Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Water

betekenis & definitie

Water (H20) is algemeen verspreid in de geheele natuur; het bevindt zich in gasvormigen toestand in den dampkring, tevens aldaar als uiterst kleine blaasjes en droppeltjes in wolken en nevels, maar vooral in een vloeibaren of bij zeer lage temperatuur in een verstijfden staat op onzen bodem. Daarenboven is het een hoofdbestanddeel van planten en dieren en scheikundig verbonden met onderscheidene delfstoffen. Daar het water een aanmerkelijk oplossend vermogen bezit, komt het in de natuur nergens zuiver voor, maar het kan door overhaling bevrijd worden van alle vaste zelfstandigheden en vreemde gassen. Het ontstaat door eene regtstreeksche verbinding van waterstof en zuurstof, alsmede bij de oxydatie van waterstofhoudende ligchamen (bijv. bij het verbranden van onze gewone warmte- en lichtgevende zelfstandigheden), bij de reductie van oxyden door middel van waterstof en bij onderscheidene andere scheikundige verbindingen.

Zuiver water bestaat uit 2 gewigtsdeelen waterstof en 16 gewigtsdeelen zuurstof of uit 2 volumina waterstof en 1 volumen zuurstof, welke zich tot 2 volumina watergas verdigten. Het is zonder reuk en smaak; zijne dunne lagen zijn kleurloos, maar eene laag ter dikte van 2 Nederlandsche el is blaauwachtig. Bij 0°C. is het 773-maal en bij 15° C. 819-maal zoo zwaar als dampkringslucht van denzelfden warmtegraad. Men stelt het soortelijk gewigt van water = 1. Het bereikt zijne grootste digtheid bij 4° C. (volgens Rosetti bij 4,07° en volgens Exner bij 3,945° C.). Het gewigt van eene Ned. kan water van dezen warmtegraad noemt men een Nederlandsch pond of kilogram. Tot het verwarmen van een Ned. pond water van 0° tot 1° wordt 1 warmte-eenheid vereischt, terwijl men bijv. voor verwarming van eene dergelijke hoeveelheid kwik slechts 0,033 warmte-eenheid noodig heeft. Deze groote warmtecapaciteit van het water vervult eene belangrijke rol in de huishouding der natuur en maakt het water bij uitnemendheid geschikt tot afkoeling en tot het overbrengen van warmte. De zamendrukbaarheid van water is gering; zij bedraagt voor 1 atmospheer bij 0° slechts 0,0000503 en bij 52° slechts 0,000041. Water verdampt in de opene lucht en wel te spoediger naar mate de temperatuur hooger is, totdat er eindelijk ontwikkeling van waterdamp ontstaat in de geheele watermassa, hetgeen den naam draagt van koken.

De temperatuur van het kookpunt is afhankeigk van de drukking op de oppervlakte der vloeistof. Bij een barometerstand van 760 Ned. strepen kookt het water bij 100° C., — op den Mont Blanc (417 Ned. strepen) bij 85°C., — en bij eene drukking van 5,56 Ned. pond op een □ Ned. duim (4652 Ned. strepen) eerst bij 160° C. De latente kookhitte van water is in gewone omstandigheden 536,5; om 1 Ned. pond water van 100° C. in waterdamp van 100° C. te doen overgaan, zijn dus 536,5 warmte-eenheden noodig. Bij het verdampen van 1 Ned. pond water van 20° C., worden daarentegen 592,6 warmte-eenheden latent (zie onder Warmte). Door zout in het water op te lossen wordt het kookpunt aanmerkelijk verhoogd. Water is het algemeene oplossingsmiddel voor gasvormige, vloeibare en vaste ligchamen. Het reageert neutraal, maar gedraagt zich met betrekking tot sterke zuren als eene basis en met betrekking tot sterke bases als een zuur.

Door zich met anhydriden te verbinden vormt het, naar den aard van deze, bases of zuren. Bij kristallisatie nemen de ligchamen dikwijls veel water in zich op. Water bevordert gewoonlijk de scheikundige verbindingen, daar de meeste zelfstandigheden in een droogen staat niet op elkander werken. Door een galvanischen stroom kan men het water zeer moeijelijk ontleden; daarbij ontwikkelen zich aan de negatieve pool 2 volumina waterstof en bij de positieve pool 1 volumen zuurstof. Ook bij eene zeer hooge temperatuur wordt water ontleed; wanneer men gesmolten platina in water giet, ontwikkelen zich waterstof en zuurstof, en dit geschiedt ook, wanneer men waterdamp, met koolzuur vermengd, door eene gloeijende platinabuis doet stroomen. Vele metalen ontleden het water reeds bij eene gewone temperatuur door zich met de zuurstof van het water te verbinden; andere doen het slechts dan, wanneer zij in waterdamp verwarmd worden.

