Badon (Johannes), een Nederlandsch dichter, werd geboren te Leiden in 1706. Zoowel hij als zijne echtgenoot Clara Ghijben hebben verzen vervaardigd, die in 1756 te Dordrecht onder den naam van “Mengeldichten,” zijn gedrukt. Hij overleed te Vlaardingen in 1790.
Zijn achterkleinzoon Jan Karel Badon, Ghyben aanschouwde te Arnhem het levenslicht op den 23sten September 1805, studeerde te Utrecht onder van Heusde en werd vervolgens conrector te Hoorn. Hij overleed den 18den Februarij 1843. Hij was een voortreffelijk wiskundige, en heeft daarenboven verschillende werken in proza en poëzie nagelaten. Tevens was hij een verdienstelijk componist. Zijn broeder Jacob Badon Ghyben, een uitstekend wiskundige en een zoon van Joannes Badon Ghyben en Ellisabeth Knipschaer, werd geboren te Arnhem op den 30sten Junij 1798. Toen zijn vader in 1811 zich als Rijksontvanger te Zutphen moest vestigen, volgde Jacob er de lessen aan het Wis- en Aardrijkskundig Instituut .onder de leiding van J. P. Kretschmer en toonde reeds als knaap een ongemeenen aanleg voor de wiskunde. Schoon op het kantoor van zijn vader geplaatst en tot surnumerair benoemd, legde hij zich met zoo veel ijver op die wetenschap toe, dat hij in 1828, bij de oprigting der Militaire Académie, tot leeraar der tweede klasse aan die instelling werd benoemd.
Hier zette hij onder de leiding van den schranderen generaal Delprat zijne studiën voort. Nadat hij in 1829 in het huwelijk was getreden met Jaqueline Jeanne Harnel, bragt hij — bij de schorsing der Académische lessen wegens den Belgischen opstand — de jaren 1832 tot 1836 te Medemblik als leeraar door. In laatstgenoemd jaar werd Badon Ghyben bevorderd tot leeraar der lste klasse en bij de reorganisatie der Militaire Académie aan deze inrigting geplaatst. De talrijke en voortreffelijke leerboeken, voor de Académie geschreven, zijn meerendeels van zijne hand.
Badon Ghylen ontving betuigingen van tevredenheid (1841), den titel van lector (1842), de orde van den Nederlandschen leeuw (1845), maar hij bleef verstoken van ’t geen den ne- derigen, maar hoogst verdienstelijken man ten volle toekwam — van het hoogleraarsambt met het hieraan verbonden tractement. Dit laatste was en bleef allerellendigst, — ook toen hij in 1852 benoemd werd tot hoogleeraar-titulair “buiten bezwaar van ’s Rijks schatkist," en toen hij in 1860 eervol uit zijne betrekking ontslagen werd, ontving hij een karig wachtgeld.
Groot was de belangstelling, die den algemeen geachten man ten deel viel bij dien slag. Menigvuldige en kostbare geschenken gaven daarvan getuigenis. De ijverige geleerde werd zelf geenszins moedeloos. Hij schreef belangrijke bijdragen in de werken der Koninklijke Académie van Wetenschappen, waarvan hij lid was sedert hare oprigting, voorts “Bijdragen tot bevordering van het onderwijs in de wiskunde” (1860—1866), bezorgde herdrukken van de meeste zijner leerboeken en bleef de vraagbaak van velen op wiskunstig gebied.
Deze geleerde, die zich tevens door de edelste deugden onderscheidde, was desgelijks in burgerlijke betrekkingen (b.v. als regent van het weeshuis te Breda) met ijver werkzaam. Op gevorderden leeftijd werd hij hardhoorig. Met vele huiselijke rampen had hij te strijden, daar hem de helft van zijn tiental kinderen door den dood werd ontrukt. Hij zelf overleed op den 31sten Januarij 1870.