Athene (Athenae) is de wereldberoemde hoofdstad van het oude Attica en het middelpunt der oud-Grieksche beschaving.
Bij de beschrijving van het oude Athene maken wij een aanvang bij den Burg (Acropolis), vanwaar de stad zich zuidwaarts heeft uitgebreid. Men verhaalt, dat hij omstreeks het jaar 1550 vóór Chr. door Cecrops is gesticht, weshalve hij ook wel Cecropia wordt genoemd. Hij verhief zich op eene steile rots, wier top eene hoogte bereikte van 154 Ned. el boven de oppervlakte der zee en 130 Ned. el boven de stad. Die burg was dus eene natuurlijke vesting en daarenboven omgeven door een muur, die door de Pelasgers uit Tyrus aan de noordzijde opgetrokken en door Cimon (Olymp. 78, 4) ook aan de zuidzijde voltooid werd. Daarin bevonden zich vele kostbare kunstgewrochten. Aan den noordwestelijken toegang verhieven zich de beroemde Propylaëen, op last van Péricles (436 tot 431 vóór Chr.) door Mnesicles uit wit marmer gebouwd. Zij bestonden uit een breeden trap en eene prachtige poort, door welke men het binnenplein van den burg bereikte. In het midden van den trap was eene ruimte, bestemd voor den plegtigen optogt met de offerstieren naar den tempel der beschermgodin (Athene, Pallas, Minerva) ten tijde der Pan-Athenaeïsche feesten. Aan de zijden der poort bevonden zich vier andere poorten en sierlijke vooruitspringende vleugels, — aan den regterkant een tempel der Ongevleugelde Overwinningsgodin (Nike apteros), een klein maar sierlijk marmeren heiligdom met 6 Ionische zuilen, dat na 1835 door den ijver van Eosz, Schaubert en Hansen van het overdelvend puin is ontbloot, en aan den linkerkant eene schilderijen- of beeldenzaal (Poikile), waarvan nog muren aanwezig zijn. Voetstukken met ruiterstandbeelden versierden aan weerszijden den ingang. Binnen op het uitgestrekte burgplein aanschouwde men het heerlijkste sieraad der acropolis, namelijk het wijdvermaarde, reusachtige Parthenon, een tempel, aan Athene Parthenos gewijd en op bevel van Péricles (444 vóór Chr.) door Icténus en Callicrates op de plaats van een vernielden tempel van Athene gebouwd. Die tempel, met het front naar het oosten gewend en op eene verhevenheid geplaatst, is omgeven door een eenvoudigen zuilengang (peripterus). Aan elke voor- en achterzijde verrijzen 8 en aan elke lengtezijde 17 zuilen van de Dorische orde.
Gevels en lijsten waren met de prachtigste beeldhouwwerken versierd, vooral met zoodanige die, betrekking hadden op de geschiedenis der Godin. Onderscheidene daarvan zijn door lord Elgin naar het Britsch Muséum gevoerd. Uit den oostelijken zuilengang kwam men in den eigenlijken tempel (cella), waar zich het beeld van Athene, door Phidias van goud en ivoor vervaardigd, ter hoogte van 15 Ned. el verhief. De Godin was voorgesteld in volle wapenrusting en in eene kalme houding, met de regterhand de lans omklemmende; zij had blaauwe oogen, uit edelgesteenten gemaakt. Al het vleesch benevens het onderkleed was van ivoor, en het opperkleed van goud gewerkt. Op de borst droeg zij het hoofd van Medusa, dat oorspronkelijk van goud was, hetwelk geroofd en toen door ivoor vervangen werd. Die tempel is eeuwen lang in stand gebleven, en wel tot aan het jaar 1687, toen hij door een bombardement der Venetianen grootendeels is ingestort. Zijne beeldhouwwerken zijn, zoo als wij reeds zeiden, gedeeltelijk door lord Elgin weggeroofd. Hiervan is veel door schipbreuk verloren gegaan, terwijl het overige in Muséa te Londen en te Parijs eene plaats heeft gevonden. Het half vervallen Parthenon is ook nu nog een sierlijk en indrukwekkend gebouw. Tusschen dezen tempel en de Propylaeën verhief zich in de open lucht het grootste standbeeld, door Phidias vervaardigd, namelijk de bronzen Athena promachus, ter hoogte van ruim 16 Ned. el. De zeelieden, om de zuidpunt van Attica zeilende, ontwaarden den helm en de lans der Godin, die boven de Propylaeën en het Parthenon uitstaken. Daar tegenover stond het vereenigd heiligdom van Athene Polias en Poseidon Erechtheios. Dit aloude gebouw werd gedurende de Perzische oorlogen verwoest en in Athene’s bloeitijd in Ionischen stijl weder opgebouwd. In den Christelijken tijd is daarin eene kerk gesticht, waarvan de overblijfselen nog aanwezig zijn. In den laatsten tijd heeft men pogingen aangewend, om dien tempel te herstellen. Van de 6 Ionische zuilen, die het dak ondersteunden, zijn nog 5 aanwezig, — de 64e is door lord Elgin weggehaald. Het hoofdgebouw is ruim 20 Ned. el lang en ruim 11 Ned. el breed. Nabij dien tempel van Athene stond de olijfboom, aan die Godin gewijd.
