Bajadères is een woord van Portugésche afkomst, waardoor Oost-Indische dansmeisjes worden aangeduid van zeer verdachte zedelijkheid. In hun vaderland dragen zij den naam van dewedasjies of dienaressen der góden, omdat zij aan de tempeldienst zijn gewijd en in sommige landen, zooals Ceylon, Pegoe, Siam enz., dien van Arambhé naar Rhambhé, de godin der danskunst. Aan deze brengen zij jaarlijks offeranden, alsook aan hare moeder en aan den grilligen afgod Kaam (de Liefde), den zoon der tooveres Maya.
Hare hoofdbezigheid bestaat in het dansen voor het beeld van den afgod en in het aanheffen van liederen ter zijner eer. Daarenboven moeten zij den tempel en de woningen der priesters schoonhouden. Er is een groot onderscheid tusschen de bajadères van den hoofdtempel en die, welke uitgenoodigd worden om bij feesten en gastmalen de aanwezigen te vermaken. Deze laatste verdeelt men in verschillende klassen, in nataks, khaans, khoetenies, soetredharies enz. Sommige leiden een zwervend leven; zij trekken ten getale van 10 of 12 steden en dorpen rond. Andere staan onder de hoede van bejaarde bajadères, die haar in de danskunst onderrigten. Nog andere zijn slavinnen en als zoodanig de slagtoffers van de hebzucht harer eigenaressen.
Men verdeelt de eigenlijke dewedasjies in twee klassen. Die der eerste en voornaamste zijn in dienst van de hoofdgoden Vischnoe en Sjiwa, — die der tweede in dienst van góden van minderen rang (Kali, Kartik, Lokhia, Sarasoeti, Indra enz.). Die der eerste klasse blijven binnen de ringmuren des tempels en mogen deze zonder verlof van den opperpriester niet verlaten, — die der tweede wonen in steden en dorpen en genieten eene volkomene vrijheid, indien zij slechts naar rangorde de dienst in de pagode waarnemen en de optogten bij groote feesten door hare tegenwoordigheid opluisteren. Zij houden zich echter verwijderd van de onreine kaste der paria’s en van de Europeanen. Zeer naauw wordt toegezien op den omgang der bajadères van hoogeren rang. Elke vertrouwelijke toenadering van iemand uit de lagere klassen tot eene dewedasjie wordt door de strafwet met verminking en verbanning bedreigd. De misdadige bajadère wordt in zoodanig geval van het hoofdhaar beroofd, de oorlellen worden haar afgesneden en men laat ze openlijk door het gemeene volk geeselen.
De Bramienen, die te groot vermaak scheppen in het gezelschap der bajadères, komen met boetedoeningen vrij, maar als zij poendits of uitleggers der gewijde schriften zijn, dan wordt hun een brandmerk op het voorhoofd gedrukt. De dewedasjies worden van kindsbeen af, met toestemming der ouders, voor hare betrekking opgeleid, — die van den eersten rang neemt men uit de beide hoogste kasten, en die van den tweeden rang uit de aanzienlijksten van de kaste der soedra’s. De tantirba’s (wevers) achten zich verpligt, om van 5 dochters ééne aan de tempeldienst te wijden. Het jonge meisje, daarvoor bestemd, moet fraai van gelaat en slank van leden zijn, en geen enkel gebrek mag haar ligchaam ontsieren. Bij die van den tweeden rang wordt daarop minder zorgvuldig gelet. Wanneer ouders een kind aan de tempeldienst willen wijden, geven zij hiervan kennis aan den opperpriester van Brama, die over hen gesteld is. Deze neemt het kind in oogenschouw, en zoodra de vader het contract van afstand onderteekend heeft, behoort het meisje voor altijd aan den tempel.
