(Etzil) bijgenaamd Godsgisel (geesel Gods), was koning der Hunnen en een man, die er zijn lust in scheen te vinden, om de hem verleende magt tot verwoesting der wereld te gebruiken. Hij was een zoon van Moendzoeck of Mandras en volgde in 433 na Chr. met zijn broeder Bleda hunnen oom Roas, onder wien hij als hoofdman der Hunnen diende. Om zich van de alleenheerschappij te verzekeren, vermoordde hij in 444 zijn broeder; daarna breidde hij door veroveringen zijn rijk aanmerkelijk uit.
Omtrent den inwendigen toestand van dat rijk en omtrent zijne grenzen ten noorden en oosten hebben wij geene voldoende berigten. De Latijnsche en Grieksche geschiedschrijvers vermelden ons alleen, hoe het Oost- en West-Romeinsche rijk door dien veroveraar in de engte werd gebragt; van zijne daden in de gewesten der Scythen en Germanen geven zij slechts flaauwe aanwijzigingen. Volgens Desguigne, die Chinésche bronnen gebruikte, heeft Attila heerschappij gevoerd tot in de binnenlanden van Azië en zelfs met den Keizer van China een verbond gesloten tegen gemeenschappelijke vijanden, terwijl anderen beweren, dat de Don aan de oostzijde de grensrivier is geweest van den grooten veroveraar. Men verhaalt, dat hij de Perzen onderworpen heeft in denzelfden tijd, toen hij eene dreigende houding aannam tegen het oosten van Europa. Hier moesten de Oost-Gothen in Dacië en de Gepiden voor hem bukken. Het schijnt evenwel, dat dit bij verdrag is geschied. Ook de Quaden, Marcomannen, Suëven en Thüringers voegden zich naar den wil van den geweldenaar. Het meest had het Oost- Romeinsche rijk van hem te lijden. Terstond na zijne troonsbeklimming noodzaakte hij Theodosius II de jaarlijksche schatting van 350 pond goud te verdubbelen. Door aanhoudende onderhandelingen, door twisten uit den weg te ruimen en door verdeeldheden te wekken, door nu eens met geweld van wapenen te dreigen, dan weder plunderend en verwoestend de landen te overrompelen, vandaag tevreden met den titel van Romeinsch veldheer en morgen optredend als een magtig koning, bragt hij langzamerhand bovengemelde schatting tot het zesvoudig, ja, tot het tienvoudig bedrag. Voorts onderwierp hij den regteroever van de beneden-Donau aan zijne heerschappij en wierp gedurig twistappels op, waarbij de Oost-Romeinsche Keizer steeds verliezen moest. Hij stroopte in Moesië, Thracië en Illyrië en drong door tot aan Thermopyle. Het Oost-Romeinsche rijk kocht nu den vrede voor een jaarlijkschen cijns van 2100 pond goud, betaalde eene achterstallige som van 6000 pond en deed afstand van de zuidelijke Donaugewesten. Toen het gevaar niettemin bij voortduring dreigde, haalde keizer Theodosius de gezanten der Hunnen, Edeko en Eticho, door goud en schitterende beloften over, zoo hij meende, om Attila om het leven te brengen. Bij zijne komst in het leger der Hunnen openbaarde Edeko zijn meester het plegtig bezworen geheim en noemde den tolk Bigilas, die zich in de nabijheid van Attila bevond, als medepligtige. Deze werd dadelijk gegrepen, maar ontving genade wegens zijne onverholene bekentenis, waarna Attila hem afvaardigde naar den Keizer, die, beschaamd en verlegen, nieuwe gezanten en kostbare geschenken naar den overheerscher zond (449). Attila schonk hem vergiffenis en gaf den afgezanten zelfs fraaije paarden ten geschenke.