De rotsen van den burg langs de voorste of noordelijke zijde droegen den naam van “Lange rotsen”. Daar bevond zich het heiligdom, aan Aglaurus, de dochter van Cecrops gewijd, welke zich op die plek van de Acropolis naar beneden stortte, en in de nabijheid daarvan de Grot van Fan. Ten noordwesten van den burg, tegenover de Propylaeën, verheft zich een heuvel, die in de nabijheid van den burg de aanzienlijkste hoogte erlangt. Deze is de Areópagus, de heuvel van Ares (Mars), aan wiens voet het heiligdom van dien God verrees. Een trap, in het gesteente uitgehouwen, voerde naar de plaats waar de regtbank zitting hield. Van hier kon men op den heuvel Pnyx nederzien, waar de volksvergaderingen werden gehouden. Hier was eene halfcirkelvormige vergaderplaats met een omvang van 290 Ned. el in de rotsen uitgehouwen. Anderen zijn van oordeel, dat deze plek aan Zeus was gewijd , en dat eene andere plaats voor de volksvergaderingen was bestemd. Op den steilen rotswand was door Meton een natuurlijke zonnewijzer aangebragt, daar de schaduw van den berg Lycabettus er tot wijzer diende. — Van hier kon men de markt bezoeken, die aan de oostelijke helling gelegen was. Ten westen van de stad ligt het hoogste rotsgevaarte, het Muséum met het bewaard gebleven gedenkteeken van den Seleucide Phïlopappus, hetwelk, omstreeks het jaar 114 na Chr. verrezen, op de zuidzijde van den heuvel zich verheft.
De heuvel zelf is door Demétrius Poliorcetes (299 vóór Chr.) in eene vesting herschapen. Door het dal tusschen de heuvels van Pnyx en van het Muséum liep dé beroemde weg van den Piraeus naar de stad. Deze bereikte de stadsmuur bij de Piraeïsche poort en liep dan met eene kronkelende lijn langs de markt naar den burg. Van die poort tot aan den Kerameikos (Ceramicus) was de weg aan weerszijden bezoomd met zuilengangen, waarin koperen standbeelden prijkten. Tot den Kerameikos behoorden de markt, eene voorstad (voor de Dipylonpoort, waar de gesneuvelde krijgslieden begraven werden) en eene lange breede straat, die desgelijks tot markt diende. Die weg liep door de geheele stad van het noorden naar het zuiden en geleek op den Corso der Italiaansche steden. Waar die weg de markt bereikte, verrees het koninklijk paleis, waar de Archon Basileus en ook de Raad der Areopagieten, zitting hield. Het was met den achtergevel gewend naar de terrassen van het Muséum, en alzoo met de voorgevel naar het oosten. In zijne nabijheid waren onderscheidene standbeelden geplaatst, zooals van Conon, Thimotheus, Evagoras en Zeus Eleutherios. Achter dit laatste stond de tempel van dien God, en daarnaast die van Apollo Patroös. Bergopwaarts gaande kwam men bij den tempel van Hephaestus en aan dien van Aphródite Urania. Aan de westzijde van de markt en aan de helling van den heuvel Pnyx verhief zich de Bonte zaal (Poikile), zóó genoemd wegens hare talrijke schilderijen, maar in den tijd van Lucianus de vergaderplaats der Stoïcijnen. Tusschen het koninklijk paleis en de Bonte zaal stond, op de markt, het voortreffelijk koperen standbeeld van Bermes Agoraeus, en niet ver van daar eene triumfpoort, met zegeteekenen versierd. Die plek was de drukste der volkrijke stad.
Waarschijnlijk lag tegenover het koninklijk paleis het heiligdom van Cybele, de moeder der goden, of het Metroön, benevens het Bouleuterion of raadhuis, waar zich volgens de instelling van Solon 400 raadsleden vereenigden. De geheele markt is thans geëffend en onder den ploeg gebragt. In het Metroön stond het standbeeld der godin, desgelijks van de hand van Phidias, en het heiligdom diende vooral tot bewaring van volksbesluiten, wetboeken en bescheiden van staatskundigen aard. Daarnaast bevond zich in zeer ouden tijd een gat (Barathron), waarin misdadigers werden geworpen. Nabij het Bouleuterion bevond zich de Tholos (Skias), dat men vaak met het Prytanéum verwisseld heeft, een cirkelvormig gebouw, met een gewelfden koepel gedekt, waarin offeranden gebragt werden aan Zeus Soter. Van hier oostwaarts wandelend, zag men de markt met eene menigte standbeelden versierd, waarbij zich die bevonden der stam-heroën of eponymoi, aan welke de Atheensche stammen (phylen) hunne namen ontleenden. Hier werden de wetsontwerpen openlijk opgehangen, — hier stond het standbeeld van Demósthenes, — hier verrees het Altaar der twaalf Goden. Dit was door Pysístratus, een kleinzoon van den Tyran, gesticht en merkwaardig, omdat van dit punt af alle afstanden in Attica berekend werden. Onder de standbeelden behoorden er ook die van Harmodius en Aristogíton.
Hierachter , hooger op de helling van den burgheuvel, vond men den tempel van Aphródite Pandemos. Een ander merkwaardig gebouw, verder dan de markt gelegen, was het Gymnasium van Ptoleméus, in een dal tusschen den Areopagus en den heuvel van den tempel van Theseus gelegen en versierd met de standbeelden van Ptoleméus, Jobas en Chrysippus. Ten noorden van dit gebouw verrijst een woeste heuvel met een ouden, vrij goed bewaard gebleven tempel, die nog kort geleden als kerk van den heiligen George werd gebruikt, namelijk het beroemde Theséum, het aanzienlijkste heiligdom der vier, die aan Theseus en Heracles (Hercules) te zamen waren gewijd. Het is gesticht toen Cimon het gebeente van den held van het eiland Scyros naar Athene had overgebragt. Die tempel behoorde weleer tot de jongste heiligdommen der stad en is in een zuiveren Dorischen stijl van kunstig zamengevoegde platen van Pentelisch marmer gebouwd. Hij is, met uitzondering van een klein gedeelte van den zuilengang en het dak van het eigenlijke heiligdom, vrij goed gebleven. Hij is omgeven door een eenvoudigen zuilengang en ieder front telt 6 zuilen ter hoogte van 61/, Ned. el. Hij is 34 Ned. el lang, 15 Ned. el breed en tot aan de gevelspits 11 Ned. el hoog. De zuilen hebben eene middellijn van ruim 1 Ned. el bij eene hoogte van ruim 6 Ned. el. Het binnenste van dien tempel heeft langen tijd tot begraafplaats van vreemdelingen gediend. Men heeft er echter nog overblijfselen van beeldhouwwerken uit de school van Phidias, die de heldendaden van Heracles en Theseus voorstellen. Tegenwoordig vormt hij eene soort van Muséum, waarin zich opschriften, reliëfwerken , standbeelden enz. bevinden. Die tempel is een van de belangrijkste gebouwen der Oudheid, die tot nu toe zijn bewaard gebleven.