Met groote plegtigheid wordt het derwaarts gevoerd, door de bajadères ontvangen, in de naburige tirtha of heiligen vijver afgewasschen, met eene tunica van wit moesselien gekleed en met de gahona of tempelsieraden omhangen. Nu brengt de priester haar voor het beeld van den god en doet haar zweren, dat zij geheel haar leven aan de tempeldienst zal wijden. Daarna neemt hij den bloemkrans van den schedel van dien god en hangt dien om den hals van de jeugdige priesteres, geeft haar te drinken van de melk, die tot het afwasschen der godheid wordt gebruikt, doorboort haar regter oorlel met een priem, en wijdt haar door dit alles voor altijd aan de dienst van den god. Van dat oogenblik af is zulk eene dewedasjie van de buitenwereld afgesloten, doch zij kan steeds omgaan met hare gezellinnen en heeft tevens verlof om uit de twee hoogste kasten der Hindoe’s een minnaar te kiezen, die haar dagelijks in hare cel mag bezoeken. Doorgaans is deze een der tempelbramienen. De dewadasjies der tweede klasse daarentegen kunnen naar welgevallen minnaars kiezen uit de kaste, waartoe zij behooren, en zij hebben tevens de vrijheid, om bij feestmalen voor geld te dansen. In den tempel ontvangen beide klassen hetzelfde onderwijs, hetwelk het lezen, schrijven, naaijen, breijen , zingen, dansen, spelen enz. omvat.
Tevens leert men haar de geschiedenis der góden en de lofliederen ter hunner eer, benevens een aantal gebeden. In den regel zijn de dewedasjies der tweede klasse zeer welvarend, sommige rijk, daar zij voor het dansen bij feestelijke gelegenheden ruim worden betaald en hare minnaars, doorgaans rijke kooplieden, haar op eene verkwistende wijze met geschenken overladen. Er zijn bajadères, wier tooisel een aanzienlijk kapitaal vertegenwoordigt. Het gewaad dezer danseressen is zeer smaakvol en juist geschikt om hare fraaije ligchaamsvormen op eene bevallige wijze te doen uitkomen. Hare ravenzwarte lokken, glinsterend van welriekende olie, hangen in dikke vlechten tot beneden den gordel en zijn met gouddraad versierd. Op haar achterhoofd rust eene tsjormka, eene plaat van massief goud zoo groot als de palm der hand. Het haar is op den schedel verdeeld en loopt van hier naar de ooren, om zich aldaar met de groote vlechten te vereenigen.
De oorlellen en de randen der ooren zijn doorboord en dragen gouden en diamanten versierselen. Zelfs steken zij een gouden ring met eene kostbare parel of vonkelenden diamant door den neus. Het blanketsel, waarvan zij zich bedienen, is niet rood en wit, maar geel, en bestaat uit eene soort van welriekend curcuma, en hiermede bedekken zij ook den hals en de armen. Slechts zulke bajadères, die ongemeen blank van huid zijn, gebruiken het gewone blanketsel. Op het voorhoofd dragen zij een klein gouden plaattje, dat er met gom op vastgehecht wordt. De randen der oogleden kleuren zij met eene zwarte stof, tsjokko tsjaai genoemd, en dit geeft aan de oogen eene geheimzinnige levendigheid en doet ze grooter schijnen dan ze zijn. Om den hals dragen zij onderscheidene tsjikol's of gouden ketens.
Het jakje, rawke genaamd, waarvan de mouwen slechts halverweg den elleboog reiken, is juist lang genoeg, om de borst te bedekken en wordt hierbeneden digtgeknoopt. Van den maagkuil tot iets boven den middel blijft het ligchaam onbedekt. Voorts dragen zij eene soort van pantalons van licht-rood en blaauw gekleurde zijde, die tot aan den enkel afdalen en daarboven eene tunica, gewoonlijk 6 Ned. el lang en 1½ breed, van een stuk katoen, moesselien of taf, dat zij eenige malen om het ligchaam slingeren en zoo tot een sierlijken rok weten te plooijen. Deze is van voren zeer ruim, aan de zijden gespannen en wordt met een zilveren gordel boven de heupen bevestigd. Op den linker schouder der danseressen is een lange, uiterst fijne, rozenroode sluijer vastgemaakt, die over den boezem golft en aan de regter zijde onder gemelden gordel is gestoken.