Het gasvormig water des dampkrings scheidt bij eene genoegzame daling der temperatuur zich af in de gedaante van kleine droppels en vormt alzoo wasem op allerlei koele voorwerpen, dauw, nevel, of wolken, waaruit het in den vorm van regen, sneeuw of hagel nederdaalt. Het grootste gedeelte van dit water stijgt door verdamping weder in den dampkring omhoog. Het overige dringt meestal in den grond, verzamelt er zich, stoomt over waterdigte lagen verder en treedt hier en daar in bronnen te voorschijn, om in beken en rivieren zeewaarts te vloeijen. Zoo zet het water, uit de zeeën in damp oprijzend, zijn kringloop gestadig voort. Veel water is voorts aan de poolstreken en hooge bergtoppen als ijs vastgekluisterd, om eerst na langen tijd te smelten en weder deel te nemen aan den gewonen kringloop. Een ander gedeelte van het water houdt zich op in planten en dieren en bereikt uit deze eerst weder den aardbodem.

De plant neemt bij haren groei gestadig water op, en een gedeelte van dit laatste wordt ontleed en met koolstof, uit koolzuur verkregen, tot het bereiden van bewerktuigde zelfstandigheden gebezigd. De plantaardige stoffen worden door de spijsvertering in dierlijke omgezet. Tevens verbrandt het dier door de ademhaling vele bewerktuigde stoffen, en het water, dat hierbij ontstaat, keert in den dampkring terug. Doode planten en dieren ondergaan eene langzame verbranding, met den naam van verrotting bestempeld, en ook hierbij komt water vrij. Groote massa’s planten echter veranderen onder bepaalde omstandigheden in turf, bruin- en steenkolen, waarbij een gedeelte der waterstof in de gedaante van koolwaterstof ontwijkt, terwijl het overig gedeelte bij het bezigen dier zelfstandigheden als brandstof tot water oxydeert en alzoo zijn kringloop voleindigt.

Gelijk wij reeds zeiden, is het water in de natuur nooit zuiver. Het water, uit den dampkring afkomstig, bevat zuurstof, stikstof, koolzuur en allerlei bijmengselen uit de lucht, vooral salpeter- en salpeterigzuur ammonium, waterstofsuperoxyde, zwavelwaterstof, zwavelig zuur, organische stoffen en ook eenige zouten. Het zuiverst is regenwater, na een langdurige regen opgevangen. Het gehalte van deze onzuiverheden verschilt zeer naar gelang van de plaats, het jaargetijde, de rigting van den wind enz. In regenwater, bij 73 verschillende gelegenheden in Engeland opgevangen, vond men in één Ned. kan gemiddeld (in duizendste deelen van een wigtje) 0,99 organische koolstof, 0,22 organische stikstof, 0,5 ammoniak, 0,07 stikstof als nitraten of nitrieten, 0,71 stikstof in het geheel, 6,3 chloor en 39,5 gezamenlijke vreemde zelfstandigheden. Het ammoniakgehalte is aanzienlijker in het regenwater in de stad dan op het land. In de stad is het grooter in den winter en op het land in den zomer. Aan de helling der Vogesen bevatte 1 Ned. kan regenwater gemiddeld 0.79 en te Parijs 4 milligrammen ammoniak.

Ja, regenwater, in January te Lyon opgevangen, leverde zelfs 31 milligrammen. Veel meer nog verschilt het gehalte aan salpeterzuur: het regenwater bevat van die beide stoffen in vochtige, koude maanden dubbel zooveel als in warme, drooge maanden. De hoeveelheidsverhouding van salpeterzuur en ammoniak is op verschillende tijden en plaatsen zeer ongelijk. Bij onweders vermindert het gehalte aan ammoniak en vermeerdert dat aan salpeterzuur. Men vindt de zouten grootendeels in de nabijheid der kusten en zoutziederijen, terwijl in moerassige streken de lucht vele organische zelfstandigheden bevat. De gezamenlijke hoeveelheid der verontreinigende vaste stoffen van regenwater bedraagt voor elke Ned. teerling-el 11,4—50,8 Ned. wigtjes. Het water, dat langs goten van de daken stroomt, is veel minder zuiver, vooral in de nabijheid van fabrieken. In houten vaten erlangt het regenwater wel eens eene bruine kleur, omdat het wegens zijn ammoniakgehalte eene groote hoeveelheid organische stoffen opneemt.