In de ruime straat, die ten zuiden van den tempel van Apollo Patroös tot aan de Ilissus voortloopt, schijnen weinig openbare gebouwen te hebben gestaan. Wij kennen er althans geen vóórdat wij het Odéon aan de Ilissus, in de nabijheid der thans nog aanwezige bron Callïrrhoë bereiken. Men moet dit Odéon niet verwarren met een van Péricles en met een van Heródes. Het schijnt gebouwd te wezen in den trant van een theater met cirkelvormig geplaatste banken. De zooevengenoemde bron was de belangrijkste binnen den ringmuur van Athene en werd deels gevoed door eene waterleiding uit een vergaderbak, op het tempelplein van het Olympieion aanwezig, deels door het water van de Ilissus, dat elders onder kiezel en rotsklompen verdween en na een onderaardschen loop daar weder te voorschijn kwam. Tegenwoordig vloeit het water dier bron uit eene rotskloof, die met de bedding der Ilissus in verband staat. Hooger dan die bron, op den linkeroever der Ilissus, lagen twee heiligdommen, en van één van deze zijn nog overblijfselen behouden in de kerk der Hagia Marina, namelijk een gemeenschappelijke tempel van Demeter en Kore , en een tempel met een standbeeld van Triptolemus. Op geringen afstand van deze tempels bevond zich een heiligdom van Artemis Eukleia, na den slag bij Marathon gesticht. Het schijnt bewaard te zijn in de kleine kapel, die zich aan den voet van een rotswand op den zuidelijken oever der Ilissus verheft. Van de bron Callïrrhoë afdalend wijzen ons zware zuilen op den regteroever der Ilissus de voormalige plaats van het Olympieion, den tempel van Zeus Olympius. Hier verrijst nog eene groep van 13 zuilen met de architraaf, wat verder zien wij er nog een tweetal, en een derde is in October 1852 door een vreeselijken orkaan omvergeworpen. Deze zuilen, doorgaans die van Hadrianus genaamd, zijn in Corinthischen stijl, gecanneleerd en uit marmer van Paros opgetrokken. Zij zijn meer dan 20 Ned. el hoog en hebben eene middellijn van 2 Ned. el. Men ziet in de overblijfselen het bestek van den geheelen tempel ontworpen. Hij was door 2 rijen zuilen omgeven. In het front zag men 10, en aan de zijden 21 zuilen. Deze tempel was een der oudste gebouwen van Athene.
Men vermeldt zelfs, dat Deucalion de kloof gedempt heeft, waarop later het heiligdom verrees. De Pisistratiden gaven het bevel tot het bouwen van dien tempel aan een viertal kunstenaars, die het werk naar een grootsch plan in Dorischen stijl aanvingen, maar niet voltooiden. Drie eeuwen later (165 vóór Chr.) vatte Antígonus Epíphanes van Syrië dat plan wederom op, maar zonder het geheel ten uitvoer te brengen. Dit gelukte eerst (Olymp. 227,3) aan keizer Hadrianus, die in dat heiligdom tevens een reusachtig standbeeld der godheid plaatste. Binnen zijn ringmuur was ook nog een tempel van Kronos (Saturnus) en Rhea, alsmede een gewijd veld der Ge Olympia. Ten oosten van het Olympieion was het Pythion, door de Pisistratiden gesticht, en hieraan grensde het Delphinion. Verder naar beneden lagen de tuinen, en daar verrees aan den oever der Ilissus het altaar van Boreas, den Thracischen god der winden. Aan de overzijde der rivier bevond zich een oord, Agrae genaamd, waar de kleine mysteriën werden gevierd en een tempel van Artemis Agrotera zich verhief. Toen Pausanius deze plaats bezocht, keerde hij naar de stad terug door het bewonderenswaardige Stadium Panathendicum, door Heródes Atticus gesticht. Dit lag derhalve tusschen den tempel van Artemis en dien van Demeter en Kore en was fraai met marmer versierd.
Keizer Hadrianus, die zich sterk beijverde, om de Grieksche kunst te doen herleven, verfraaide vooral het zuidoostelijk gedeelte van Athene; hier deed hij prachtige gebouwen verrijzen, waartoe in de eerste plaats het Olympieion behoort. Voorts stichtte hij er een Heraeon, een Pantheon en een Panhellenion. Daartoe moeten waarschijnlijk ook een tempel van Hera, de Stoa en het Gymnasium gerekend worden. Dat zuidoostelijk gedeelte werd om die reden Hadrianusstad genoemd.
Aan de noordzijde van den Burg (Acropolis) vond men een ruim gebouw met stylobaten, waarschijnlijk uit den tijd van Hadrianus afkomstig. Ook verrees hier de Toren der winden, door Andronicus Cyrrhestes in het jaar 100 vóór Chr. gebouwd. Zijne 8 zijden waren naar de zijden der hoofdwinden toegekeerd, en op den toren stond eene obelisk, waarop een Triton met een staf als windvaan dienst deed. Op den buitenmuur van dezen toren was een zonnewijzer geplaatst. Thans is het gebouw in eene kapel herschapen. Aan de noordzijde van den Burg lag het Prytaneion, waar grijsaards, vreemde gezanten en verdienstelijke burgers op kosten van den Staat werden gevoed. Hier stond, evenals in den tempel van Vesta te Rome, de Hestia van den Staat, waarop het vuur steeds onderhouden moest worden. Niet ver van hier verrees het Heiligdom van Serapis. Ook moet men bij het Prytaneion den aanvang zoeken van de Tripodenstraat, wier loop men ook nu nog kan nagaan. Zij was eene der prachtigste straten van Athene, met kostbare gebouwen versierd, waaronder die van Lysicrates en van Thrasyllus uitmuntten. Iets verder dan het einde der Tripodenstraat stonden de twee Tempels van Dionysus en het Odéon van Péricles. Aan de westzijde van den burg bevond zich het groote steenen Theater. Hiermede begon men te bouwen in den tijd van Aeschylus (Olymp. 70,1), maar het bovenste gedeelte is veel later voltooid (Olymp. 109—112).
