Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hongarije

betekenis & definitie

Hongarije, in het Magyaarsch Magyar Orzag (Land der Magyaren), in het Slawisch Vengria, in het Latijn Hungaria en in het Duitsch Ungarn, vormt sedert 1867 een zelfstandig gedeelte van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Het bevat als zoodanig de landen der kroon van den Heiligen Stephanus, aan de overzijde der Leitha gelegen (het Trans-Leithaansch gebied). Tot de landen der Hongaarsche kroon behooren: Hongarije met ruim 111/2 millioen inwoners op bijna 4151 ☐ geogr. mijl, — Siebenbürgen met ruim 2 millioen inwoners op nagenoeg 998 □ geogr. mijl, — Croatië—Slawonië met ruim één millioen inwoners op 417 □ geogr. mijl, — en de Militaire Grenzen met ruim ½ millioen inwoners op bijna 287 □ geogr. mijl, — te zamen 151/2 millioen inwoners op nagenoeg 5854 □ geogr. mijl.

Van de ingezetenen behooren in ronde getallen ruim 9 millioen tot de R. en Grieksche Katholieken, die het oppergezag van den Paus erkennen, ruim 21/2 tot de Oostersche Grieken en ruim 3 tot de Protestanten, terwijl de Israëlieten er ruim een half millioen tellen, en de overige secten te zamen even zoo veel. Men vindt in Hongarije en Siebenbürgen ruim 6 millioen Magyaren, bijna 2 millioen Duitschers, ruim 21/3 millioen Roemenen, bijna 21/4 millioen Slowaken, — voorts Serben, Croaten, Roettenen enz. Wij bepalen ons hier bij eene beschouwing van het eigenlijke Hongarije.

De bodem van dit land is in het noorden en oosten bedekt door het Carpatisch Gebergte en door het Liptauer of Hongaarsche Ertsgebergte, — voorts in het westen door uitloopers der Alpen en door het Bakonywoud. In het midden des rijks bestaat hij uit laagland en splitst zich in de Kleine of Opper-Hongaarsche Laagvlakte, aan beide zijden van de Donau tot aan Waitzen voortloopend, en inde Groote of Neder-Hongaarsche Laagvlakte, ten oosten van eerstgenoemde gelegen en bestaande uit onafzienbare grasvlakten (Poeszten) met eenige duinvormige zandheuvels en vele moerassen.

Hier vindt men verspreide landhoeven en ruim gebouwde, volkrijke dorpen. De voornaamste rivier is er de Donau met de March, Waag, Neutra, Grau, Eipel, Theisz op den linker-, en met de Leitha, Raab en Drave op den regteroever. Tot de meren behooren er het Neusiedler- en het Platten-meer, alsmede eenige bergmeren in de Carpathen. Van de kanalen noemen wp het Franzens- en Bega-kanaal en het Sarviz-kanaal; ook vindt men er vele geneeskrachtige bronnen. Van den grond is 85% tot voortbrenging geschikt; hiervan zijn 35% (1300 □ geogr. mijl) bouwland, 23% (850 ☐ geogr. mijl) bosch, 43% wijngaardland en het overige weiland. Tot de producten van den landbouw behooren er: ontzettende hoeveelheden graan (rogge, tarwe en maïs), tabak (jaarlijks 1/2 millioen centenaars), hennep, koolzaad, meloenen, peulvruchten, ooft en vooral veel wijn.

Van groot belang is er voorts de veeteelt (runderen, paarden, schapen, zwijnen, geiten en veel pluimgedierte), alsmede de vischvangst in de Theisz, de Donau, de Poprad, het Plattenmeer enz. Tot de delfstoffelijke voortbrengselen van den bodem behooren: goud (te Schemnitz, Kremnitz, Neusohl, Nagybanya), zilver (desgelijks op genoemde plaatsen, alsmede te Schmöllnitz, Kopnik enz.), koper (desgelijks bij Schmöllnitz), ijzer, zout, steenkolen, soda, salpeter enz. De fabrieknijverheid is betrekkelijk nog van weinig beteekenis, maar breidt zich van jaar tot jaar uit. Van belang zijn er de looijerijen, de wolspinnerijen, de linnenweverijen, de ijzerfabrieken, de glasblazerijen, de papierfabrieken, de brandewijnstokerijen en de bierbrouwerijen. De handel wordt er door druk bezochte markten ongemeen bevorderd. Tot de uitvoer-artikelen behooren graan, meel, wijn en vee, — en tot de invoerartikelen vooral koloniale waren en fabrieksgoederen.

