbuiten, zooals in Zuid-Amerika en op Nieuw-Zeeland. Die plant heeft in de oranjerie eene warmte noodig van 12 tot 15° C.