Er is behalve de zitplaatsen, die in de natuurlijke rots zijn uitgehouwen, weinig van overgebleven. Daarnaast verhief zich de Stoa Eumenia of de zuilengang van Eumenus, die zich van het Theater uitstrekt tot aan het Odéon van Heródes. Dit laatste is desgelijks een schouwburg en werd aan het zuidwestelijk uiteinde van den burgheuvel door Heródus Atticus ter gedachtenis van zijne overledene gemalin gesticht. Iets hooger, op de helling van dien heuvel, lag de tempel van Asclepios (Aesculapios), waarin zich de bron der Alcippe bevond , die, even als de bron Callirrhoë, voor gewijde reinigingen en godsdienstige plegtigheden werd gebruikt. De oude stadsmuur van Athene was in 476 vóór Chr. op raad van Themístocles met groote overhaasting opgetrokken. Thans ziet men gedeelten van zulk eene vest, die van het Muséum over den Pnyxberg, den Nymphenheuvel enz. naar den Dipylon loopen, maar zij zijn, zooals door Forchhammer is aangetoond, geenszins afkomstig van den muur van Themistocles, maar van eene veel latere versterking der stad. De muur van Themístocles had veel grooteren omvang; hij omsloot al de merkwaardige heuvels met hunne prachtige gebouwen, maar werd door Sulla gesloopt. De stad is eerst op nieuw bevestigd ten tijde van keizer Valerianus, toen zij door een inval der Galliërs werd bedreigd. Zij was inmiddels kleiner geworden door de vermindering van het aantal inwoners, zoodat de nieuwe muur niet zoo grooten omvang behoefde te hebben als de oude. Ten tijde van Justinianus is die nieuwe muur weder in goeden staat gebragt.
Athene bezat in zijn bloeitijd, Piraeus en Munychia medegerekend, althans 10000 huizen en 21000 vrije burgers, zoodat wij er het aantal inwoners mogen schatten op 200000. Het voornaamste gedeelte van een burgerhuis was het plein, hetwelk somtijds door een muur van de straat gescheiden was, terwijl het zich veelal achter de woonvertrekken bevond, die met eene deur in de straat uitkwamen. De bovenverdiepingen verhieven zich gewoonlijk op zuilengangen. In den eersten tijd waren de woningen er zeer eenvoudig , terwijl de Staat er prachtige tempels en andere openbare gebouwen deed verrijzen. Later — in de dagen van Demósthenes — ontwaart men het omgekeerde verschijnsel. Toen bouwde er Epícurus eene fraaije woning met sierlijk aangelegde tuinen, waar zijne leerlingen zich vereenigden.
De ringmuur der stad was door 3 muren met de haven — den Piraeus — in verband gebragt. Een van deze — de Phalerische — was 35 stadiën, en de twee andere waren 40 stadiën (eene geogr. mijl) lang. De eerstgenoemde en de noordelijke lange muur werden het eerst opgetrokken, nadat de bevestiging der haven was voltooid. Cimon had hiertoe den moerassigen bodem tusschen de stad en de zee door steenen tot vastheid gebragt. Zij waren gereed ten tijde van Pericles (Olymp. 80:4). Toen deed deze het voorstel om nog een middelmuur te doen verrijzen, en het bouwen van dezen werd opgedragen aan Callícrates, den bouwmeester van het Parthenon. De beide eerste muren moesten bij eene belegering de gemeenschap bewaren tusschen de stad en de haven , en de middelmuur beoogde datzelfde doel voor het geval, dat de vijand één der buitenmuren zon hebben overweldigd. Daardoor bloeide tevens de Atheensche handel en ontwikkelde zich de Atheensche zeemagt. Die muren waren tegelijk een toevlugtsoord voor de landbewoners bij het naderen van vreemde krijgsbenden. Toen de Lacedaemoniërs Athene overweldigden , hebben zij twee van die muren gesloopt; later zijn de beide langste door Cimon hersteld.
Het hedendaagsche Athene ligt in het gouvernement Attica, aan de Golf van Aegina, tegenover de oostkust van den Peloponnésus, bij de zamenvloeijing van de riviertjes Cephissus en Ilissus , in eene schraal bebouwde, weleer met olijfgaarden bedekte vlakte. Van de zee met hare drie baaijen, Piraeus (thans Porto Leone), Munychia en Phalereus, waarmede zij weleer door hechte muren verbonden was, is zij ruim eene geogr. mijl verwijderd. Wanneer men uit de Aegeesche zee de kleine, maar veilige haven van den Piraeus binnenloopt, links de punt van het eiland Salamis achter zich latende, dan ontwaart men eene door middelmatig hooge bergen omgevene vlakte, welke omstreeks 2 geogr. mijlen lang en ééne geogr. mijl breed is. De berg aan de regterhand is de Hymettus, terwijl de toppen aan de linkerhand geene afzonderlijke namen dragen. Aan den weg naar Eleusis ziet men er de indrukwekkende bouwvallen van het klooster Daphne. De vlakte is bijna geheel en al doorsneden van een smal olijvenbosch. Regts van dit bosch, omstreeks een half uur gaans van den voet van den Hymettus, aanschouwt men een rotsgevaarte, met den tempel van Athene (Minerva) gekroond, de Acropolis van het oude Athene. Digt achter die rots is in een halven cirkel de tegenwoordige stad gelegen, zoodat zij zich aan hem, die van den zeekant nadert, eerst laat vertoont. Van de muren, die haar weleer met de haven verbonden, is weinig meer te zien. — Bij het herstellen van Athene, wenschte men, zonder de behoeften van den tegenwoordigen tijd uit het oog te verliezen, de nieuwe stad in verband te brengen met de grootsche gedenkteekenen der Oudheid.
