Wij kennen twee broeders, die dezen geslachtsnaam hebben gedragen, te weten: Joseph von Baader, een uitstekend werktuigkundige en ingenieur, en Franz Xaver von Baader, een groot wijsgeer en godgeleerde. Beide werden te München geboren, de eerste op den 30sten September 1763, en de tweede op den 27sten Maart 1765 , en te zamen bezochten zij in 1781 de hoogeschool te Ingolstadt.
Joseph wijdde zich hier aan de geneeskunde en woonde vervolgens in Göttingen de lessen bij van Kästner en Lichtenberg over wis- en werktuigkunde. In 1798 werd hij benoemd tot directeur der mijnen in Beijeren, in 1808 tot geheimraad en later tot opperbergraad en buitengewoon hoogleeraar aan de Lodewijk-Maximiliaans-universiteit. Hij deed onderscheidene wetenschappelijke reizen , gaf belangrijke geschriften uit over de werktuigkunde in het algemeen en over de spoorwegen in het bijzonder , en overleed te München den 20sten November 1835.
Zijn broeder Franz onderscheidde zich reeds als kind door groote gaven, maar deze werden door zijne neiging tot nachtwandelen bedreigd, en hij werd vervolgens door eene hersen-ontsteking aangetast, die hem allen lust tot leeren deed verliezen. Zijn vader, lijfarts van den Keurvorst van Beijeren , verbood alle inspanning des geestes, en de knaap ontwikkelde zich nagenoeg alleen naar het ligchaam, totdat hem toevallig eene uitgave van Euclides in handen viel. Het aanschouwen der meetkunstige figuren deed hem plotselijk uit den droom ontwaken. De crisis was voorbij, en het kostte hem weinig moeite, het verzuimde in te halen. Ook hij studeerde te Ingolstadt in de geneeskunde en verwierf er in 3 jaren tijds den graad van doctor.
Nu begaf hij zich eerst naar Weenen, om er de lessen bij te wonen van den beroemden Maximiliaan Stall. Na verloop van 2 jaren keerde hij terug naar München, om zijn vader in de geneeskundige practijk ter zijde te staan. Inmiddels gevoelde hij zich sterk aangetrokken door de natuurkunde, en na 1786 schreef hij onderscheidene verhandelingen over natuurkundige onderwerpen. Hij bepaalde zich toen tot den mijnbouw en werd een leerling van den beroemden geoloog A. G. Werner te Freiberg. Hij volbragt een togt naar Engeland en Schotland, begaf zich in 1796 weder naar München en bekleedde er de belangrijkste betrekkingen bij den mijnbouw. Zelfs werd hij in den adelstand verheven, tot lid benoemd der Académie van Wetenschappen en eindelijk, nadat hij zich op de godsdienst en wijsbegeerte had toegelegd, na het stichten van de universiteit te München (1826) hoogleeraar in de speculatieve dogmatiek. Hij overleed den 23sten Mei 1841, een groot aantal geschriften van mystiek-wijsgeerigen inhoud achterlatende.