Bach is de naam van een Duitsch geslacht, dat meer dan 50 toonkunstenaars heeft opgeleverd, van welke sommige grooten roem hebben verworven. Het is afkomstig uit Preszburg in Hongarije, vanwaar het in de 16de eeuw wegens gemis aan genoegzame godsdienstvrijheid naar Duitschland vertrok.
Tot de meest uitstekende leden van die familie behoort Johann Sebastian Bach, die te Eisenach geboren werd op den 21sten Maart 1685. De roem van dezen man heeft in meer dan 11/2 eeuw geenerlei vermindering ondergaan, en zelfs eerst in den jongsten tijd heeft men in zijn leven en werken een diepen blik geworpen. Zijn vader, Johann Ambrosius Bach, hofmusicus te Eisenach, overleed reeds in 1695 en de tienjarige Johann Sebastian ontving het eerste onderrigt in de muziek van zijn ouderen broeder Johann Christoph, organist te Ohrdruf. Na den dood van dezen bezocht hij het gymnasium te Luneburg en oefende zich tevens in de muziek. Vervolgens begaf hij zich naar Hamburg, waar hij onder de leiding van Reinke, en toen naar Lubeck, waar hij onder die van Buxtehude het orgel leerde bespelen.
Reeds in 1703 was hij hofmusicus te Weimar en een jaar later organist te Arnstadt. Van hier ging hij in 1707 als organist naar Mühlhausen, en in 1714 werd hij benoemd tot hoforganist en concertdirecteur te Weimar. Bij een bezoek te Dresden in 1717 maakte hij op den Franschen orgelspeler Marchand zulk een indruk, dat deze met overhaasting de stad verliet. In 1718 werd hij door den vorst van Anhalt-Köthen tot kapelmeester, en in 1723 door den Magistraat te Leipzig tot cantor en directeur der Thomas-school benoemd. Hier leefde hij voor zijne kunst en voor zijn beroep als een getrouwe dienaar der kerk, als een ijverige en getrouwe leermeester en als een algemeen geacht en bemind hoofd van een talrijk gezin.
Elf zonen — alle ervaren musici — liet hij achter. Allen hadden een diep ontzag voor den talentvollen man, die zelfs vorsten zag buigen voor zijne smettelooze braafheid. Ook Frederik de Groote verlangde den cantor te hooren en begiftigde hem met rijke geschenken. Op gevorderden leeftijd werd hij blind, en hij overleed op den 28sten Julij 1750.
Johann Sebastian Bach is op het gebied der toonkunst een hoogst merkwaardig persoon. Zijne theoretische verdiensten strekken zich vooral uit tot het klavier- en orgelspel. Niet alleen heeft hij voortreffelijke compositiën geleverd, maar tevens de mogelijkheid der technische uitvoering aangewezen. Zijne methode verspreidde zich over geheel Duitschland en vormde er uitmuntende meesters in het klavier- en orgelspel. Het beste wat de latere tijd hiertoe geleverd heeft, zooals de klavierschool van zijn zoon Philip Emanuël, de harmonieleer van Kirnberger, de leer van het contrapunt van Marpurg enz., — dat alles is voortgevloeid uit de leer en het voorbeeld van Bach. Hij mag derhalve de vader der Duitsche toonkunst worden genoemd.
Daarenboven verwierf hij als componist een onvergankelijken roem; hij is namelijk degene, die op eene verwonderlijke wijze de kunst verstond, om de grootsche denkbeelden van een vroom gemoed in een muzikaal gewaad te kleeden. “Kracht” is vooral het kenmerk zijner werken, en het is verbazend, na te gaan, met welk eene gemakkelijkheid en juistheid zich de groote meester op het gebied der toonen weet te bewegen, de harten roerende zonder van de strengste regelen zijner methode een haarbreed af te wijken. Was het orgel zijn geliefkoosd instrument en het orgelspel in de kerk eene taak, waarop hij zich steeds ernstig voorbereidde, zijne compositiën voor het orgel dragen daarvan de duidelijkste blijken. Daarin vinden wij de gevoelvolle uitdrukking van een rein en geloovig gemoed, dat in eene welluidende verbinding en opvolging van toonen zijne gewaarwordingen tot stichting van anderen mededeelt.
Eerst in 1850 is door eene Bach-Vereeniging de uitgave ondernomen van zijne gezamenlijke werken. In 1842 is vooral door de bemoeijingen van Mendelssohn een gedenkteeken ter zijner eere onthuld bij de Thomas-poort te Leipzig.