Een plan, daartoe in de dagen van het ministerie Capodistrias door den Athener Cleanthes ontworpen, werd door den Koning goedgekeurd. Toen het echter bleek, dat gemeld ontwerp niet op 25000, maar op 100000 inwoners berekend was, en het groote bezwaar zich deed gevoelen om dat plan op kosten van den Staat ten uitvoer te brengen, is aan den Beijerschen geheimraad Schinkel het vervaardigen van een ander plan opgedragen. Naar dit laatste is de nieuwe stadswijk gebouwd en de oude hersteld. Deze ligt, als men van de Piraeus komt, achter de Acropolis, en de eerste strekt van daar zich uit naar het noordoosten. De straten werden regelmatig aangelegd. De voornaamste zijn de Hennes-, de Aeolus- en de Athenestraat. De Hermesstraat verdeelt de stad in twee helften, die met de Acropolis evenwijdig loopen, en de Aeolusstraat strekt zich uit tot aan den tempel van Aeolus. De schoonste straat is de Stadionstraat in de nieuwe wijk. De regering heeft niets verzuimd, wat er bevorderlijk kon wezen aan de gezondheid. De kanalen zijn verbeterd en de nabijgelegen moerassen droog gemaakt. In de stad heeft men 20 openbare pompen geplaatst en de gebouwen tevens door waterleidingen van het noodige water voorzien, dat van den Hymmettus en den Pentelicon vloeit.
De voornaamste openbare gebouwen zijn er: de Munt, de Koninklijke drukkerij , twee kazernen, twee hospitalen, het universiteitsgebouw , en vooral het nieuwe koninklijk paleis, waarvan de eerste steen in 1836 is gelegd. Het is naar het plan van Schinkel aan het einde der Hermesstraat tusschen de Acropolis en Lycabettus gebouwd en maakt met zijne fraaije colonnade een aangenamen indruk. Men heeft er 13 kerken — op ééne na alle Grieksch-Katholieke. De universiteit telt er honderde studenten, en een uitstekend gymnasium is er in verband gebragt met eene voorbereidende school. De bevolking te Athene is in den loop dezer eeuw reeds zeer gering geweest, maar bedraagt volgens de laatste opgave 41298 zielen. Zij bestaat uit een zonderling mengsel van personen, niet alleen uit verschillende Grieksche stammen, maar ook uit de inwoners van onderscheidene staten van Europa.
Het hoofdbewind is er in handen van den prefect van Attica (), die onmiddellijk ondergeschikt is aan den minister van Binnenlandsche Zaken. De stedelijke aangelegenheden worden behartigd door een burgemeester (), bijgestaan door wethouders en door een gemeenteraad, die door de gemeente () gekozen worden. De nijverheid is er nog weinig ontwikkeld, en de handel was er vóór den laatsten opstand aanzienlijker dan nu. De voornaamste uitvoerartikelen zijn er wijn, krenten, zijde, olijven, vijgen en andere zuidelijke vruchten, benevens wol, honig en was.
De geschiedenis van Athene, vereenzelvigd met die van Attica, zullen wij in korte trekken in hare verschillende tijdperken zoeken mede te deelen.
Athene onder de Kortingen (1800 tot 1068 vóór Chr.). De oudste bekende koning was Actaeus of Ogyges. Men verhaalt, dat Cecrops, een Egyptenaar uit Saïs, omstreeks het jaar 1550 vóór Chr. eene volkplanting naar Attica gevoerd, de bewoners des lands in 12 vlekken () vereenigd en den burg Cecropia — later de Acropolis — gesticht heeft. In dien tijd schiep Athene (Minerva) er den olijfboom, zoodat zij tot beschermgodin der stad gekozen werd. Erysichthon, de zoon van Cecrops, stierf kinderloos, zoodat hij door Cranaus werd opgevolgd. Deze moest de wijk nemen voor zijn schoonzoon Amphictyon, den zoon van Deucalion, die op zijne beurt verdreven werd door Erechtheus, den zoon van Hephaestus en Athene. Naar hem werden de volgende koningen tot aan Aphidas “Erechtiden” genaamd. Men meent, dat de stad onder zijn bewind Athene genoemd is, en dat toen de “Panathenaeën” zijn ingesteld. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Pandion I, onder wiens 40-jarige regering zich de land- en wijnbouw ontwikkelde. Op hem volgde zijn zoon Erechtheus II, die oorlog voerde met de bewoners van Eleusis en ter verkrijging van de zegepraal zijne dochter offerde. Daar hij echter Immaradus, den zoon van Eumolpus, deed sneven, werd hij door den vertoornden Zeus met een bliksemstraal gedood. Volgens sommigen regeerde na hem eerst Cecrops II en toen Pandion II, die door de Metioniden verjaagd werd en eenige zonen achterliet, die de Metioniden weder verdreven. Volgens anderen werd Erechtheus II opgevolgd door Xuthus, den zoon van Hellen en den echtgenoot van ’s konings dochter Créusa. Onder de regérende zonen van Pandion wordt Aegeus genoemd, gedurende wiens bewind Athene door Minos van Creta veroverd werd, waarna de inwoners telkenjare 7 jongelingen en 7 maagden als schatting naar dat eiland moesten zenden. De meestberoemde koning van Athene was Theseus, de zoon van Aegeus, die de burgers der omliggende vlekken tot burgers van Athene verhief.
