Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Ceylon

betekenis & definitie

Ceylon, ook Seylan, in het Sanskriet Lankâdiva, door de inboorlingen Singhala, door de Arabieren Selendib, in het Birmaansch Jehoo Tenasserim (Land des welbehagens) en door de oude Romeinen Taprobane genoemd, is een Britsch-Indisch eiland in den Indischen Oceaan aan de zuidoostzijde van de punt van VóórIndië, waarvan zij gescheiden is door de Golf van Manaar en door de Palk-Straat (12½ geogr. mijl breed). Het heeft eene ei- of peervormige gedaante, ligt tusschen 5° 56' en 9° 46' N.B. en heeft bij eene lengte van 60 eene breedte van 22 tot 32 geogr. mijl.

Men schat de oppervlakte op 1177 □ geogr. mijlen. Ceylon is het Indische Sicilië, dat eens aan het naburige vaste land was gehecht. Daarop wijst de sage, dat Vishnoe tijdens zijne 7de incarnatie eene brug van het vaste land naar het eiland gebouwd heeft, en dat zelfs nog in de 15de eeuw de pelgrims te voet van Dekan derwaarts zijn getrokken. Ook thans nog is hun voormalig pad eene aaneenschakeling van riffen en zandbanken, die bij sterke eb nagenoeg droog loopt, de vaart voor groote schepen belemmert en den naam draagt van Adamsbrug. Het binnenland van Ceylon is in het midden en in het zuiden eene bergstreek van graniet en gneis, omgeven door een breeden gordel van laagland, uit zandsteen ontstaan. De geheele noordelijke helft is eene heuvelachtige vlakte. De bergstreek vormt een hoogland, 650 Ned. el boven de zee, en daarop verrijzen aanzienlijke bergketens en toppen.

Hiertoe behoren de Adamspiek (2700 Ned. el), de Pedrotallagalla (2600 Ned. el) en de Namani Koeli Kandy (1700 Ned. el). Tusschen de bergen vindt men dalen, zoo schoon en zoo vruchtbaar als men elders te vergeefs zoekt. Tot de voornaamste rivieren behooren er de Mahavâli-Gangâ, die in het midden van het gebergte ontspringt, noordoostwaarts vloeit en zich na een loop van 45 geogr. mijl uitstort in de baai van Trinconomale, de Kaloe-Aor, de Navil, de Konokan en de Walawa aan de oostzijde, en de Averie, de Pomparipo, de Dedrooe-Yoa, de Kaymel, de KalenyGangâ, de Kaloe-Gangâ en de Ghindere aan de westzijde. Voorts zijn er belangrijke meren, zooals de Padeviel-Colom in het noorden, en de Gantalawe in het oosten. Het eiland is aan alle kanten toegankelijk voor de grootste schepen, behalve in het noordwesten, waar de kusten laag zijn en onderscheidene landtongen in zee uitzenden. De beste haven is die van Trinconomale, hierop volgt die van Point de Galle, terwijl Colombo enkel eene reede bezit.

Het klimaat is er, althans in de bebouwde streken, geenszins ongezond, daar de warmte, er aan de kusten slechts 24—31° C. bedraagt. Er valt veel regen, en deze geeft er eene ongemeene frischheid en vruchtbaarheid aan den plantengroei. Er is zelfs een beroemd gezondheidsstationn te Newara Ellia, 2000 Ned. el boven de zee, waar de thermometer afwisselt tusschen 1 en 29° C., Europésche groenten welig wassen en een groot aantal bronnen ontspringt. Van het laatst van April tot aan het begin van November heerscht op Ceylon de zuidwest-moesson, en gedurende den overigen tijd des jaars de zuidoost-moesson.