Van zijne elf zonen staan de volgende bekend als uitstekende meesters op het gebied der toonkunst:
Wilhelm Friedemann Bach, de oudste en tevens de ongelukkigste van allen. Hij werd in 1710 te Weimar geboren. Door het onderwijs van zijn vader kwam hij zoo ver, dat zelfs deze, die zijne eischen niet laag stelde, alles van hem durfde hopen. Hij onderscheidde zich door zijn voortreffelijk spel, zoowel op het orgel als op de violine. Aanvankelijk studeerde hij te Leipzig in de regten, maar begaf zich in 1733 als organist naar de Sophia-kerk te Dresden, terwijl hij in 1747 benoemd werd tot organist in de Maria-kerk en muziekmeester te Halle. In 1767 nam hij zijn ontslag en begaf zich naar Leipzig.
Van dien tijd af leidde hij een zwervend leven en voegde zich bij rondtrekkende muzikanten. Hij nam den titel aan van directeur der Darmstadtsche kapel zonder die betrekking ooit te hebben bekleed. Het langst vertoefde hij in Brunswijk, — later kwam hij te Göttingen en eindelijk te Berlijn, waar de geniale zwerveling in 1784 in kommerlijke omstandigheden overleed. Hij had door zijne loszinnigheid, door zijn kunstenaarshoogmoed en vooral door dronkenschap zijne rust vergald en zijn leven verwoest. Zijne tijdgenooten getuigen, dat hij na zijn vader de bekwaamste organist was van die dagen, en zijne nagelatene compositiën bevestigen dat getuigenis.
Karl Philip Emanuël, de tweede zoon. Deze, geboren te Weimar den 14den Maart 1714, ontving zijne opleiding aan de Thomas-school te Leipzig en werd tevens door zijn vader onderwezen in de muziek. Hij studeerde te Leipzig in de regten en zette deze studie voort te Frankfort aan de Oder. Hier werd door hem eene muzikale académie gesticht, waar zijne compositiën meermalen werden uitgevoerd. In 1738 wijdde hij zich geheel en al aan de muziek en vestigde zich te Berlijn, waar hij privaat-lessen gaf, totdat Frederik de Groote hem in 1740 tot koninklijk kamermusicus benoemde, belast met de taak, om het fluitspel des Vorsten met het klavier te accompagneeren.
In 1767 begaf hij zich als muziek-directeur naar Hamburg, waar hij vervolgens bleef. Bij zijn vertrek uit Berlijn, ontving hij van prinses Amalia van Pruissen den titel van kapelmeester. Hij overleed te Hamburg den 14den September 1788 aan eene borstziekte. Hij had zich de manier van zijn vader geheel en al eigen gemaakt, maar miste diens diepte en verhevenheid. Toch heeft hij uitstekende kerkelijke compositiën nagelaten.
Johann Christoph Friedrich, de negende zoon. Deze werd geboren den 21sten Junij 1732 te Leipzig. Hij studeerde eerst in de regten, maar wijdde zich vervolgens aan de muziek en werd benoemd tot kapelmeester van den graaf von Schaumburg. In die betrekking leidde hij te Bückeburg een gelukkig leven en overleed den 26sten Januarij 1795. Hij heeft veel gecomponeerd en toonde zich een waardige kweekeling van zijn vader. Daarenboven worden zijne welwillendheid en braafheid ongemeen geroemd.
Johann Christian, de jongste zoon. Deze werd geboren te Leipzig in 1735. Hij ging na den dood zijns vaders naar Berlijn, om zich bij zijn broeder Emanuël in het klavierspel en in het componeeren te oefenen. Het uitstekend onderrigt, dat hij hier genoot en zijn gunstige aanleg vormden hem weldra tot een voortreffelijk meester. Maar het genot des levens had voor hem meer aantrekkelijkheid dan de roem der kunst.
Hij begaf zich in 1754 naar Milaan, waar hij het orgel bespeelde in den Dom, zich daarbij geheel en al voegende naar den smaak van het publiek. Dien weg bewandelde hij ook te Londen, waar hij in 1759 als kapelmeester beroepen werd. Hij was de lieveling der vrouwen en zelf een beminnaar van den wijn, en overleed in laatstgenoemde stad in Januarij 1782. Zijne vrouw, Cecelia Grassi, was er primadonna bij het operagezelschap. Johann Christian, heeft vooral vele zang-melodieën gecomponeerd en daarenboven verdienstelijke opera’s, kerkmuziek en symphonieën nagelaten.
Tot hetzelfde geslacht behoort Wilhelm Friedrich Ernst Bach, een zoon van Christoph Friedrich. Hij werd geboren te Bückeburg den 27sten Mei 1759. Onder de leiding van zijn vader en vervolgens onder die van zijn oom Christian te Londen, maakte hij aanmerkelijke vorderingen in de muziek, en zijne concerten in Frankrijk en Nederland werden met grooten bijval begroet. Later vestigde hij zich te Minden en componeerde er eene cantate “Die Nymphen der Weser”, waarin koning Friedrich Wilhelm verwelkomd werd. Dien ten gevolge ontving hij eene benoeming tot kapelmeester der Koningin en tot muziekonderwijzer der vorstelijke kinderen. Hij overleed te Berlijn den 22sten December 1845.