Hij verdeelde de burgers der stad in 3 klassen: Eupatridai (aanzienlijken), Geomoroi (grondbezitters) en Demiourgoi (handwerkslieden), terwijl de opgenomene vreemdelingen den naam van Metoikoi (bijwoners) droegen. Deze instelling heeft stand gehouden tot aan den Perzischen oorlog. Terwijl Theseus op avonturen uittoog, had Menestheus, een achterkleinzoon van Erechtheus zich meester gemaakt van de heerschappij. Theseus begaf zich naar Scyrus, van waar hij, door Lycomedes ondersteund, naar Athene wilde terugkeeren, maar de verraderlijke bondgenoot doodde zijn gast. Menestheus sneuvelde voor de wallen van Troje, en Demophoon, een zoon van Theseus en van Phaedra, werd koning. Op hem volgde Oxynthes, en op dezen diens zoon Aphidas. De zoon van dezen, Thymoetes genaamd, werd door Xanthus een Boeotiër uitgedaagd, maar tegen den strijd opziende, beloofde hij de heerschappij aan dengene, die met den uitdager strijden en de overwinning behalen zou. Dit gelukte Melanthus, den zoon van Neleus. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Codrus. Gedurende zijne regering deden de Doriërs, ondersteund door de Heracliden en door de Lacedaemoniërs, een inval in Attica. De godspraak verkondigde, dat het volk, welks koning sneuvelde, de overwinning behalen zou. Hierop besloot Codrus, zich op te offeren voor zijn volk. Als houthakker vermomd, begaf hij zich in het vijandelijk leger en werd er door een Doriër gedood. Toen de vijanden onder die vermomming de teekenen der koninklijke waardigheid herkenden, namen zij de vlugt, en Athene was gered.
Van de instelling der Archonten tot aan de heerschappij van Pisístratus (1068 tot 560 vóór Chr.). De Atheners vereerden de nagedachtenis van Codrus door hem geen opvolger te geven, en benoemden in zijne plaats archonten. De eerste van deze was Medon, de oudste zoon van Codrus, naar wien die waardigheidbekleeders ook Medontiden werden genaamd, omdat het ambt voor levenslang toevertrouwd en erfelijk was. Er waren 13 archonten. In het jaar 752 vóór Chr. werd de tijd van hun bestuur op 10 jaren bepaald, en na 684 vóór Chr. benoemde men telkens 9 archonten voor slechts één jaar. De laatste der archonten voor levenslang was Alcmaeon, wiens nakomelingen na 600 gedurig te Athene aan het hoofd der zaken stonden. Dat bestuur van archonten had intusschen vele bezwaren, te meer omdat de Eupatriden nagenoeg al het grondbezit hadden verkregen, terwijl de overige burgers, als schuldenaars, hun moesten dienen, en het volk naar meer vrijheid verlangde. Daarom werd Draco in 624 belast met de taak, om het plan van eene nieuwe staatsregeling te ontwerpen. Hij maakte gestrenge wetten, die, zooals men zeide, met bloed geschreven waren, zoodat hij naar Aegina moest vlugten, om zich aan de woede des volks te onttrekken, en aldaar in ballingschap stierf. Een andere weg werd door Cylon gevolgd, die zijne schuldenaars met zachtheid behandelde en de behoeftigen van levensmiddelen voorzag, zoodat hij onder de geringe klasse een grooten aanhang verkreeg en het voornemen opvatte, om het gezag der aristocratie (vooral dat der Alcmaeoniden) te fnuiken. Ondersteund door zijn schoonvader, den tiran Theágenes van Megara, overweldigde hij (612 vóór Chr.) de Acropolis. Hij werd er echter door de aristocraten onder aanvoering van Megacles belegerd, en toen hij met dezen wilde onderhandelen, werden zijne krijgsknechten overrompeld en tot zelfs bij de altaren der góden gedood. Hij zelf ontsnapte met zijne broeders, en wegens het bloed, op die gewijde plaatsen vergoten, werden de Alcmaeoniden als beleedigers der góden vervloekt en in ballingschap verwezen.
De woelingen te Athene bleven voortduren tot aan den tijd, waarop Solon, een afstammeling van Codrus, tot eersten archon werd benoemd (594 vóór Chr.). Deze riep de moordenaars van Cylon ter verantwoording, zorgde dat Salamis veroverd werd en gaf eene nieuwe staatsregeling, om aan den noodlottigen strijd der partijen een einde te maken. De grondwet van Solon was democratisch, maar de volksmagt werd er in beperkt door den census, door de instelling van den Areopagus en door de bepaling, dat de onbemiddelde klasse wel stem had in de volksvergaderingen, maar geene bevoegdheid om staatsambten te bekleeden. Hij verdeelde de ingezetenen in 4 klassen en kende het hoogste gezag toe aan den staatsraad (), waar vooraf behandeld werd, wat op de volksvergaderingen zou worden voorgedragen. Ook de areopagus was een aristocratisch ligchaam. De archonten bleven bestaan, maar met beperkte magt. Vooral bragt hij in den toestand der schuldeischers en schuldenaars eene groote verandering, door de schulden gedeeltelijk door te halen en gedeeltelijk met ligter geld te doen delgen, terwijl tevens de invordering bij lijfsdwang werd afgeschaft, Daarenboven bevatte de wet van Solon voorschriften, welke dienen moesten tot ontwikkeling van huiselijke deugden, tot bevordedering van kunst en wetenschap, van beschaving en menschlievende gezindheden. Al die wetten, op groote bladen of borden gegriffeld, werden op de Acropolis, ten tijde van Demósthenes in het raadhuis op de markt, en later in het Prytaneion geplaatst. Nadat Solon zijne wetgeving door het orakel te Delphi had doen bekrachtigen, en nadat de burgers den eed hadden afgelegd, dat zij in de eerste 10 jaren daarin geene veranderingen zouden brengen, begaf hij zich op reis. Bij zijn terugkeer vernam hij echter, dat daarin wijzigingen waren geschied. Uit verdriet hierover en tevens omdat een zijner bloedverwanten, Pisístratus genaamd, naar de opperheerschappij streefde, verliet hij Athene en eindigde zijne dagen op Cyprus.