Deze zweeft op de bevalligste wijze om de geheele figuur heen en verliest zich weder aan de linkerzijde. De boezem wordt met twee fraai gevlochtene bloemkransen getooid. Aan armen en beenen, vingers en teenen draagt zij eene menigte gouden ringen; de nagels worden met een plantensap, mindie of saksja genaamd, rood gekleurd en haar gelaat somtijds met blaauwe plekken beschilderd. Ook zijn er bajadères, die het ligchaam versieren met afbeeldingen van vogels en bloemen, die er met naalden ingeprikt en met houtskool of kruit duurzaam gemaakt worden.
De dansen der bajadères zijn zeer verschillend. Sommige bestaan uit zachte bewegingen der ledematen, andere uit schreden en sprongen. In het gebarenspel zijn zij ongemeen bedreven. Met verwonderlijke naauwkeurigheid weten zij een herdersbedrijf, een gevecht of iets dergelijks door houding en gebaren voor te stellen. Zij verstaan de kunst om hartstogten uit te drukken en zijn in dit opzigt ver boven de ballet-danseressen in Europa verheven. Bij den aanvang van den dans zijn zij in sehilderachtige groepen verdeeld, terwijl zij het gelaat met den sluijer bedekken. Dan laat de toerté, eene soort van doedelzak met twee pijpen, elk met 2 of 3 gaten, zijn eentoonig geluid hooren.
Hierop volgen de nassagarem, eene soort van haut- bois met een somberen toon, — de carna, eene fluit zonder gaten, — de talan, eene kleine koperen cymbaal, — de matolam, een kleine trommel, die met de hand geslagen wordt, en de dool, eene lange kist, waarop men met stokjes klopt. Nooit speelt men op meer dan één van deze instrumenten te gelijk, maar men laat ze bij afwisseling hooren. Eindelijk plaatst zich de tsjelimbikaren, die twee cymbalen, eene van staal en eene van koper, slaat, achter de bajadères, welke nu haar gelaat onthullen en den sluijer laten zinken. Daarna zweven zij in eene rij voorwaarts , om de bevalligste passen uit te voeren, schilderachtige groepen te vormen en twee aan twee den dans voort te zetten. Daarbij zijn mond, oogen, armen en beenen, ja, het geheele ligchaam tot aan de vingertoppen toe in beweging en kunstmatige trilling, terwijl de tsjelimbikaren haar op de hielen volgt en door stem en gebaren aanmoedigt en de dayas of voormalige danseressen de maat slaan met de handen en tevens zingen.
De bajadères spreiden vooral bij feesten van particulieren hare kunst ten toon. Zij nemen geen deel aan de hoogste feesten der Bramienen — aan het vuuroffer, het dagelijksch offer en het offer in tijden van nood, — maar worden alleen toegelaten bij de naatkoom, nataks, zatraks en andere feesten, die aan de vreugde zijn gewijd. De muzikanten of jontries, die tot de lagere kaste der soedra behooren, benevens de zonen der dewedasjies mogen niet in den tempel verschijnen, maar blijven in het portaal, waar zij op blaasinstrumenten en cymbalen spelen. Ook de danseressen, hoewel door hare gelofte aan de tempeldienst verbonden, mogen niet naderen tot het beeld van den afgod zonder vooraf een bad te hebben genomen en zich in een toestand van reinheid te bevinden, welke daarin bestaat, dat zij zich van eenige sterkriekende spijzen (uijen enz.) onthouden. Ook mogen zij zich niet aan den afgod vertoonen zonder betel te kaauwen en ook niet bij ongesteldheid, zelfs niet bij verkoudheid.
De dewedasjies der beide hoogste klassen worden met onderscheiding behandeld. Zij staan onder de hoede van het publiek en genieten vele voorregten. Zij dragen den titel van begoem (edele vrouw) en men beschouwt ze als onmisbaar bij godsdienstige en andere openbare feesten, als het sieraad der belangrijkste plegtigheden.
De gouddorst, speculérend op de zucht naar genot, heeft reeds vóór meer dan 30 jaren bajadères vertoond in de voornaamste schouwburgen van ons werelddeel.