Siam, ook Shan of Thai een uitgebreid rijk op het Achter-Indische schiereiland, tusschen 4—22° N. B. en 97%—106‘" O. L. van Greenwich gelegen, omvat, behalve het eigenlijke Siam, een gedeelte van de Lao-landen, en eenige staten op het schiereiland Malakka, grenst in het noorden aan China, in het westen aan Birma en de Britsche bezittingen, in het oosten aan Anam en de Fransche bezittingen en in het zuiden aan de zee, en telt op 14535 □ geogr. mijl omstreeks 6299000 inwoners. Het eigenlijke Siam, aan den benedenloop van de Menam gelegen, strekt van het noorden naar het zuiden zich uit over eene lengte van 670 Ned. mijl en van het westen naar het oosten over eene lengte van 220 Ned. mijl, en wordt door talrijke zijrivieren en vertakkingen van de Menam besproeid, zoodat er de alluviaalgrond uit rivierklei bestaat. Verder verheffen zich aan beide zijden boschrijke heuvelterrassen. Het Lao-land, ten noorden gelegen, is eene bergstreek, De voornaamste rivier des rijks is de bevaarbare Menam, van welke verschillende gedeelten verschillende namen dragen; zij stort zich met drie vertakte armen uit in de Golf van Siam.
Hare regelmatig terugkeerende rijzing in den zomer gelijkt op die van de Nijl en heeft eene dergelijke werking. Men vindt er een tropisch klimaat. Van December tot Maart heerscht er de noordoost-moesson, en van Mei tot October de zuidwest-moesson. De eerste is droog en houdt de warmte in Januarij en Februarij op een bedrag van 13— 8°C. De laatste brengt veel regen, die de hitte eenigzins af koelt, welke in April en Mei op 21—36° C. klimt. De kennis van ’t geen het rijk der delfstoffen er oplevert wacht nog altijd op het verslag van den in 1872 benoemden geoloog, doch thans reeds verzamelt men er veel goud en edelgesteenten, terwijl er uit het zeewater zout wordt verkregen. De tropische plantengroei is er ongemeen welig. Men verbouwt er op de slibgronden der Menam een overvloed van uitmuntende rijst, en de uitgestrekte teakwouden van Siam zijn wereldberoemd.
Tot de inlandsche dieren behoort er de olifant, van welken men hier eene witte verscheidenheid aantreft, — voorts heeft men er: koningstijgers, rhinócerossen, beeren, apen, herten, reeën, veel gevogelte, krokodillen, slangen, hagedissen enz., terwijl de rivieren en de zee wemelen van visschen. De bevolking bestaat uit 2 millioen Siamézen, 1 millioen Maleijers, 1 millioen Chinézen en Lao’s, 1/2 millioen Cambodsjanen, eenige bergbewonende stammen en een aantal vreemdelingen. De Siamézen vormen met eenige andere stammen van Achter-Indië het volk van Thaï, dat uit Midden-Azië (van de plek, waar de Brahmapoetra zich westwaarts buigt) naar het zuiden trok, en behooren alzoo tot het Mongoolsche ras. De Lao’s komen sterk met hen overeen. Intusschen is de vermenging met Indisch, Maleisch en Chineesch bloed in hun voorkomen duidelijk zigtbaar. Zij zijn lichtbruin van huid, klein, beenig, dik van hoofd, schraal gespierd wegens het uitsluitend gebruik van plantaardige voedingsmiddelen, traag wegens het warme klimaat, onbeschaafd en stompzinnig wegens hunne eeuwenheugende slavernij. De werkliedenbevolking bestaat hoofdzakelijk uit Chinézen en Maleijers. Ook in de taal en de godsdienst der Siamézen openbaart zich de voortdurende vermenging met de Vóór-Indische en Maleische bevolking.