In de gezamenlijke Hongaarsche landen houden 5 millioen inwoners zich bezig met den land- en wijnbouw, bijna 650000 met de nijverheid, 133000 met den handel terwijl 177000 personen tot den wetenschappelpken stand behooren. Er waren met den aanvang van 1870 ruim 2 millioen paarden, 51/4 millioen runderen, 15 millioen schapen en 41/2 millioen zwijnen. Op 1 Januarij 1872 hadden de spoorwegen er eene lengte van 4462 kilometers , terwijl nog 2052 kilometers in aanbouw waren. De lengte der telegraaflijnen bedroeg ruim 10000 kilometers, en met de post werden er in 1870 meer dan 40 millioen brieven verzonden. Voor het onderwijs is er in den laatsten tijd veel gedaan, men heeft er in 1871 en 1872 ongeveer 900 nieuwe scholen geopend op plaatsen, die er te voren van verstoken waren, en daarenboven meer dan 1000 nieuwe schoolgebouwen gesticht. Het budget van het ministérie van Onderwijs, dat in 1868 nog geen millioen florijnen beliep, klom in 1872 tot meer dan 23/4 millioen. In 1871 bevonden zich in Hongarije en Siebenbürgen 13798 volksscholen, — voorts 147 gymnasia met 1618 leeraren en 30000 leerlingen, 28 reaalscholen met 300 leeraren en 5611 leerlingen.

Er zijn 2 universiteiten, ééne te Pesth en ééne te Klausenburg, welke laatste pas gesticht is. Te Pesth werd in 1872 een nieuw chemisch laboratorium geopend, en men had er van 1871 op 1872 in het geheel 141 leeraren en 2375 studenten. De voornaamste steden van Hongarije zijn Pesth met 200000 inwoners, Szegedin met 70000 inwoners, Theresiopel met 56000 inwoners, Ofen met 54000 inwoners, Hód-Mezövasarhely met 49000 inwoners, Presburg met 46000 inwoners, Debreczin met 46000 inwoners, en Kecskemet met 41000 inwoners; — in Siebenbürgen: Kronstadt met 28000 inwoners, Klausenburg met 26000 inwoners, Hermannstadt met 19000 inwoners en Maros-Vásàrkely met 12000 inwoners; — in Croatië en Slavonië: Agram met 2000 inwoners, Eszek met 17000 inwoners, en Warasdin met 10000 inwoners, — en op de Militaire Grenzen; Pancsova met 13000 inwoners, Zemlin met 9000 inwoners en Weiszkirchen met 7000 inwoners.

Omtrent de geschiedenis des lands vermelden wij het volgende: Hongarije, het oude Pannonië, werd in de dagen der groote volksverhuizing door velerlei stammen bezocht, namelijk door Geten, Sarmaten, Jazygen, Avaren, Alanen, Hunnen, Quaden, Gepiden, Gothen enz. In 894 vestigden er zich de krijgshaftige Magyaren onder Almus en zijn zoon Arpad. Zij maakten zich weldra van het geheele land meester, werden wegens hunne ongemeene dapperheid vaak te hulp geroepen en strekten hunne rooftogten uit naar Duitschland, totdat hunne nederlagen bij Merseburg (933) en op het Lechfeld (955) hen noodzaakten om zich rustig te houden. Hertog Geysa (972— 997) voerde er het Christendom in, en zijn zoon Stephanus (997—1038), later heilig verklaard, ontving van den Paus de kroon en den titel van Apostolischen Koning, waarna hij aan zijn rijk de staatkundige verdeeling in comitaten schonk, welke tot nu toe is bewaard gebleven. Onder Peter (1038—1046) en Andréas (1046—1060) verhief zich het Heidendom tegen het Christendom, doch Bela I (1060—1063) wist dit laatste te handhaven. Salomo (1063—1074) werd door Geysa I van den troon geworpen, en onder Ladislaus I (1077—1095) en Koloman (1095—1114) had de verovering plaats van Croatië, Slavonië en Dalmatië. Tevens werd in het binnenland orde gebragt door uitmuntende wetten. Stephanus II (1114—1131) en Bela II (1131—1141) waren onbekwame regenten.

