Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Boom

betekenis & definitie

Boom noemt men eene plant, die met een enkelen stevigen stam oprjjst en eerst op zekere hoogte takken of althans bla­deren draagt. De boom onderscheidt zich dus van den heester door die eenheid van stam, terwijl zich uit den voet van den heester gewoonlijk onderscheidene stammen verheffen. Wordt de stam van een boom geveld, dan gebeurt het wèl, dat men dien benedenwaarts in meer stammen gespleten vindt, maar dan scheiden zich gemeenlijk ook de wortels van elkaar, ’t geen bij de heesters doorgaans geen plaats heeft.

Alleen op kunst­matige wijzen kunnen heesters in boomen, en boomen in heesters herschapen worden. Toch is de grenslijn tusschen boomen en heesters ver van onbetwistbaar, vooral daar de eigenlijke boomen dikwijls door de hees­ters in hoogte en omvang worden overtrof­fen. De eerste botanische stelselvormers heb­ben tot aan het einde der 17de eeuw aan eene afscheiding van boomen, heesters en kruiden vastgehouden; zij is echter zoowel door het sexuéle stelsel van Linnaeus als door de natuurlijke stelsels van lateren tijd als ondoelmatig verworpen.

In den bouw der boomen ontwaart men een belangrijk verschil, naarmate zij tot de één- of tot de tweezaadlobbige gewassen behooren.

De stam der éénzaadlobbige boomen ontwik­kelt zich slechts in enkele gevallen terstond tot zijne aanzienlijkste of duurzame dikte. Dit geschiedt bij Dracaena, Pandanus en vele palmen. In den regel is zijn groei in de dikte aan een bepaald tijdperk gebonden. In den stam vindt men geslotene en niet zamengegroeide vaatbundels, welke zich bij den ver­meerderden omvang van dezen door vertak­king uitbreiden. Gelijk de stam der éénzaadlobbige boomen geen gesloten houtring be­zit, welke bij dien der tweezaadlobbigen nergens ontbreekt, zoo hebben zij ook geen naauwkeurig begrensd merg. Toch bezit­ten zij in het midden van den stam in het geheel geene of ook wel een geringer aantal vaatbundels en zijn gevuld met een parenchym, hetwelk door vaatbundels zoo digt omsloten is, dat dit gedeelte op een houtring gelijkt en in hardheid het hout der tweelobbigen wel eens overtreft, zooals bij Dracaena.

De schors der éénzaadlobbigen is minder zamèngesteld dan die der tweezaad­lobbigen en heeft geene mergstralen. Zjj be­staat veelal uit parenchym. Bij de palmen der dracaena’s is de schors door eene kurklaag beveiligd. De stammen van vele éénzaadlobbige boomen bereiken niet alleen eene aanzienlijke hoogte, maar ook een aanmerkelijken ouderdom. Terwijl enkele van hen uit okselknoppen talrijke takken vormen, zoo­als de pandanus-soorten, ontwaart men bij andere, bijvoorbeeld bij de palmen, geenerlei vertakking.

De stam der tweezaadlobbige boomen wordt gestadig dikker door middel van de teeltlaag

(cambium-ring). Doorgaans omgeeft een kring van vaatbundels het in ’t midden aanwezige merg, waarin men slechts zelden verspreide vaatbundels ontdekt. Die kring is stervormig doorweven van mergstralen, die uit de teeltlaag-cellen ontstaan. Die teeltlaag is tusschen de binnenlaag of het hout en de buitenlaag of den bast gelegen. Beide deelen ontleenen daaraan hun wasdom. Het merg bestaat bijna geheel en al uit parenchym, hetwelk dikwijls zetmeel bevat.