Om die reden gaat het ligt over tot verderf. Het water des dampkrings, dat in den grond doordringt, staat aan de planten en ook aan ijzer- en mangaanoxyduleverbindingen zuurstof af. Daarom is deze laatste in wel- en bronwater in geringe hoeveelheid aanwezig, maar wordt in de opene lucht door dat water eerlang tot een overvloedig bedrag opgenomen. Door het opslorpend vermogen van den aardbodem verliest het water ook andere bestanddeelen, vooral ammoniak, maar ontvangt daarentegen onderscheidene delfstoffelijke zelfstandigheden, daar het genoeg gelegenheid heeft, koolzuur op te nemen, waarna zijne oplossende en ontbindende kracht op delfstoffen nog grooter is. Men onderscheidt in het water doorgaans gebonden koolzuur, als dat, hetwelk enkelvoudige carbonaten levert, van half gebonden koolzuur, dat bicarbonaten voortbrengt en bij het koken verdwijnt, en men plaatst beide tegenover het vrij koolzuur, dat enkel opgelost is in het water. Het koolzuur van het water vormt hoofdzakelijk bicarbonaten van kalk en magnesia, zeldzamer van ijzer, natrium enz. De overige bestanddeelen van het bronwater zijn afhankelijk van de gesteldheid van den grond, waaruit het ontspringt. De oudste vormingen leveren gewoonlijk het zuiverste water, en dolomiet het onzuiverste.

Het gehalte van niet-verontreinigend wel- en bronwater aan stikstofhoudende organische stoffen is kleiner dan dat van regenwater, maar het bedrag van stikstof in den vorm van nitraten en nitrieten veel grooter. De hoeveelheid chloor wisselt af tusschen 10 en 50 milligrammen, en een groot chloorgehalte wijst meestal op verontreiniging van den grond, bijv. door urine. De gewone bestanddeelen van bronwater zijn carbonaten, sulfaten, silicaten en chloriden; minder algemeen vindt men daarin nitraten en phosphaten. Onder de bases ontbreken kalk en magnesia nagenoeg nooit, de alkaliën veel vaker, en nog vaker ijzeroxyde en aluinaarde; ook organische zelfstandigheden zijn daarin niet altijd voorhanden. Zelden en vaak in uiterst geringe hoeveelheden komen voor: zwavelkalium, mangaan, lithium, caesium, rubidium, strontium, koper, arsenicum, iodium en bromium, zwavelwaterstof, moerasgas enz. Tot de organische stoffen, die men in water heeft opgespoord, rekent men mierenzuur, azijnzuur, boterzuur en propionzuur. Het gehalte der bronnen aan bepaalde delfstoffelijke zelfstandigheden en aan koolzuur is zeer verschillend, zooals blijkt uit de minerale bronnen. Ook in dezelfde bron ontwaart men in dat gehalte velerlei wisseling; het klimt en daalt gewoonlijk met den warmtegraad.

Het rivierwater is gedeeltelijk door aardachtige stoffen (humus), gedeeltelijk door onoplosbare minerale stoffen gekleurd. Deze laatsten zijn verschillend naar den aard der rivierbedding, en haar bedrag vermeerdert aanmerkelijk na hevige regenvlagen en bij een hoogen waterstand. In rivierwater zijn in 1000 deelen veelal 0,8—16, meestal 2—5 deelen opgeloste stoffen, en vaak wordt het sterk verontreinigd door het rivierwater der steden. Het bedrag der opgeloste bestanddeelen vermeerdert gewoonlijk met den loop der rivier. Het voornaamste der delfstoffelijke bestanddeelen is koolzure kalk.