Onder Geysa II (1141—1163) vestigden er zich Duitsche kolonisten; daarna ontstonden er burgertwisten, waarin de Byzantijnsche Keizers zich mengden, totdat Bela III (1173—1204) den troon beklom. Deze sloot een verbond met het Oostersche Keizerrijk en kwam ook in aanraking met Frankrijk en Engeland. Onder Andréas II (1205—1235) werden de voorregten van den adel uitgebreid door de Gouden Bul, en die der geestelijkheid door een concordaat. Ten tijde van Bela V hadden er doelmatige hervormingen plaats, doch de Mongolen deden een inval in het rijk, waardoor een groot deel des lands van zijne bevolking beroofd werd. Om die reden verschenen er Duitsche en Italiaansche landverhuizers, en de burgerstand ontwikkelde er zich met kracht door de vermeerdering van het aantal vrije steden. Omstreeks dien tijd werd de wijnbouw ingevoerd in het landschap Tokay. — Ladislaus II (1270—1290) streed als bondgenoot van keizer Rudolf van Habsburg tegen Ottokar van Bohemen, waarop nieuwe burgertwisten volgden. Met Andréas III stierf den 13den Januarij 1301 de laatste mannelijke telg uit het vorstenhuis van Arpad, en er ontstonden oneenigheden over den troon, totdat deze beklommen werd door hertog Karel Robert van Anjou. Gedurende zijn bewind (1307—1342) werd er de regtsbedeeling op Fransch-Italiaansche leest geschoeid en aanmerkelijk verbeterd.

Lodewijk I (1342—1382) breidde de grenzen des rijks over Polen en Rood-Rusland uit, bevorderde handel en nijverheid en vereenigde in 1370 Hongarije en Polen onder denzelfden schepter. Hij werd opgevolgd door zijne minderjarige dochter Maria, doch Karel van Napels maakte zich meester van haar gebied. Nadat hij vermoord was, plaatste zich Sigismund, de gemaal van Maria en in 1410 tot Duitsch keizer gekozen, in 1392 op den troon. In dien tijd werden de Koninklijke vrije steden als eene zelfstandige politieke magt erkend, doch de grenzen verontrust door de invallen der Turken en Hussieten. Op Sigismund volgde in 1437 zijn schoonzoon Albrecht V, hertog van Oostenrijk (als Duitsch keizer Albrecht II), en na zijn dood (1439) zag zich Ladislaus III, koning van Polen, tot beheerscher van Hongarije gekozen. Een zoon van Albrecht echter, desgelijks Ladislaus genoemd en na den dood van dezen geboren, werd door velen als de wettige vorst beschouwd en na het sneuvelen van Ladislaus III bij Varna (1444) onder den naam van Ladislaus Posthumus als zoodanig erkend, terwijl hem Johan Hunyad, de overwinnaar der Turken, als rijksbestuurder werd toegevoegd. Na den dood van dezen Ladislaus (1457) koos men Matthias Corvinus, den zoon van Hunyad, tot koning. (1458). Onder zijn bestuur werd de orde hersteld en de vrede bestendigd.