Van Pisístratus tot aan het verlies der Hegemonie (561—404 vóórChr.). De wetgeving van Solon had de partijen niet tot rust gebragt. Na het vertrek van den grooten wetgever stond Lycurgus aan het hoofd der aristocraten en Mégacles aan het hoofd van het geslacht der Alcmaeoniden, terwijl Pisístratus, een weldadig en welsprekend man, die zich een telg van Codrus noemde, de leider was der volkspartij. Hij verwierf door de stemmen der geringere klasse in 561 vóór Chr. eene met knodsen gewapende lijfwacht, maakte zich meester van de Acropolis en heerschte over Athene. Mégacles nam alle middelen te baat, om de overwinning te behalen. Zelfs verliet hij Lycurgus om zich met Pisístratus te verbinden, maar verdreef ook dezen, die echter, geholpen door de Thebanen, Athene binnentrok en er de koninklijke waardigheid verwierf (528 voor Chr.). Nu trokken de Alcmaeoniden naar Macedonië en deden vruchtelooze pogingen, om zich weder van Athene meester te maken. Pisístratus handhaafde de wetten van Solon, deed prachtige gebouwen verrijzen en ordende de liederen van Homerus. Hij werd opgevolgd door zijne zonen Hippias en Hipparchus. Deze verwierven zich de gunst des volks, maar Hipparchus had het ongeluk, Harmodius en diens zuster te beleedigen, zoodat de beleedigde zich met Aristogiton en andere jongelingen vereenigde en Hipparchus op het feest der Panathenaeën met dolksteken om het leven bragt. Hippias behield den troon, maar zijne gestrengheid veroorzaakte verbittering, en hij werd (510) door de Alcmaeoniden, bijgestaan door de Spartanen, uit Athene verdreven. Nu streden Klisthenes, het hoofd der Alcmaeoniden, en Iságoras, het hoofd der aristocraten, om de heerschappij. Eerstgenoemde behield de overhand, handhaafde de wetten van Solon en breidde de magt des volks aanmerkelijk uit door dit in 10 klassen te verdeelen en aan elke klasse de bevoegdheid te schenken, om 50 leden naar den raad af te vaardigen, zoodat deze nu 500 leden telde.
Ook werd het ostracismus (zie onder dit woord) of de sehelpenstemming door hem ingevoerd. Intusschen was het tijdperk van zijne regering zeer onrustig. De aristocraten hielden zich niet stil, maar zochten zich met de naburige volken tegen Athene te verbinden, — Sparta was naijverig op de toenemende magt dier stad, — en Hippias vervoegde zich bij Artaxerxes, den Perzischen landvoogd in Sardes, met het verzoek, om hem bij te staan tegen de Atheners. De landvoogd zond gezanten naar Athene met den eisch om Hippias in zijne waardigheid te herstellen, maar de gekrenkte Atheners ondersteunden de Ioniërs in Klein-Azië, die tegen de Perzen waren opgestaan, met 20 schepen. Toen die opstand onderdrukt was, wilde Daríus, koning van Perzië, wraak nemen op de Atheners, en hierdoor ontstonden de Perzische oorlogen (490 tot 449), waarin de dappere Atheensche veldlieeren Miltíades, Aristídes en Themístocles een onvergankelijken roem verwierven, strijdende bij Marathon, Salamis en Plataea. Bij Artemisium bleef de slag onbeslist, — bij Mycale werd de zegepraal met hulp der Spartanen bevochten, en in 480 Athene door de Perzen verbrand. Cimon maakte in 449 een einde aan die oorlogen. Gedurende deze waren te Athene belangrijke veranderingen voorgevallen, die de grondslagen legden voor de toekomstige grootheid der stad. Na den slag bij Plataea hadden ook de onbemiddelden de bevoegdheid verkregen tot het bekleeden van staatsambten, — in 476 versterkte Themístocles de Piraeus en hij bragt een verbond der Grieksche staten tot stand, om zich gezamenlijk tegen de aanvallen der Perzen te kunnen verdedigen. Aanvankelijk had Sparta aan het hoofd gestaan van het Bondgenootschap , maar wegens de trotschheid van Pausanias werd ten tijde van Aristídes het opperbevel over de vloot (hegemonie) aan Athene toevertrouwd. Deze Staat breidde nu, met hulp der vloot, zijn gezag uit over de eilanden der Aegeesche zee en zelfs over de kusten van Thracië en Klein-Azië en betoonde zich steeds vijandelijk tegen Sparta. Het was tevens in oorlog met Aegina en met Corinthe. Aegina werd ingesloten en het leger der Corinthiërs door Myrónides geslagen. Minder gelukkig waren de Atheners tegen de Spartanen, — zij leden in 458 bij Tanagra de nederlaag. Zij namen echter wraak op de bondgenooten van Sparta. — Intusschen werd op raad van Cimon de stad door een muur met de haven verbonden, terwijl de strijd zich bepaalde tot eenige verwoestingen, door de Atheensche vloot onder Tólmides en Péricles op de kust van den Peloponnésus aangerigt. Cimon versterkte die vloot tot 3000 schepen en overleed in 449 vóór Chr. na eene dubbele overwinning op de Perzen op en bij Cyprus.
Na zijn dood had zijn mededinger Péricles een onbeperkten invloed op het volk. Gedurende 20 jaren werd deze om zijne onbaatzuchtigheid algemeen gehuldigd. Hij beijverde zich om het bezit der hegemonie voor Athene te handhaven. Hiertoe breidde hij de zeemagt uit, terwijl hij zorgde, dat geen andere Grieksche staat eenig gezag op zee verwierf. Onder zijn bestuur bereikte Athene het toppunt van bloei. Het schitterde door rijkdom en magt en was in de geheele beschaafde wereld het middelpunt van kunst en wetenschap. Met de schatten der burgers en der bondgenooten werd de stad verfraaid, en de onovertroffen meesterstukken der bouw- en beeldhouwkunst rezen er omhoog. Phidias, Ictinus, Callícrates en andere kunstenaars werden door Péricles opgeroepen en in staat gesteld om al de gaven van hun uitmuntend genie aan den roem en den luister van Athene te wijden.