Doorgaans vindt men in het rivierwater carbonaten en sulfaten van kalk, magnesia en alkaliën, voorts kiezelzuur, gewoonlijk ook chloormetalen en organische stoffen, niet zoo vaak nitraten en phosphaten. Het ammoniakgehalte is geringer dan in regenwater, en men ontdekt daarin geene groote hoeveelheid nitraten, omdat de oxydatie in stroomend water zeer langzaam plaats grijpt, veel langzamer dan in den poreusen bodem, waaruit de wellen ontspringen. Het gehalte van het rivierwater aan opgeloste organische stoffen wisselt af tusschen 0,62 en 2,77 deelen in 1000 deelen. Het zuurstofgehalte is vooral in onzuiver rivierwater zeer gering, maar dit bevat veel koolzuur, alsmede kooloxyde, waterstof, aethylen en moerasgas. Men heeft gemeend, dat water, door organische bestanddeelen verontreinigd, gedurende zijn loop door oxydatie gezuiverd werd, doch regtstreeksche proeven hebben bewezen, dat deze zuivering althans hoogst langzaam geschiedt en dat het onmogelijk is, de lengte van den weg te bepalen, dien zulk water moet afleggen, om bevrijd te worden van zijne organische onzuiverheden.

Het onderzoek van het water bepaalt zich tot het nagaan met den microscoop, welke organische stoffen (allerlei bacteriën, draadzwammen, wieren, amoeben, infusoriën, raderdiertjes enz.) zich daarin bevinden en tot het aanwijzen van de aanwezigheid van organische stoffen door middel van overmangaanzuur kalium, welke donker paarse oplossing daardoor geheel ontkleurd wordt, voorts van ammoniak door middel van het reagens van Neszler (eene oplossing van kwikiodide in iodkalium), van salpeterig zuur, salpeterzuur, koolzuur, zwavelzuur, chloor, kalk, magnesia en alkaliën. Van groote waarde in het dagelijksch leven is de hardheid van het water, welke door kalk- en magnesiazouten ontstaat. Is de hardheid veroorzaakt door bicarbonaten, zoo verdwijnt zij, wanneer men het water geruimen tijd laat staan en nog spoediger bij het koken, terwijl een gipsgehalte duurzaamheid verleent aan de hardheid. Water zonder een aanmerkelijk kalk- of magnesia-gehalte noemt men zacht, en de zachtheid van zuiver water wordt verhoogd door alkali-zouten, vooral door ammoniakzout. Deze zouten echter bevorderen de oplossing van humusachtige stoffen, zoodat gekleurd water meestal zacht is. Hard water is in den regel blaauw, en water van middelmatige hardheid groen.

In verwerijen en wasch-inrigtingen bepaalt men de mate van hardheid van het water door eene alkoholische zeep-oplossing van bekend gehalte. Van deze oplossing droppelt men een weinig in eene bepaalde hoeveelheid water en schudt haar om. Zoolang daarin oplosbare kalk- en magnesia-zouten voorhanden zijn, ontleden deze de zeep en vormen daarmede onoplosbare kalk- en magnesiazeep, terwijl er bij het omschudden geen blijvend schuim ontstaat, hetwelk zich echter aanstonds vertoont, zoodra de zeep ongedeerd blijft. Uit de gebruikte hoeveelheid der zeepoplossing besluit men vervolgens tot het kalk- en magnesiagehalte van het water. Men wijst de hardheid aan in graden, namelijk 1° hardheid is in Duitschland gelijk aan één deel kalk (CaO). In Frankrijk en Engeland volgt men een anderen maatstaf.

Goed drinkwater is eene zaak van het hoogste belang. Waarschijnlijk is door verontreinigd water de cholera verbreid, en welligt worden ook andere epidemieën, zooals buikloop enz., daardoor voortgeplant. De smetstof dezer ziekten, in de uitwerpselen aanwezig, dringt met deze in den grond en bereikt het welwater, hetwelk niettemin helder en frisch kan blijven. Bij de beoordeeling van drinkwater, dat helder, zonder kleur, smaak of reuk moet wezen, komen inzonderheid de zelfstandigheden in aanmerking, welke aantoonen, dat het door dierlijke stoffen verontreinigd is, alzoo, behalve deze stoffen zelve, ook ammoniak, salpeterig zuur, salpeterzuur en chloor. Van dierlijke stoffen mag goed drinkwater op het meest 30—40 milligrammen in 1 Ned. kan bevatten, zoodat door 1 Ned. kan water niet meer dan 6—8 milligram overmangaanzure kali ontkleurd worden. Alleen voor het geval, dat de organische bestanddeelen van een woud of veengrond afkomstig zijn, kan men het bruikbaar noemen, als het zelfs 15—20 milligram ontleedt. Putwater, waarin men sporen van ammoniak en salpeterig zuur ontdekt, is reeds twijfelachtig van deugd. Omtrent de hoeveelheid nitraten, welke drinkwater bevatten mag, zijn de gevoelens zeer verschillende en de aangewezene maxima wisselen af tusschen 4 en 27 milligram in de Ned. kan.