Op hem volgde door keuze Ladislaus II van Bohemen (1490—1516). Onder zijn bestuur en dat van zijn zoon Lodewijk II (1516—1526) ontstonden er vele binnenlandsche verdeeldheden, veroorzaakt door de hebzucht der aanzienlijken, aan wier hoofd zich Johan Zapolya bevond, — alsmede een boerenoproer, dat in 1514 op de wreedaardigste wijze werd gedempt. — Na den rampspoedigen slag bij Mobácz (29 Augustus 1526) moest een groot deel des lands zich onderwerpen aan de Turksche heerschappij, en om het overig gedeelte werd strijd gevoerd tusschen Ferdinand, keizer van Oostenrijk en Zapolya, welke laatste zich, nadat Ferdinand I tot koning van Hongarije gekozen was (1522), vergenoegen moest met Siebenbürgen en eenige comitaten van Opper-Hongarije. Sedert dien tijd bleef Hongarije onder het gezag van het Huis Habsburg, hoewel de twisten met de nakomelingen van Zapolya, steeds door de Turken en Franschen begunstigd en aangevuurd, nog lang voortduurden. Ook ontstonden er vervolgingen tegen de Protestanten, vooral na de komst der Jezuïeten, alsmede woelingen, die uit den weg geruimd werden door het tractaat van Weenen (1406) met Stéphanus Bocskai, dat van Nikolsburg (1622) met Bethlen Gabor en dat van Linz (1645) met Georg Racoksczy. In 1686 werd Ofen door de Oostenrijkers veroverd en in 1688 de erfelijkheid der Hongaarsche Kroon in het Huis Habsburg erkend. In 1699, bij den Vrede van Karlowitz, werd Hongarije door de Turken ontruimd, met uitzondering van Ternes var en Siebenbürgen. De opstand van Frans Racoksczy in 1703 eindigde met den Vrede van Szashmar in 1711. Door de Pragmatieke Sanctie van keizer Karel VI (III) werd in 1723 het regt van opvolging in Hongarije ook aan de vrouwelijke nakomelingen van het Huis Habsburg toegekend.

Het bestuur werd aanmerkelijk verbeterd, en in 1739 ontving Hongarije door den Vrede van Belgrado zijne tegenwoordige grenzen naar de zijde van Turkije, terwijl in 1765 de toestand der onderdanen geregeld werd door het Urbarium. In 1772 had er de opheffing van de orde der Jezuïeten plaats, doch de welgemeende hervormingen van Josef II (opheffing der lijfeigenschap, beperking van den dwang der gilden, het doen deelen van den adel in het dragen van belastingen, de opheffing van kloosters, het edict van verdraagzaamheid en vrijheid van drukpers), vooral het bevorderen van het gebruik der Duitsche taal, verwekten zoo groote ontevredenheid, dat de Keizer in 1790 daarvan moest afzien. Onder Leopold I en Frans II kwam eene verzoening tot stand met de Oostenrijksche regéring, waarna handel en nijverheid begonnen te bloc}jen. Sedert den Rijksdag van 1835 echter ontstond aldaar een Hongaarsch-nationale oppositie onder talentvolle leiders (graaf Stéphanus Szechenyi enz.) en een vurig verlangen naar hervorming van de staatkundige gesteldheid des lands. Op de Rijksdagen van 1839—1840 en van 1843— 1844 werd door den invloed der Magyaren de Hongaarsche taal officieel verklaard in rijkszaken, — voorts de toestand der landbouwers verbeterd en de adel in zijne voorregten beperkt. Op aartshertog Joseph Palatinus (sedert 1797 aan het bewind) volgde in 1847 diens zoon, aartshertog Stéphanus, als stadhouder. Na de woelingen van Maart 1848 te Weenen werd aan de eischen der liberale, oppositie voldaan. Hongarije bekwam een afzonderlijk ministérie met graaf Lodewijk Batthyanyi aan het hoofd.

Hatelijke belastingen verdwenen en er was hoop op eene doortastende hervorming der Hongaarsche staatsinstellingen. Dien ten gevolge kwamen de Serben en Croaten onder aanvoering van Jellasjisj, banus van Croatië, tegen de Hongaren in verzet. Den 5den Julij werd de nieuwe Hongaarsche Rijksdag geopend en door dezen 42 millioen florijnen en 200000 recruten toegestaan. Eene afscheiding van Oostenrijk werd voorbereid, en er ontstond een woeste strijd tusschen de Hongaren en Serben. Den 9den September werd op de wenschen eener Hongaarsche deputatie te Weenen afwijzend beschikt, en Jellasjisj overschreed aan het hoofd van een leger de grenzen van Hongarije. De aartshertog-paladijn Stéphanus werd vervallen verklaard van zijn gezag in Hongarije, doch er ontstond eene commissie tot verdediging des lands onder het voorzitterschap van Kossuth. Met Jellasjisj werd bloedig gestreden en de Koninklijke commissaris, graaf Lamberg, op de brug te Ofen vermoord. Dit was het sein tot den opstand.