Het is door het binnenste en oudste gedeelte der vaatbundels, door de mergscheede (vagina medullaris) omringd. Het daar­op volgende gedeelte van den vaatbundel-kring vormt den houtkring, waarin de jaarringen ontstaan, die zich o. a. bij de naaldboomen zeer duidelijk vertoonen. Met betrekking tot de schors onderscheidt men twee deelen, namelijk het primaire deel, hetwelk zonder medewerking van den cambium- of verdikkingsring ontstaat en aanvankelijk met eene opperhuid bekleed is, welke echter veelal reeds in de eerste jaren verdwijnt, — en de secundaire schors, de bast genoemd. In de eerste, die uit parenchym be­staat, liggen bij de naaldboomen de harska­nalen , die zich niet dan zelden, zooals bij den lork, in de secundaire schors ontwikkelen. De boomen dezer afdeeling behouden slechts zelden, gelijk de bruine beuk, gedurende hun geheele leven dezelfde schors; deze wordt veelal herhaaldelijk afgeworpen en vernieuwd.

Met betrekking tot het hout merkt men op, of er vaten in voorkomen, welke bij de naald­boomen ontbreken en door eigenaardige houtcellen vervangen zijn, — hoe de mergstralen gerangschikt zijn, — of er zich harskanalen in bevinden, — of er hout-parenchym in aan­wezig is enz. De hardheid van het hout is afhankelijk van de digtheid, van den loop der vaatbundels en van de opneming van onbe­werktuigde zelfstandigheden, zooals kalk en kiezelzuur. Het kernhout of het binnenste, oudere hout is in den regel harder en don­kerder gekleurd, dan het buitenste of jongere hout, spint genaamd.

Volgens De Candolle, Endlicher, Unger enz. bestaan er thans nog boomen, wier ouderdom tot de vroegste tijden der Grieksche en Romeinsche geschiedenis opklimt. De wouden, onder de meren van Noord-Amerika ontdekt, pleiten althans voor den hoogen ouderdom der hedendaagsche soorten. Men heeft bijvoorbeeld in New-Jersey in moeras­sen, die tijdens de eb onder water staan, stammen gevonden met 1080 jaarringen, ter­wijl men daarbeneden andere ontdekte met 500 jaarringen en wel zoodanige, die reeds weggezonken moesten zijn, toen de volgende begonnen te groeijen. Deze wouden hadden dus 1500 jaar bestaan, voordat het land ge­daald was beneden de oppervlakte der zee. De ouderdom van den reuzenboom van Californië (Wellingtonia gigantea) wordt geschat op 3000 jaar. De apenbrood-, draken-, cypressen-, naald-, gom- en palmboomen be­hooren tot de oudste en hoogste der aarde. De Venetiaan Cadamosta vond in 1454 aan den mond van de Senegal een apenbroodboom, wiens stam een omvang had van ongeveer 34 Ned. el, terwijl andere reizigers daaraan eene middellijn geven van 8 tot 10 Ned. el en eene hoogte van 23 Ned. el.

De drakenbloedboom (Dracaena Draco) van Orotava op de Canarische eilanden werd in 1799 door von Humboldt gemeten en had een omtrek van omstreeks 15 Ned. el hij eene hoogte van nagenoeg 22 Ned. el. Men vindt van Taxodium distichon (Cupressus disticha L.) bij Santa Maria del Tule in den staat Oaxaca een stam met eene middellijn van bijna 13 Ned. el, en in een woud, op een afstand van 4 uren gaans van Mexico verwijderd, vindt men er, die een omvang hebben van 20, ja, zelfs van 24 Ned. el. De Eucalyptus-soorten groeijen insgelijks tot een aanmerkelijken omvang; Backhouse vond er op van Diemens-land, die bij den wortel een omtrek van 22 en een paar Ned. el hooger een van 15 Ned. el bezaten, bij eene hoogte van 75 Ned. el. Men zegt dat de gomboom van Austra­lië (Eucalyptus globulus) vaak een omtrek erlangt van 26 Ned. el en eene hoogte van 100 Ned. el. De middellijn van den deodora-ceder op den Himalaya heeft eene lengte van ruim 4. Ned. el. De cederen van den Libanon zijn beroemd en hebben bij een om­vang van 13 eene hoogte van 30 Ned. el.

