Baggeren noemt men het weghalen van zand en slib uit kanalen, havens en riviermonden , om aan de schepen een dieper vaarwater te verschaffen. Dit geschiedt op de eenvoudigste wijze met baggernetten, die om een scherpen ijzeren hoepel vastgemaakt en met dezen aan een boom bevestigd zijn.
De baggerman, in een vaartuig of op den wal staande, werpt den boom uit, zoodat de opening van den hoepel op den grond komt te liggen. Nu trekt hij langzaam en tevens drukkende den boom naar zich toe en hierdoor wordt het net met zand , slib of steenen gevuld, hetwelk hij eindelijk ophaalt en ledigt.
Waar veel gebaggerd moet worden, gebruikt men stoom-baggermachines met emmers of bakken van plaatijzer, wier bodems doorboord zijn, om een uitweg te verschaffen aan het water. Zij zijn aan twee ketens verbonden, die onder en boven over vierkante rollen loopen. De bovenste rol, door stoom in beweging gebragt, maakt 3 tot 10 omwentelingen in eene minuut. Het aantal emmers bedraagt 25 tot 30 en deze gaan na de vulling over een hellend vlak, uit twee met ijzer beslagen balken bestaande, naar boven. Om de machine, naar gelang der vereischte diepte, hooger en lager te kunnen stellen , hangt het onderste einde aan ketens. Men heeft enkele en dubbele baggermachines. De eerste liggen in het midden van het baggerschip, – de laatste aan de zijden.