Een jaar later deed Attila zijn beruchten togt naar Gallië. Eene beleediging, door den Keizer van het West-Romeinsche rijk hem aangedaan, gaf er aanleiding toe. Honoria, de zuster van Valentinianus, had zich aan de opsluiting in een klooster, waartoe zij wegens een minnehandel veroordeeld was, weten te onttrekken door zich met het overzenden van een ring als gemalin aan Attila aan te bieden. Deze eischte haar op, en daarenboven het halve rijk, als haar erfdeel. Die eisch werd natuurlijk van de hand gewezen, en nu brandde de veroveraar van wraakzucht wegens dien hoon. Tevens waren er ook andere redenen voorhanden, die Attila aanspoorden, om gemelden togt te ondernemen. Jornandes maakt gewag van een verbond der West-Romeinen met Theodorik, koning der West-Gothen, en Attila wilde alles aanwenden, om dat verbond, hetwelk zijn gezag bedreigde, te vernietigen. Toen hem dit langs vreedzamen weg niet gelukte, en zijn voormalige vriend, de Romeinsche veldheer Aëtius, zich sterk beijverde, om de Franken, Sarmaten, Armoricanen, Litianen, Bourgondiërs, Saksers, Ripuariën, Ebrionen en andere Celtische en Germaansche stammen tot een groot en magtig bondgenootschap met de Romeinen te bewegen, trok Attila met zijne Hunnen door Duitschland, verzamelde aan den oever der beneden-Main den drom der koningen, die aan zijn wil gehoorzaamden en zag er weldra een leger bijeen van een half millioen strijders. Mainz, Worms, Spiers en Straatsburg werden verwoest, Trier, Metz, Toul, Besançon en Langres geplunderd. Aan de andere zijde van de Rijn splitste zich het groote leger in drie afdeelingen. Eéne van deze trok naar de linkerzijde, overviel de Bourgondiërs en behaalde de overwinning. Eene andere begaf zich regts, keerde de wapenen tegen de Franken, en toog voorwaarts tot aan Tongeren. Attila zelf begaf zich met de middelste westwaarts en drong door tot aan Aurelianum (Orléans). Hier echter ontmoette hij een onverwachten tegenstand, en daar het leger van Aëtius de benaauwde stad te hulp snelde, brak Attila de belegering op en verschanste zich in eene vlakte nabij Châlons aan de Marne. Weldra — in het najaar van 451 — stonden de strijders tegenover elkander, van de Wolga tot aan de Atlantische zee. De godspraak werd geraadpleegd en voorspelde zoowel de nederlaag van Attila, als het sneuvelen van den opperbevelhebber der vijanden. Attila beschouwde Aëtius als den bedoelden persoon, en achtte diens dood wel eene nederlaag waardig. Hij besloot dus tot den strijd, maar deed dezen eerst laat op den dag beginnen, opdat zijne nederlaag te vroeger eindigen mogt. Er werd vreeselijk gevochten, en van weêrszijden bleven meer dan 200000 soldaten op het slagveld. Theodorik, de koning der West-Gothen verloor er het leven, waarna zijne mannen, vlammend van wraakzucht, met zooveel geweld op de Hunnen aanvielen, dat deze zich in hun wagenburg terugtrokken. Daar deed Attila van prachtige zadels en andere kostbaarheden een brandstapel oprigten, om door den dood in de vlammen aan de gevangenschap te ontkomen, indien die laatste schans bezwijken moest. Hij werd er echter niet aangevallen, en daar de Romeinen en Gothen aftrokken, behield hij het slagveld. Hij toog evenwel niet verder, maar keerde terug naar de Rijn en naar Duitschland. Reeds in het volgende jaar (452) ondernam Attila een nieuwen veldtogt tegen Italië. Nadat Aquiléja, dat zich poogde te verdedigen, tot de grondvesten toe was gesloopt, bezweken Altinum, Concordia, Padua, Milaan en vele andere steden, en reeds schenen Rome en geheel Italië eene prooi des overweldigers te wezen, toen deze plotseling stand hield op zijn zegetogt en zich bereid verklaarde, om onderhandelingen aan te knoopen met den Keizer. De vredesvoorwaarden zijn onbekend gebleven, doch eenige uitdrukkingen van Jornandes leiden tot het vermoeden, dat men te Rome den vrede met goud heeft gekocht. Men meent, dat Attila, na zijn terugkeer, uitgaande van Pannonië en Dacië, nog een togt naar Gallië, en wel tegen de Alanen, heeft volbragt, maar dat hij toen door Thorismund, koning der West-Gothen, tot de vlugt genoodzaakt werd, ’t Is echter waarschijnlijk, dat Jornandes — de eenige, die dit vermeldt — gebeurtenissen van vroegeren en lateren tijd met elkander verwisselt.