Tot de delfstoffelijke voortbrengselen behoren er ijzer en mangaan, als eenige metalen, — voorts salpeter, aluin, potlood, zwavel en zout, alsook vele edelgesteenten, namelijk robijnen, amethysten, topazen, saffieren, granaten, toermalijnsteen, chalcedoon, hyacinth en beryl, die vooral in het landschap Anoerâdhâpoera worden gevonden. — Vooral de plantengroei is er weelderig en grootsch en levert niet alleen alle Indische, maar ook vele eigenaardige gewassen. Junghuhn zegt: „De bevallige en tevens grootsche landschappen zijn overal in een groen kleed gehuld, en in zijne plooijen liggen de dorpen onder de schaduw van hoog geboomte. Meer in het binnenland vindt men uitgestrekte koffijplantaadjes en geheele wouden van kaneelboomen en andere specerij-achtige gewassen, waarboven zich veelal hooge tamarinde- en palmboomen verheffen, afgewisseld met statige bananen of met andere boomen, die met vruchten en bloemen beladen zijn.

Daarachter eindelijk verrijzen de rotswanden der reuzengevaarten, die zich tot in de wolken verheffen. Een prachtiger en heerlijker tafereel kan men zich niet voorstellen. De jack (Artocarpus integrifolia), de broodboom, de dsjamboe- en de katsjoe-boom verspreiden onder hunne takken eene verkwikkende schaduw tusschen de stammen der areca- en kokospalmen. De zwarte peper en de betelpeper klimmen bij de hooge boomen op, en eene menigte bloeijende heesters vult overal de tusschenruimten, zoodat geene verbeelding zich zulk eene aangename loof-mengeling kan voorstellen. Zóó is het althans in de provincie Nagombo, het keurigste plekje van den grooten lusthof.” Ook de trouwens zeer gezwollen schilderingen van Ceylon door Haafner zijn ten onzent vrij algemeen bekend.

In de lage landen verbouwt men rijst, katoen, maïs, arrowroot, maniok, suikerriet enz., en in het bergachtige binnenland vooral koffij. De meest-eigenaardige voortbrengselen echter zijn er kokosnoten en kaneel. Intusschen is de kaneel-cultuur aanmerkelijk achteruitgegaan sedert de kaneelbosschen aan particulieren verkocht zijn en de trotsche kaste der kaneelschillers niet langer werkt in dienst van het gouvernement. Onafzienbare kokoswouden, somtijds onderscheidene dagreizen lang, bedekken er de kust; zulke verzamelingen van palmen zijn zelfs op Java en Sumatra niet te vinden. Men ontwaart er allerlei groepen van slanke stammen ter hoogte van 20 tot 30 Ned. el met donkere schaduwen onder de ruischende toppen. Voorts heeft men er, behalve kokosnoten en kokos-olie, cardamom, ebben- en sapan-hout, welriekende oliën, tabak, areca-noten, hennep enz., die alle min of meer belangrijke uitvoer-artikelen vormen. — Het dierenrijk van Ceylon bezit eene afzonderlijke soort van olifanten, wilde zwijnen, buffels, herten, muskusdieren, stekelzwijnen, hazen, geiten, muskusratten, sjakals, apen enz., 150 soorten van vogels met den neushoornvogel en vele papegaaijen, vele maar weinig vergiftige slangen, kaaimans, schildpadden enz. Lastig voor menschen en dieren zijn de roode bloedzuigers, die er in menigte de wouden bezoeken. De kust, vooral de Golf van Manaar, levert er vele parels.

De bevolking, ten bedrage van 2 millioen zielen, bestaat hoofdzakelijk uit Singhalézen, die zich voor oorspronkelijke bewoners houden, maar blijkbaar afstammelingen zijn van de donkerkleurige ingezetenen van Dekan. Zij bezitten echter geenszins den krijgshaftigen aard van deze, maar zijn welwillend en vreedzaam. Zij zijn, voor zoover de leer van Boeddha zulks veroorlooft, in kasten verdeeld, en de slavernij bleef er, in hare zachtste vormen, tot in 1832 bestaan. Het schijnt, dat de Wedda’s of Bedda’s, die in de wouden ten oosten van de Mahavâli-Gangâ van de jagt leven, meer aanspraak hebben op den naam van oorspronkelijke bewoners. Na de Singhalézen zijn de Malabaren (Tamils) het talrijkst; zij vormen omstreeks ⅓de der bevolking en onderscheiden zich van eerstgenoemden door grooter geestkracht en forscher ligchaamsbouw. Tot hen, die van elders zich op het eiland gevestigd hebben, behooren voorts de Mooren, afkomstig van Indische en Arabische Mohammedanen en in den regel schrandere lieden. Ook Maleijers en Kaffers zijn er onder de bevolking vermengd, en onder de Europeanen zijn de afstammelingen van Portugézen en van Nederlanders het talrijkst vertegenwoordigd.