Hongaarsche troepen echter, ter hulp gezonden aan de opstandelingen te Weenen, werden bij Schwechat geslagen, en na den val van Weenen rukte een Keizerlijk legerkorps onder vorst Windischgrätz in den aanvang van 1849 in Hongarije en bezette Pesth-Ofen, waarna Görgei de wijk nam naar de bergsteden. Wegens oneenigheid tusschen laatstgenoemde en Kossuth ontstond er verdeeldheid in het leger, en de nederlaag der Hongaren bij Kapolna (27 Februarij) was daarvan het gevolg. Voorspoedig echter streden de Hongaren in Siebenbürgen onder Bem tegen de Oostenrijkers en Russen. Görgei, tot bevelhebber benoemd, begon aanvallenderwijze te werk te gaan. Bacska en het Banaat werden door de Hongaren bezet, deze zegepraalden den 7den April bij Gödölli, den 9den April bij Komorti, den 19den April bij Nagy-Sarlo, en den 21sten April werd Ofen hernomen. Den 14den April verklaarde de Hongaarsche Rijksdag te Debreczin, onder den invloed van Kossuth, Hongarije onafhankelijk en het Huis Habsburg vervallen van den troon. Kossuth plaatste zich als president aan het hoofd der regéring en benoemde het democratisch-republikeinsch ministérie Szemere. Hierop trad Rusland ten gunste van Oostenrijk tusschen beiden, en den 19den Junij werd Siebenbürgen door Russische hulptroepen bezet.

Deze rukten van daar voorwaarts in Hongarije, terwijl de Keizerlijke benden onder aanvoering van Haynau langs de beide oevers van de Donau naderden. Nu ontstond er eene openlijke verwijdering tusschen Görgei en Kossuth. Na de gevechten bij Komorn trok eerstgenoemde terug naar de Theisz, waarna Raab en Ofen-Pesth door de Keizerlijke troepen werden bezet. Den 9den Augustus behaalde voorts Haynau eene beslissende overwinning op de Hongaren onder Bem nabij Temesvar. De overblijfselen van het geslagen leger, de Hongaarsche regéring en de Rijksdag namen de vlugt naar Arad. Den llden Augustus legde Kossuth zijn gezag neder en werd Görgei tot dictator benoemd, en deze onderwierp zich den 13den Augustus onvoorwaardelijk door de capitulatie van Villagos aan den generaal Rüdiger. In het begin van October moest ook Komorn zich overgeven, en de wreedaardige Haynau deed er vele aanzienlijke Hongaren door beulshanden ombrengen. Eerst in Julij 1850 werd hij teruggeroepen.

Nu werd Hongarije een kroonland der Oostenrijksche monarchie. Het bevond zich in een treurigen toestand, en daarenboven werd de inlijving doorgezet door het bestuur te veranderen en de regtsbedeeling op denzelfden voet te brengen als in Oostenrijk. In de landen, die tot de Hongaarsche kroon behoorden, werden de oude wetten hersteld, voor zoover deze niet in strijd waren met die van den geheelen Staat. Intusschen ontstond in Hongarije eene krachtige liberaal-nationale partij met den uitstekenden staatsman Déak aan het hoofd. Een bezoek van keizer Frans Jozef te Ofen-Pesth in 1865 had echter goede gevolgen, vooral daar het ministérie Belcredi zich geneigd betoonde, de wenschen van Hongarije te bevredigen, en den 14den December van dat jaar werd de Hongaarsche Rijksdag door den Keizer geopend. Toen voorts in 1866 Oostenrijk buiten Duitschland gesloten werd en zijne bezittingen in Italië moest afstaan, werd te Weenen eene verzoening met Hongarije noodig geacht.