Onder de Europésche hoornen schijnt de Taxus baccata den hoogsten ouderdom te bereiken. Men vindt er een in het graafschap Kent, welke 3 eeuwen telt. Ook de roos — ofschoon geen boom — kan lang groeijen, hoewel van de zoo­genaamde duizendjarige roos (Rosa canina) te Hildesheim alleen de wortelstok 800 jaar oud is. Ook de eiken worden zeer oud; in Zweden bevinden zich de prachtigste eiken op Scho­nen bij Herrevadsklooster in het kloosterwoud. Hier staat er een, die een omvang heeft van 12 Ned. el en ongetwijfeld 1000 jaar oud is. De dikste eik van Europa ver­heft zich in Duitschland bij Körtlinghausen in het Pruissische district Arnsberg. Hij is meer dan 1000 jaar oud, 23 Ned. el hoog en bij den grond 13 Ned. el in omtrek.

De ouderdom van een eik bij Saintes in het Fransche departement Charente inférieure wordt op 1800 of 2000 jaar geschat. Onze zwaarste sparre- en denneboomen bereiken somtijds eene hoogte van 50 en eene dikte van 4 Ned. el; zij brengen het zoo ver in 120 tot 150 jaar, hoewel zij 300 jaar oud en nog ouder kunnen worden. Volgens Endlicher zijn in Litthauën lindeboomen omge­hakt met een omtrek van 27 Ned. el en met 815 jaarringen. Den oudsten lindeboom vindt men vermoedelijk bij de stad Neurenberg; deze is hol, zoodat een ruiter er doorheen kan rijden, maar zijn omvang is 48 Ned. el bij eene hoogte van slechts 20 Ned. el, en men mag onderstellen, dat hij althans 1000 jaar oud is. Ook de Oostersche plataan (Platanus oriëntalis) ontwikkelt zich tot eene aanmer­kelijke grootte. In het dal Boeyoekderé bij Constantinopel verheft er zich een ter hoogte van 30 Ned. el met een omvang van ruim 16 Ned. el; de ouderdom van dezen wordt desgelijks op 1000 jaren geschat. De bekende kastanjeboom bij den Etna heeft in zijn stam ruimte voor 100 paarden.

Behalve de naald­en gomboomen zijn de palmen de hoogste boomen. Bij het Andesgebergte vindt men volgens Alexander von Humboldi den Ceroxylon andicola, die zich verheft ter hoogte van 60 Ned. el. Onder de Araucariën in Zuid-Amerika en Nieuw-Holland zijn er, die eene hoogte bezitten van 90 Ned. el. Pinus grandis in Nieuw-Californië wordt 70 Ned. el hoog, en Pinus Douglasii Lab. heeft in de dalen van het Rotsgebergte bij eene derge­lijke hoogte een omtrek van 18 Ned. el. De merkwaardigste boomen, wat hoogte en om­vang betreft, zijn voorzeker die, welke men in een afgelegen dal der Sièrra Nevada van Californië gevonden heeft. Men ontdekte al­daar in 1850 op eene oppervlakte van onge­veer eene □ geogr. mijl een aantal van 90 reusachtige boomen, tot de kegeldragers (Abietinae) behoorende. Men heeft aan de soorten de namen gegeven van Taxodium Sempervirens Hook, Washingtonia gigantea, Wellingtonia gigantea Lindl. en Sequoia gigantea Lindl.

Zij zijn tot groepen vereenigd, en eene van deze bestaat uit 26 boomen, die men den vader, de moeder en 24 kinderen heeft genoemd. De twee boomen “moeder en zoon” hebben ieder een omtrek van 31 Ned. el en eene hoogte van ruim 100 Ned. el. De “vader" ligt op den grond met eene verbrij­zelde kroon en heeft aan het afgebroken uiteinde, ter hoogte van 100 Ned. el, een omvang van 13 Ned. el, zoodat men zijne voormalige hoogte schat op 150 Ned. el. De “groote boom (big tree)” is door 5 man in 25 dagen geveld en over eene lengte van bijna 17 Ned. el van zijne schors ontdaan. Hij is 100 Ned. el lang, en zijne middellijn heeft 2 Ned. el boven den grond eene lengte van bijna 8 Ned. el, zonder de schors te rekenen, die minstens 1 Ned. el dik is. Op den overbljjvenden stomp is een huis gebouwd, een paviljoen met banken en eene kegelbaan. De “drie zusters” vormen de schoonste groep; zij zijn 100 Ned. el hoog en hebben een om­trek van ruim 30 Ned. el.