De leer van Boeddha heeft op het eiland en zijne bevolking duidelijk haren stempel gedrukt, — vooral ook op do grootsche bouwvallen van Anoerâdhâpoera in het noorden en van Candy in het binnenland. Ceylon is de hoofdzetel van het oorspronkelijke Boeddhaïsmus. Het werd er 3 eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling reeds verkondigd. Men ontwaart er zijn invloed op de geschiedenis, de zeden, de wetenschap en het leven der inwoners, — en vooral op de nationale letterkunde, die gedeeltelijk in het Pali, gedeeltelijk in het Singhaleesch geschreven is. Laatstgenoemde taal, welke met de talen van Dekan vermaagschapt is, wordt ook thans nog te Colombo zeer goed gesproken. Als Britsche bezitting en als middelpunt van verkeer tusschen Groot-Brittanje, Afrika, Indië, de Soenda-eilanden, China en Polynésië bevindt zich Ceylon in een hoogst gunstigen toestand. Het is regtstreeks onderworpen aan de Britsche kroon, en wordt door een gouverneur, alsmede door eene uitvoerende en eene wetgevende commissie bestuurd, die alle te Colombo gevestigd zijn. Het eiland is verdeeld in 6 provinciën, en de inkomsten nemen er toe, alsmede scheepvaart en handel.

De meest bezochte havens zijn er die van Colombo, Point de Galle, Jafna en Manaar, terwijl die van Trinconomale en Battikaloa op de oostkust, hoe voortreffelijk ook, niet zooveel bezoek ontvangen. Voor goede wegen is er gezorgd, en er is een spoorweg aangelegd van Colombo naar Candy. De regéring en de zendelinggenootschappen zorgen voor de verbreiding van kennis en beschaving; van de 1400 scholen worden slechts een 100-tal door de eerste, en de overige door de laatsten onderhouden. Het Christendom maakt er intusschen geene vorderingen, daar de inboorlingen zich wèl laten doopen, maar zich houden aan de oude leer. Er zijn 2 R. Katholieke bisschoppen, één te Torona en één te Oesala, — voorts bevindt er zich een Anglikaansche bisschop, en de Amerikaansche zendelingen leggen een ongemeenen ijver aan den dag. In 1846 is te Colombo een geleerd genootschap gesticht.

Omtrent de eerste tijdperken der geschiedenis van Ceylon ontbreken alle berigten. Toch schijnt het, dat de bevolking reeds vóór koning Widsjaja I (543 vóór Chr.), met wien de geschiedenis een aanvang neemt, een aanmerkelijken trap van ontwikkeling had bereikt. In 307 vóór Chr. verscheen, onder de regéring van koning Tisso, de Boeddhaïstische leeraar Mahindo op Ceylon en het wèlslagen zijner zending werd bekrachtigd door het planten van den heiligen Bo-boom (Ficus religiosa), die er ook nu nog aanwezig is. Het oude koningsgeslacht, dat der Mahawanso, stierf uit in 301 na Chr. en werd opgevolgd door dat der Soeloewanso, dat tot in 1153 regeerde. In dien tijd — en wel in de 6de eeuw — werd het eiland bezocht door Cosmas Indicopleustes, die ons daarvan eene beschrijving heeft achtergelaten. Verschillende vorstenhuizen zetelden vervolgens op den troon te Candy, werwaarts na de verwoesting van het oude Anoerâdhâpoera de wettige regéring was verplaatst, alsmede in andere gewesten van het eiland tot in de 16de eeuw.