Den 17den Februarij 1867 geschiedde de afkondiging der onderlinge schikking, en graaf Andrássy werd tot minister-president van Hongarije benoemd. Den 8sten Junij van dat jaar werd Frans Jozef te Ofen plegtig gekroond als koning van Hongarije, en eene algemeene amnestie afgekondigd. In Maart 1868 deed de uiterste linker zijde vruchtelooze pogingen om de wetgeving van 1848 te herstellen. Intusschen werd aan Hongarije het bezit van een eigen leger — dat der Honveds —ingewilligd, terwijl men op den Rijksdag de nationaliteitswetten (eenheid en ondeelbaarheid der Hongaarsche natie en het bezigen der Hongaarsche taal in staatsstukken) aannam. In 1868 kwam eene overeenkomst met Croatië tot stand, volgens welke dit gewest zich met Hongarije vereenigt, zoodat beide eene gemeenschappelijke vertegenwoordiging hebben zoowel in het Hoogerals in het Lagerhuis. In het rijksbestuur te Pesth is steeds een minister zonder portefeuille uit Croatië gezeten, en dit land wordt bestuurd door een banus, die lid is van het Hoogerhuis en door den Koning (Keizer) benoemd wordt.

Gedurende het tijdperk van 1869 tot nu toe zocht de regéring, ondersteund door de Déakpartij, de noodigste hervormingen in te voeren, maar werd hierin dikwijls door de oppositie belemmerd. In het ministérie kwam gedurig wijziging, en de uitstekende Eötvös, minister van Eeredienst, overleed in 1871. Groot was voorts de verandering, toen in November van laatstgenoemd jaar graaf Andrássy opvolger werd van graaf von Beust als minister van Buitenlandsche Zaken, en graaf Lónyay president van het Hongaarsche Ministérie. Onderscheidene binnenlandsche aangelegenheden van administratieven en juridieken aard werden toen geregeld. Intusschen zag het ministérie Lónyouy zich genoodzaakt wegens oneenigheid met de vertegenwoordiging, vooral met betrekking tot de Honveds, in November 1872 zijn ontslag te nemen. Lónyay werd opgevolgd door den vroegeren minister van koophandel Szlávy, waarna de overige leden van het Kabinet hunne portefeuilles weder aanvaardden. Niet lang echter bekleedde hij zijne gewigtige betrekking, daar hij reeds den 21sten Maart 1874 door E. de Bitto vervangen werd.

Wij willen van Hongarije niet scheiden zonder een blik te vestigen op de Hongaarsche taal en letterkunde en op de Hongaarsche wijnen.

De Hongaarsche of Magyaarsche taal, een tak van het Finsch, behoort tot de agglutinérende talen. Zij onderscheidt zich aanmerkelijk van die der omringende volkeren, heeft geene tongvallen, bezit talrijke vervoegingsvormen en is welluidend, kort en krachtig. Voorheen diende zij alleen voor mondelijk gebruik, want voor schrijftaal bezigde men een barbaarsch Latijn, doch sedert het einde der 18de eeuw is zij de officiële taal, der staats- en regtsstukken, terwijl zij eene bloeijende letterkunde kan aanwijzen. Men heeft meer dan eene Hongaarsche spraakkunst, namelijk van Revai, Marton, Bloch enz. en woordenboeken van Donkowski, Fogarassi, Bloch, Ballagi enz. De oudste voortbrengselen der Hongaarsche letterkunde zijn heldenzangen en krijgsliederen uit den tijd der Arpads. De dichters der 16de, 17de en 18de eeuw waren er gebrekkige navolgers van de Franschen en Duitschers. Tot hen behooren de lierdichters Rimai, Balassa, Beniczki enz., de heldendichters Zrinyi (1652), Pasko (1663), Kohary (1699), Göngyösi (♰ 1734) enz., de tooneeldichters Karadi, Bornemisza enz. Sedert de 18de eeuw werd echter de nationale literatuur in Hongarije zooveel mogelijk door de Oostenrijkers onderdrukt.