De taal, oorspronkelijk éénlettergrepig, maar door de opneming van het Pâli tweelettergrepig geworden, heeft veel eigenaardigs en is in onderscheidene tongvallen verdeeld. Het schrift, het Pâli, gelijkt op het Oud-Indische. De kleeding der inboorlingen bestaat uit een katoenen gewaad; de voeten blijven ongeschoeid, behalve die der bemiddelden, welke sandalen dragen. Deze laatsten voorzien zich tevens van een zonnescherm, terwijl de overigen zich vergenoegen met een breedgeranden hoed van palmbladeren. De houten huizen verheffen zich in aan overstrooming blootgestelde streken op palen, doch in de woningen der aanzienlijken in de stad vindt men Europésche meubels. Bij hen is ook de veelwijverij algemeen in zwang. In het maatschappelijk leven heerscht er eene groote ongelijkheid. Een derde gedeelte des volks sleept het leven voort in de ellendigste lijfeigenschap, en onder de vrijen genieten de edellieden en de aanzienlijkste ambtenaren eene schier vorstelijke eer.
Eene luije ambtenaarsbende zuigt het volk uit en bezwaart de vrije lieden met schier ondragelijke belastingen. Eigenlijke slaven zijn er de Cambodsjanen, Maleyers en Pegoeanen, en anderen geraakten in lijfeigenschap door verkoop of door een regterlijk vonnis wegens schulden. De godsdienst is er het Boeddhaïsmus hetwelk er uit Vóór-Indië werd ingevoerd; in geen enkel land van Achter-Indië heeft zij zoo grooten invloed op het Hof en op de hoogere standen, die in den regel eenigen tijd in kloosters doorbragten, alsmede op het volk, als in Siam. De priesters geven er een zeer gebrekkig lager onderwijs. Er zijn twee Koningen; de tweede geniet wel is waar koninklijke eer, maar neemt aan de staatszaken slechts zoover deel als de eerste goedvindt. De koninklijke magt is er onbeperkt; de Koning is souverein en tevens het hoofd van de godsdienst. Tot aan 1873 wierp men zich ter aarde als men vóór den Koning verscheen, thans mag men blijven staan. De staats-inkomsten vloeijen er voort uit de voortbrengselen in natura, hoofdgeld, monopoliën (opiumpacht enz.) en tollen en beloopen jaarlijks omstreeks 20 millioen dollars, De rechtsbedeeling is er in een treurigen toestand; een gegeregtshof, in 1876 gesticht, zou dien verbeteren, maar de uitkomst beantwoordt niet aan het doel.
De wetten wegens schuldvorderingen en de lijfstraffen zijn er zeer gestreng. Het leger bestaat er uit eene kleine bezoldigde kern en uit troepen, welke alleen gedurende den diensttijd kost en kleeding erlangen. Deze laatsten komen slechts bij nood onder de wapens. Het staande leger is er voorzien van vóór- en achtergelaadgeweren, hellebaarden en pieken; ook gebruikt men er olifanten in den oorlog. De lijfwacht is op Engelsche wijze gekleed, en de instructie geschiedde te voren door Franschen, thans door Pruissen. De vloot bestaat uit 8 schepen, onder welke zich eenige stoombooten bevinden. De handel is er bijna geheel in handen der Chinézen, en de stapelplaats voor den buitenlandschen handel is Bangkok.
In 1876 had er de invoer eene waarde van ruim 7 en de uitvoer eene van bijna 8 1/3de millioen dollars. Tot de uitvoer-artikelen behooren er: rijst, suiker, visch, peper, hout, vellen, kardamom, sesam, sapanhout, kokos-olie, katoen, ruwe zijde enz., — en tot de invoerartikelen: geweven stoffen, sieraden, edelgesteenten, sterke dranken, galanterieën enz. In de haven van Bangkok verschenen in 1876 niet minder dan 620 schepen met eene laadruimte van 225000 ton, terwijl er ruim zoo veel de haven verlieten. De koopvaardijvloot bevat er 60 naar Europeesch modél gebouwde schepen, onder welke zich 2 stoombooten bevinden. De wegen in het binnenland zijn zeer slecht; met het buitenland is Siam over Bangkok met een telegraafdraad en door mailbooten verbonden. Men heeft er zilvergeld en sedert 1874 ook papier.