Water, dat voor ’t overige goed is, blijft bij een salpeterzuurgehalte van 40 milligram nog drinkbaar. Goed drinkwater mag niet meer dan 35—40 milligram chloor bevatten; bij 50 milligram moet het worden afgekeurd. De hoeveelheid zwavelzuur mag zich uitstrekken tot 100, ja bij drinkwater, dat voor ’t overige goed is, tot 120 milligram. De hardheid van het water heeft bij dit onderzoek weinig invloed, daar zelfs zeer hard water weinig nadeel aanbrengt. Water, dat veel gips bevat, bevordert volgens veler gevoelen de vorming van kropgezwellen en van het cretinismus. Een magnesiagehalte van meer dan 50 milligram is niet verkieslijk. In elk geval is het wenschelijk, dat de hardheid van het water 16—18° of bij een groot gehalte van bicarbonaten 20—25° niet te boven ga.

Het beste drinkwater verkrijgt men uit niet-verontreinigde, behoorlijk geslotene bronnen of diepe putten. Daar voorts de temperatuur van alle stroomende wateren met die des dampkrings wisselt en alle rivieren in meerdere of mindere mate rioolwater uit de steden ontvangen, kan gefiltreerd rivierwater wel bruikbaar, maar nooit deugdelijk drinkwater opleveren. Vreest men, dat het water smetstof bevat, zoo kan men deze vermoedelijk vernietigen door het een half uur te laten koken. Bij het bezigen van water tot technische doeleinden komt vooral het gehalte aan organische stoffen, aan dubbelkoolzuren en zwavelzuren kalk en aan ijzer in aanmerking. Water, dat van de gewone delfstoffen niet meer bevat dan 0,4 tot 0,5 Ned. wigtje in de Ned. kan, mag voor alle huishoudelijke zaken gebruikt worden. Blijft het gehalte aan kalk en magnesia beneden 0,1 Ned wigtje, dan is het ook geschikt tot wasschen, bleeken en looijen.

Onzuiver water kan op verschillende wijzen gezuiverd worden. Doorgaans geschiedt zulks door filtratie, welke alle daarin zwevende deeltjes doet verdwijnen en daarenboven, bij het bezigen van bepaalde stoffen, ook opslorpend werkt op organische en opgeloste stoffen en op zouten. In dit opzigt zijn leem en kool, vooral dierlijke kool, zeer aan te bevelen. Bij het doordringen van lucht in de poreuse zelfstandigheid der filtreermachine worden organische stoffen geoxydeerd. Tot het filtréren van kleine hoeveelheden water gebruikt men fitreerpapier; zijn die hoeveelheden echter groot, dan neemt men zijne toevlugt tot toestellen, waarin het water zijgen moet door lagen flanel, vilt, poreuse steenen, kiezel, kool, sponsen enz. Zulke toestellen kunnen gemakkelijk met eene waterleiding worden verbonden. Intusschen is nog niet bewezen, dat men door zulke filtreermachines water van smetstof reinigen kan. Ook zonder filtreermachine kan men water zuiveren door bij een Ned. kan water 0,25—0,5 Ned. wigtje aluin te voegen, terwijl sommigen er ook zooveel soda op laten volgen.

De onzuiverheden slaan dan neêr op den bodem. Bevat het water veel dubbelkoolzuur calcium, dan kan men de soda missen. Neemt men in plaats van dit laatste dubbelkoolzuur natrium, dan erlangt het water koolzuur. Geel gekleurd water wordt daardoor helder. Water, dat zwavelwaterstof bevat, kan men zuiveren door er ijzervitriool bij te doen, en organische zelfstandigheden worden vernietigd door over-mangaanzuur kalium. Dikwijls ook wenscht men hard water zacht te maken. Bij gips bevattend water gebruikt men daartoe eene soda-oplossing, zoodat het koolzuur calcium op den bodem nederdaalt. Bevat het water hoofdzakelijk dubbelkoolzuur calcium, dan wordt het bij het koken reeds zacht.