De dood maakte een einde aan zijne veroveringsplannen. Zijn huwelijk met een schoon meisje, Ildico genaamd, door de eene kroniek eene ligtekooi genoemd en door de andere als dezelfde aangemerkt, die in het Nibelungenlied als Chriemhild voorkomt, gaf aanleiding tot een feestmaal, waar hij zich in het gebruik van drank te buiten ging, zoodat hij in den daaropvolgenden nacht door het barsten van een bloedvat of, zooals anderen beweren, door den dolk eener vrouw om het leven kwam. Zijn lijk werd in eene gouden kist, deze in eene zilveren en deze weder in eene ijzeren besloten en met vele buitgemaakte sieraden en wapens begraven; hierna bragt men de slaven om het leven, die het graf gedolven hadden, opdat zijne rustplaats onbekend zou blijven.
Met den dood van Attila verzonk voor altijd de magt van het rijk der Hunnen. Zijne zonen Ellak en Denrisik werden gedood, en de jongste, Irnak genaamd, handhaafde nog eenigen tijd de vaderlijke heerschappij aan de kust van de Pontus Euxinus (zie voorts onder Hunnen).
De ligchaamsbouw van Attila wordt ons voorgesteld als die der latere Mongolen. Hij bezat eene gedrongene en krachtige gestalte, een groot hoofd, breede schouders, eene bruine gelaatskleur, kleine, diepliggende oogen, een platten neus en een grijzen baard. Zijn gang was fier, zijn blik schrikwekkend, en zijne oogen vonkelden van strijdlust. Door groote gaven des geestes verhief hij zich ver boven zijne stamgenooten. Aan een onverschrokken moed paarde hij eene loosheid, die voor geene middelen terugdeinsde, welke tot de bereiking van zijn doel konden dienen. Menschenlevens hadden bij hem geene waarde, ofschoon hij eigenlijk niet wreed was. Hij was voor zijne onderdanen een regtvaardig vorst, en algemeen betuigde men, dat het aangenamer was, onder zijne heerschappij te leven, dan onder die van Rome of Constantinopel. Hij had een afkeer van den stoet van ambtenaren, die het gebied der 2 keizerrijken overstroomden, en de belastingen, die de Romeinen vorderden, waren doorgaans grooter dan die, welke aan Attila werden opgebragt. Aan de overheerde landen liet hij hunne eigene wetgeving. Grieksche kunstenaars en handwerkslieden vestigden zich gaarne in zijne staten, en hij omringde zich met een stoet van geleerde vreemdelingen. Hij was rusteloos werkzaam, eergierig en oorlogzuchtig, omzigtig in het besluiten en voortvarend in het uitvoeren. Tegenover hardnekkige vijanden kende hij geene verschooning, maar jegens overwonnenen was hij zachtmoedig, jegens bondgenooten getrouw, en jegens vrienden mild en belangstellend, maar tevens regtvaardig zonder aanzien des persoons. Voor ’t overige was hij geldzuchtig, bijgeloovig en dien ten gevolge een speelbal van waarzeggers en goochelaars, eenvoudig van zeden, maar bij plegtige gelegenheden een vriend van luister en weelde. Vooral was hij een voorstander van orde en van verantwoordelijkheid bij zijne ambtenaren. Blijmoedige scherts kon hij zeer goed verdragen, maar geene ongehoorzaamheid. Zijn verblijf hield hij doorgaans in de vlakte van Opper Hongarije, niet ver van Tokay, in het vruchtbare gewest tusschen de Donau, de Theisz en het Carpatische gebergte. Daar stond eene stad van eenvoudige woningen, en in het midden van deze, op een heuvel, verhief zich het houten paleis (Etzilburg uit het Nibelungenlied) van den gebieder. Het was door talrijke zijgebouwen en gaanderijen omgeven en van binnen met Oostersche pracht versierd.
Attila is ook de naam van een ruimen wapenrok , die onder anderen in Nederland gedragen wordt door generaals, officieren van den generalen staf en huzaren.