De Araucariën van Chili, de gomboomen van Australië en de kegeldragenden van Nieuw-Zeeland komen in hoogte en omvang het meest met die woud-reuzen overeen. Johnston deelt mede, dat zich met de vruch­ten van ééne Araucaria imbricata, welke ongeveer 70 Ned. el hoog wordt, 18 per­sonen een geheel jaar kunnen voeden.

Omtrent de geographische verspreiding der boomen vermelden wij het volgende. De boom wordt door velerlei invloeden onderhouden; daarom vindt men hem het talrijkst en het meest ontwikkeld in die gewesten, waar de natuurlijke gesteldheid van bodem en klimaat den groei het meest bevordert. Waar een vette grond, vochtigheid, warmte en zonne­schijn zich vereenigen, zooals op vele plaatsen tusschen de keerkringen, vindt men ondoor­dringbare wouden. Ook op den gematigden gordel verheffen zich uitgestrekte bosschen. Zij

bedekten nog bij den aanvang onzer jaartelling onzen Vadelandschen bodem en een groot ge­deelte van Duitschland, waar zij thans door bouw- en weilanden vervangen zijn, terwijl men ook thans nog in Oost-Pruissen, Litthauwen en Polen belangrijke wouden aan­treft. Naarmate men de poolcirkels nadert, worden de boomen kleiner en vermindert hun aantal. Eiken, linden, esschen, iepen en beuken verdwijnen in Zweden aan deze zijde van den 64sten breedtegraad. Verder noordwaarts vindt men sparre- en denneboomen, voorts berken, die zich tot 71°N.B. gewennen aan de guurheid van het klimaat, alsmede elzen en wilgen. Op het zuidelijk halfrond ontwaren wij hetzelfde verschijnsel, hoewel er andere soorten van boomen wor­den gevonden. Von Humboldt heeft ons be­kend gemaakt met den boomgroei op het Andes- gebergte; daar vindt men 100 Ned. el bene­den de sneeuwlijn nog hooge boomen, en ter hoogte van den Mont-Blanc groeijen nog waspalmen, cinchona-soor­ten, espeletiën en escalloniën. Ook op het Himalaya-gebergte verheffen zich boomgroe­pen van eiken en dennen digt bij de sneeuwlijn, welke er ter hoogte van ruim 4000 Ned. el gelegen is. Op de Alpen van Zwitser­land verdwijnt de boomgroei ter hoogte van 1600 Ned. el,— op het Reuzen­gebergte en den Broeken veel vroeger.

Terwijl de boomen de meeste andere plan­ten verdringen en haren groei belemmeren, begunstigen zij de ontwikkeling van de zoodanige, die vochtigheid en schaduw ver­langen, alsmede den groei der woekerge­wassen. Voor het leven der dieren zijn zij van het hoogste belang, daar zij aan vele van deze eene wijkplaats en voedsel ver­schaffen. Ook hebben uitgestrekte wouden een aanmerkeljjken invloed op de gesteldheid van het klimaat. Zij verliezen door uitdam­ping veel vocht, en dit wordt door den damp­kring opgenomen, waaruit het vervolgens in de gedaante van regen op den aardbodem nederdaalt. Daarom valt er weinig regen in de uitgestrekte steppen van Midden-Azië, waar zich geene wouden bevinden. Vrucht­bare streken zijn wel eens in dorre gewes­ten herschapen door de uitroeijing der nabij-gelegene bosschen. Zegenrijk is eindelijk de invloed der boomen op den grond, daar zij door hunne afvallende bladeren allengs eene laag vruchtbare aarde vormen.