Is dit laatste niet mogelijk, dan voegt men er kalkmelk bij, nadat men vooraf onderzocht heeft, hoeveel daarvan noodig is, om met het dubbel koolzuurcalcium een enkelvoudig carbonaat te vormen. De neêrslag scheidt zich af in een etmaal; maar voegt men er een overschot van kalkmelk bij en daarna eene overeenkomstige hoeveelheid kalkhoudend water, dan geschiedt de afscheiding van den kalk veel spoediger. De neêrslag kan als verwstof worden gebruikt in behangselfabrieken. Ook heeft men wel waterglas aangewend, om water zacht te maken. Aanbevelenswaardig is voorts de methode van Berenger-Stingl, welke op het bezigen van bijtenden kalk en bijtenden natron berust en bepaaldelijk dient tot het zuiveren van water, hetwelk voor den stoomketel bestemd is, om alzoo de vorming van ketelsteen te verhinderen. Volkomen zuiver water verkrijgt men alleen door destillatie. Men gebruikt zuiver putwater en voegt, om eene verontreiniging van het gedestilleerde water door ammoniak te vermijden, bij elke Ned. kan ongeveer een wigtje aluin of zwavelzuur, zoodat het water eene zwakke zure reactie vertoont. Het eerste gedeelte van het overgehaalde water moet men wegens zijn gehalte aan koolzuur afkeuren, totdat het niet langer troebel wordt door loodazijn.

Van 7 deelen putwater kan men 3 deelen gedestilleerd water verkrijgen. Vaak is het ook van belang, in putwater organische zelfstandigheden te ontleden. Daartoe kleurt men het flaauw met overmangaanzuur kalium, Iaat het een etmaal staan in een glas of in een aarden pot en voegt er dan aluin bij om het vervolgens te destilléren. Om het overgehaalde water op te vangen, bezige men steeds eene flesch, maar nooit een open pot. Bij ons gebruikt men gedestilleerd water slechts in de apotheek en bij de vervaardiging van photographieën, maar in China, Brazilië en op zee destilleert men water om goed drinkwater te bekomen. Om zeewater in drinkbaar water te herscheppen, gebruikt men daartoe ingerigte destillatietoestellen, terwijl men daarna het overgehaalde water met lucht verzadigt, om zijn flaauwen smaak te verbeteren. De toestel van Peyre en Rocher wordt daartoe aanbevolen.

Water, één der vier elementen van Aristóteles, werd door Thales (600 vóór Chr.) als het éénig element beschouwd, waaraan alle ligchamen hun oorsprong ontleenden. De wolken ontstonden volgens Plinius door eene verdigting der lucht, en ook Newton beschouwde den waterdamp als iets dergelijks als de dampkringslucht. Voorts beweerden velen, dat water in vaste stoffen kan worden omgezet. Zelfs Boyle, Newton, Leibniz enz. waren van oordeel, dat kwarts niet anders was dan gekristalliseerd water. Zulk eene verandering van water in bergkristal geschiedde, zoo men meende, door felle koude of, zooals Diodorus (30 vóór Chr.) beweerde, door de werking van het vuur des hemels. In de 16de eeuw bestreed Agrícola deze gevoelens, maar Boyle en Marggraf bleven steeds volhouden, dat uit zuiver water bij voortgezette destillatie aarde ontstaat.

Eerst Lavoisier toonde de ongerijmdheid aan van dit gevoelen. Maar ook deze beschouwde het water als onvatbaar voor ontleding, en Macquer noemde het eeuwig en onveranderlijk. Eindelijk werd door Cavendish door proeven bewezen (1781), dat bij het verbranden van waterstof in de opene lucht water wordt gevormd en dat het gewigt van dat water overeenkomt met de som van het gewigt der verbruikte gassen. Watt (1783) was daarna de eerste, die de meening verkondigde, dat water een zamengesteld ligchaam is, waarna Lavoisier ontdekte, dat het uit waterstof en zuurstof bestaat. Eindelijk werd de quantitatieve zamenstelling van water in 1805 aangewezen door von Humboldt en Gay-Lussac.