Baggesen (Jens) of Immanuël, zooals hij zich noemde ter eere van Kant, een beroemd Deensch dichter, werd geboren den 15den Februarij 1764 te Korsöer op Seeland, waar zijn vader Bagge Baggesen, een gering ambt waarnam.
Zijne “Boertige verhalen” verschenen in 1785 te Kopenhagen in de Deensche taal en vonden grooten bijval. Weldra volgden “Oden en liederen”, waarin hij verhevene onderwerpen op eene waardige wijze behandelde. Bij het bestudéren der Duitsche letterkunde werden Klopstock en Wieland zijne voorbeelden, en hij had veel te danken aan zijn vriendschappelijken omgang met Vosz. — Baggesen volbragt vervolgens op kosten der regering eene reis door Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland, — vooral om zijne verzwakte gezondheid te herstellen. Reeds waren in 1789 in Frankrijk de notabelen zamengeroepen, toen Baggesen in gezelschap van de hoogst beschaafde Friederike Brun en van den hoogleeraar Cramer zich op reis begaf. In Zwitserland dichtte hij zijn eerste Alpenlied en te Bern vierde hij zijn verlovingsfeest met Sophie, de kleindochter van den grooten Haller. Met haar begaf hij zich in 1790 over Weimar en Jena — waar hij zich door den band der vriendschap met Reinhold verbond — naar Kopenhagen. Hij bragt eene verzoening tot stand tusschen Lavater en Reinhold en gaf hierdoor aanleiding, dat laatstgenoemde beroepen werd naar Kiel.
De echtgenoote van Baggesen, die zich vreemd gevoelde in het noorden, keerde met hem en twee zonen — van welke één hun weldra ontviel — in 1793 naar Bern terug. Na een togt naar Rome, begaf hij zich in 1796 op nieuw met zijne gade naar Kopenhagen, waar hij tot aanzienlijke betrekkingen geroepen werd. Gedurig reisde hij naar Parijs en verdwaalde er meer en meer in den doolhof der Revolutie. Na het overlijden zijner echtgenoote (1797) huwde hij met eene dochter van Raybaz, godsdienstleraar te Genève. Hij dweepte met Bonaparte en ontving van dezen een klein buitenverblijf, Frasimalga bij Modena, ten geschenke. Hij openbaarde zijne geestdrift voor den Franschen held in gloeijende verzen, en schoon hij hierdoor het ongenoegen van vele landgenooten opwekte, bleef hij de gunst genieten van den hertog van Augustenburg.
In 1798 werd hij lid der schouwburg-directie. In het najaar van 1800 spoedde hij zich weder met zijn gezin naar Parijs, en 11 jaren later werd hij te Kiel beroepen als hoogleeraar in de Deensche taal- en letterkunde. Een jaar later werd hij raad van Justitie en in 1814 nam hij zijn ontslag van het hoogleeraarsambt, hetwelk hij eigenlijk niet eens had aanvaard. In die dagen verwierf hij den grootsten roem als schrijver. In 1803 was te Hamburg zijne eerste verzameling van Duitsche gedichten in het licht verschenen. Daarna zag “Parthenais oder die Alpenreise (Amsterdam, 1807)” het licht, — vervolgens “Heideblumen (Amsterdam, 1808)”. Deze werken werden door vele andere gevolgd.
Tegen het einde van 1820 verliet Baggesen met zijn gezin voor altijd den geboortegrond, maar bleef een pensioen van 1500 thaler behouden. Zijne laatste levensjaren zijn niet voorspoedig geweest. In October 1825 ging hij uit Bern, waar men zijn gezondheidstoestand ver van bevredigend had verklaard, over Karlsbad naar Dresden, waar hij eer erger dan beter werd. In den zomer van 1826 zocht hij te vergeefs herstelling te Teplitz, te Karlsbad en te Mariënbad en kwam in September weder te Dresden. Hier maakte hij zich gereed om met zijn zoon, zeeofficier in Deensche dienst, naar zijn vaderland terug te keeren, maar hij kwam niet verder dan Hamburg, waar hij den 3den October 1826 overleed.
Het is moeijelijk, de eigenaardigheden aan te wijzen, waardoor Baggesen zich als dichter onderscheidt. In elk geval behoort hij tot de meest oorspronkelijke dichters van zijn vaderland, die zoowel door ernst als door humor, zoowel door het luchtige volkslied als door scherpe satyre zijne hoorders en lezers wist te boeijen. Zijne gedichten zijn een spiegel van zijn zonderling leven, en dit laatste vloeide voort uit zijn karakter. Hij was steeds tot overdrijving geneigd, zoowel in zijne liefde als in zijn haat.
Daarenboven was de rust hem vreemd. Doorgaans was hij op reis, en zelden vertoefde hij lang op dezelfde plaats. Zelfs de slordigheid, die in zijne woning heerschte, en het gemis van alle gemakken waren zoovele teekens, dat hij haar als eene plek beschouwde , waar hij zich liefst niet voor goed vestigde. Zijn sterk ligchaam kon veel verdragen en zijn rjjkbegaafde geest wist steeds troost te vinden te midden der geldelijke ongelegenheid , waarin hij , uit gebrek aan overleg, schier aanhoudend verkeerde. Zijn gevaarlijkste vijand was zijne onbeteugelde fantasie, die hij noch door de studie der classieken, noch door het onderzoek der wijsbegeerte van Kant wist te bedwingen.
Zijn zwanenzang, onder martelende pijnen gedicht, is een Ode aan Griekenland bij den val van Missolunghi. Als lyrisch en comisch dichter bekleedt hij in zijn vaderland de eerste plaats, en in het bevallig smeden der taal streven slechts weinige dichters hem op zijde. Zijne gezamenlijke Deensche werken zijn verschenen in 1827 tot 1832, en op nieuw in 1845 tot 1848, en zijne gezamenlijke Duitsche werken werden in 1836 door zijne zonen Karl en August in 5 deelen te Leipzig uitgegeven. De eerste van deze twee, Karl Reinhold, archidiaconus te Bern, is als schrijver niet onbekend , — zoo ook een andere zoon, Fre- derik Ludwig Haller, die tot de meest wetenschappelijke officieren van het Deensche leger behoort.