Toch ontving zij een nieuwen bloei in 1780, toen Josef II zich beijverde om in Hongarije de Duitsche taal in te voeren. Van de grondleggers dier literatuur in den nieuweren tijd vermelden wij: H. Kisfaludy (♰1844), Csokonai (♰ 1805), Berszsenyi (♰ 1836), Kölcsey (♰ 1838), Czuczor (♰ 1866), K. Kisfaludy (♰ 1830) en Vörösmarty (1855). In 1830 werd eene Hongaarsche académie opgerigt en een Hongaarsche schouwburg te Ofen-Pesth geopend, terwijl staat- en letterkundige tijdschriften in het licht verschenen. Tot de dichters van den nieuweren tijd behooren: Lissnyai, Bartfay en de geestige Petöfi (♰ 1849), — voorts Arany (geboren in 1817), Szas, Tompa en Szigligeti. Als novellisten traden op Josika (♰ 1865) en Eötvös (♰ 1870). Van de geschiedschrijvers eindelijk vermelden wij: Buday, Virag, Horvath, Teleki en Szalay. Eene geschiedenis der Hongaarsche letterkunde is in 1850—1853 door Toldy in 3 deelen in het licht gegeven.

Behalve in Frankrijk is — in geheel Europa —de wijnbouw nergens zoo uitgebreid als in Hongarije. In 1852 werd de oppervlakte der gezamenlijke wijngaarden in het toenmalig Hongarije gerekend op 743/4 □ geogr. mijl, — in het Woiwoodschap en in het Banaat op ruim 15 □ geogr. mijl, — en in Croatië en Slavonië desgelijks op ruim 15 □ geogr. mijl. In eigenlijk Hongarije schatte men <le jaarlijksche opbrengst op 18 Oostenrijksche eimer (ieder van ruim 56 Ned. Kan), — in het Woiwoodschap en het Banaat op 41/3 millioen, en in Croatië en Slawonië op ruim millioen eimer, ter gezamenlijke waarde van bijna 90 millioen florijnen. Men heeft donkerroode, lichtroode, goudgele, waterblanke en groenachtige Hongaarsche wijnen. In den regel hebben zij een bitterzoeten, zuurachtigen smaak en veel spiritus; zij geven warmte aan het bloed, maar veroorzaken niet ligt hoofd of maagpijn. Tot de edelste soorten behoort de Tokayer, die in het comitaat Zemplin groeit en aanvankelijk bruinachtig geel is, doch later groenachtig wordt. Daarvan wint men jaarlijks 900000 eimer, waaronder zich evenwel naauwelijks 12000 eimer „Ausbruch” bevindt.

Om deze te bereiden worden de rijpe druiven zorgvuldig bij elkander gezocht, en hiervan verkrijgt men 3 soorten uitmuntenden wijn. De eerste is de „Essenz”, namelijk het olieachtig druivensap, hetwelk uit overrijpe, door rijpheid barstende druiven lekt. Eene uitpersing dier druiven geeft eene tweede soort „Ausbruch” genaamd, — een opgieten van gewonen Tokayer maakt eene derde, Máschlásch geheeten. Eindelijk heeft men nog als vierde soort den gewonen Tokayer wijn van onuitgezochte druiven. Voorts bereidt men in Hongarije uitmuntende tafelwijnen, en van deze zijn de Ofener, Erlauer, Szeckzarder, Neszmélyer, Villanyer, Schomlauer wijnen, alsmede de meerwijnen, die aan het Plattenmeer groeijen, en de Szerednyer, Miskolczer, Diosgyörer en Szekelyhider wijnen het meest gezocht. De voornaamste zetel van den wijnhandel is Pesth. De Hongaarsche wijnen kunnen het vervoer zeer goed verdragen, doch dienen beveiligd te worden tegen overmatige hitte en koude. — In Slawonië zijn de Syrmische wijnen de beste, en deze komen onder den naam van Carlovicsche wijnen in den handel, terwijl de wijnen van Croatië op likeuren gelijken.