In de jaarboeken van Siam zijn de oudste berigten van het jaar 638 na Chr., namelijk van de invoering van het Boeddhaïsmus als staatsgodsdienst, het begin van de Siamésche tijdrekening. De residentie lag toen aan den bovenloop van de Menam in Lao-land, maar werd wegens het voortrukken der uit het noordwesten komende Birmanen allengs verder naar het zuiden verplaatst, in 1350 naar Ajoethia (thans Kroengkaoe, 100 Ned. mijl van den mond der Menam). Siam onderhield eene vriendschappelijke betrekking met China en betaalde schatting aan dat Rijk, maar was van de 14de tot de 17de eeuw in gestadigen oorlog met Birma (Pegoe), somtijds ook met Malakka. In het binnenland volgde de eene omwenteling op de andere, en nergens ter wereld was de troonopvolging zoo onzeker als daar. Van 1567 tot 1596 moest Siam buigen onder de heerschappij van Birma. Omstreeks 1560 plaatsten Portugésche zendelingen zich aan het hoofd der Lao’s en voerden deze aan tegen Cambodsja, hetwelk sedert dien inval in een staat van kwijning verkeert. In Siam maakte in 1663 een Griek, Constantijn Phaulkon uit Cephalonia, zich meester van het beheer onder den titel van „eerste minister” en bragt er veel goeds tot stand. Zijn voornemen echter, met hulp van de Jezuïeten en bijgestaan door Frankrijk, het regérend huis van den troon te stooten en zelf Koning te worden , leed schipbreuk.
Tijdens zijn bestuur ontving koning Lodewijk XIV een Siameesch gezantschap (1684). Frankrijk zond daarop in 1685—1688 eene vloot met 500 man landingstroepen, die zich van de haven van Bangkok meester maakten. Weldra echter moesten de troepen de wijk nemen, en Phaulkon en zijne medestanders werden vermoord. De Engelschen moesten desgelijks vertrekken, en alleen de Nederlanders werden geduld. In 1766 werd Siam door den koning van Ava verwoest, doch zijn leger in 1769 verdreven door den Chinees Phija-tak. Deze, aanvankelijk slechts een koopman, maakte zich als gouverneur der noordelijke provincie door zijne welwillendheid bemind, beklom den troon en verhief Bangkok tot residentie, maar verviel als Koning tot wreedheid en werd door zijn generaal Chakkri vermoord. Laatstgenoemde nam den ontruimden vorstenzetel in bezit en werd de stichter van de thans regérende dynastie. Het bestuur van Phendinkang (1809—1824) was een schrikbewind, en onder zijn opvolger werd het land door paleisomwentelingen geteisterd.
Den 3den April 1851 aanvaardde Maha Mongkoet het bewind en regeerde met kracht; zijne raadslieden waren Amerikanen. Hij poogde den handel te verlevendigen en de lasten des volks te verligten, maar kon zijn doel niet bereiken. Eindelijk kwamen er handelsverdragen tot stand met vreemde Mogendheden, namelijk met Engeland in 1855, met Frankrijk in 1858, met Duitschland in 1862 en met Oostenrijk in 1868. Den lsten October van laatstgenoemd jaar beklom Somdetsj Tsjaoeja Choelalonkornn, pas 17 jaren oud, dén troon. Hij was opgevoed door eene Engelsche vrouw, bezocht in 1871 Calcoetta, onderscheidt zich door eene ijverige deelneming aan de staatszaken, onderhoudt eene welwillende betrekking.met de vreemde consuls en schijnt in staat te wezen, belangrijke hervormingen in te voeren. Siam weigerde sedert 1852 de gebruikelijke schatting aan China te betalen. Die schatting werd in 1877 door China geëischt onder bedreiging van oorlog, maar Siam bleef bij zijne weigering volharden.