Door de Portugézen werd de eerste stoot aan het zwakke koningrijk Candy toegebragt. Zij stapten toevallig aan land in 1505 te Point de Galle, aangevoerd door Almeida, terwijl Dharma Prakrama IX aldaar te Cotta de teugels van het bewind in handen had. Eene expeditie naar Colombo werd eerst ondernomen in 1517 door Lopez Soarez, en de Portugézen namen weldra eenige havensteden in bezit, waarna zij het geheele eiland zochten te onderwerpen en in 1587 zich meester maakten van Candy. Hun godsdienstig fahatismus verbitterde echter de inwoners, zoodat deze bescherming zochten bij de Nederlanders, die het eerst in 1602 op Ceylon waren aangeland. Deze ontrukten in 1655 door de verovering van Colombo aan de Portugézen de heerschappij, maar behandelden op hunne beurt de inwoners met zulk eene zelfzuchtige wreedheid, dat er bij herhaling oproer ontstond.

Toen Nederland zich in 1795 als Bataafsche Republiek op het naauwst met Frankrijk verbond, kon het zich niet handhaven in het bezit van Ceylon. Lord Hobart, gouverneur van Madras, zond in laatstgenoemd jaar eene expeditie derwaarts, en weldra gaven Trinconomale, Jafna, Colombo en het geheele eiland zich over. De wreedheden echter, waaraan de Britten, aan wie het eiland bij den Vrede van Amiens (1802) was afgestaan, van de zijde der inboorlingen waren blootgesteld, leidden in 1815 tot een oorlog. Koning Wikrama Singha, de 170te in de reeks der vorsten, werd gevangen genomen en zag zich genoodzaakt om het bezit van het eiland af te staan aan de Britsche kroon (2 Maart 1815). De rust was echter alleen in schijn hersteld. In September 1817 barstte een opstand los met een Boeddhaïstisch priester als kroonpretendent aan het hoofd, en hierdoor ontstond in de digte wouden een guerilla-oorlog, die de afkondiging der krijgswet vereischte.

De heilige tand van Boeddha, die er bij elken opstand eene belangrijke rol vervulde, werd onder de bescherming gesteld van het Britsch gezag. Ook in 1820 werden er pogingen tot oproer aangewend, doch toen in 1832 de laatste Koning overleden was, scheen tevens de laatste reden van verzet weggenomen. Niettemin zocht men zich in 1834 van den heiligen tand tot leus voor een nieuwen opstand meester te maken, en hoewel de Engelschen dien tand in 1847 aan de priesters toevertrouwden, zagen zij zich genoopt, om dien reeds het volgende jaar weder in bewaring te nemen. Ten gevolge van de gestrenge maatregelen van den gouverneur viscount Torrington ontstond in 1848 een Boeddhaïstisch oproer, maar werd met kracht onderdrukt; hoewel de gouverneur in 1850 zijn ontslag nam, hebben zijne maatregelen zulke gevolgen gehad, dat er zelfs in 1857, tijdens den opstand in Indië, geen oproer is beproefd, zoodat Ceylon kalm maar met vasten tred vooruitgaat op den weg der ontwikkeling.

De hoofdstad is, zooals wij reeds gezegd hebben, Colombo, waar nog geruimen tijd, nadat Ceylon aan de Engelschen onderworpen was, Nederlandsche predikanten in onze taal het Evangelie hebben verkondigd, zooals Palm en later diens zoon D.J. Palm, thans leeraar der Schotsche gemeente te Rotterdam. Andere belangrijke steden zijn er Trinconomale aan de Oostkust, Point de Galle en Nagombo aan de zuidwestkust en Candy in het binnenland. Voorts heeft men meer noordwaarts de grootsche bouwvallen der oude vorstenzetel Anoerâdhâpoera, volgens de jaarboeken der Singhalézen in de 4de eeuw vóór Chr. gebouwd, het Palmyra van Ceylon, met de overblijfselen van verwonderlijke kunstwerken en heiligdommen, — alsmede de bouwvallen van eene latere hoofdstad des lands, van Pollânâroewa, ten oosten van Candy. — Aan de noordwestkust van Ceylon liggen eindelijk de eilanden Ramirseram, Manaar, Jafnapatam, Karadiva, Barbara, Haarlem, Leiden, Delft, Middelburg, Rotterdam, Amsterdam enz.

< >