In het jaar 447 vóór Chr. voerden de Atheners weder oorlog met Sparta, daar zij de Phociërs ondersteunden in een strijd, die over het voorzitterschap bij de spelen te Delphi was uitgebarsten. Tólmides veroverde Chaeronéa, maar werd bij Coronéa geslagen, zoodat de Atheners een groot gedeelte van hunne heerschappij in den Peloponnésus verloren. De Spartanen zonden een leger onder aanvoering van Plistianax naar Attica. Péricles wist echter door omkooping het dreigend gevaar af te wenden en keerde de wapens tegen Euboea, dat zich weldra onderwerpen moest. Met de Dorische stammen, waartoe ook de Spartanen behoorden, werd nu een wapenstilstand gesloten voor den tijd van 30 jaren, waarna Péricles onderscheidene staten en steden veroverde of gestreng tuchtigde. Hij zond voorts uitnoodigingen aan de Grieksche staten, om gezanten naar Athene af te vaardigen, ten einde maatregelen te beramen tot een duurzaam behoud van veiligheid en vrede. De vereenigde en afhankelijke staten gaven daaraan gehoor, maar elders wekte de trotschheid der Atheners, die zich als de heerschappijvoerders over Griekenland beschouwden, eene groote mate van verontwaardiging, zoodat er slechts eene geringe aanleiding noodig was om de staten van den Peloponnésus in het harnas te jagen. Potidaea verschafte die aanleiding, waarna de Peloponnësische oorlog (431 vóór Chr.) uitbarstte. Toen een jaar later de pest te Athene begon te woeden, bleef Péricles wel is waar met moed volharden en bedwong door eene naar den Peloponnésus gezonden vloot den inval der Spartanen, maar hij zelf werd als de oorzaak dier vreeselijke ziekte beschouwd, omdat hij de digtbij wonende bevolking binnen de muren der stad had opgenomen, en men beroofde hem van zijn ambt. Wél koos men hem kort daarna weder tot aanvoerder, maar hij overleed reeds in 429.
Na Péricles kreeg Cleon, een lage en hartstogtelijke volksleider, de teugels van het bewind in handen. Hij verwierp de vredesaanzoeken der Spartanen (425), trok tegen hen op, behaalde aanvankelijk de overwinning, maar verloor in een tweeden veldtogt bij Amphipolis den slag en het leven (422). Nu werd de vrede met Sparta voor een tijd van 50 jaren gesloten; maar reeds 7 jaren daarna barstte de oorlog weder uit, daar in een strijd tusschen de inwoners van Segestum en Syracuse de eersten door Athene en de laatsten door Sparta werden ondersteund. Alcibíades, die na Cleon aan het hoofd der zaken was geplaatst, had zijne medeburgers hiertoe aangespoord. De onderneming was noodlottig voor de Atheners. Deze streden in Griekenland met afwisselenden voorspoed totdat Lysander door de Spartanen tot bevelhebber der vloot werd gekozen. In den slag bij Aegos Potamos (405) werd het gezag van Athene vernietigd, en de Spartaansche vlootvoogd zeilde terstond derwaarts. De stad moest zich overgeven en harde vredesvoorwaarden onderschrijven. De muren van de Piraeus moesten gesloopt, de schepen op 12 na overgeleverd , de bezittingen buiten Attica afgestaan, de aristocraten teruggeroepen en eene door Sparta verordende staatsregeling ingevoerd worden.
Van het verlies der Hegemonie tot aan de onderdrukking van Athene's vrijheid door Philippus van Macedonië (404—338 vóór Chr.). Volgens de nieuwe staatsregeling stonden er 30 mannen (tirannen), meerendeels Atheners, aan het hoofd der zaken. Tot hen behoorden Critias, de ziel van het bestuur, Therámenes, Cháricles, Aeschines, Aristoteles, Euclides, Aresias, Dracontides enz. Drie duizend burgers stonden hun als handlangers ter zijde. Weldra aasden zij, vooral Critias, op het goed en het leven hunner stadgenooten. Nadat de welgezinde Therámenes, die zich vruchteloos tegen zulke ongeregtigheden verzette, ter dood was veroordeeld, werden alle democraten niet alleen uit Athene, maar uit geheel Griekenland verbannen. Ook Sócrates en Alcibíades waren slagtoffere dier dwingelanden. Wegens die willekeur noemt men het tijdperk van de regering dier 30 dat der anarchie (regeringloosheid). Hun bewind duurde echter geen jaar, want Thebe, Argos en Megara, door de gestrengheid van Sparta verbitterd, openden hunne poorten voor de ballingen. Aan het hoofd van deze plaatste zich Thrasybullus, die zich met 30 geestverwanten in eene vesting aan de grenzen van Boeotië versterkte en steeds grooter aantal medestanders om zich verzamelde. Hij greep de Piraeus aan en verschanste zich te Munychia. Vruchteloos streden de 30 Tirannen tegen de dappere bende. Critias sneuvelde, de overigen namen de vlugt naar Eleusis,en Thrasybullus werd meester van Athene. De anarchie nam een einde door het volksbesluit, dat de wetten der Tirannen afschafte en die van Euclides, den toenmaligen archon, geldend verklaarde, terwijl er tevens eene amnestie werd uitgevaardigd.
Nu zien wij Conon optreden als de held der Atheensche geschiedenis. Hij versloeg met eene Perzische vloot de Spartanen bij Cnidus (394), terwijl zijne stadgenooten met de Thebaners en Locriërs te lande met de Spartanen oorloogden. Hier waren de Atheners minder gelukkig, want zij werden door Agesilaus bij Coronéa geslagen, maar deze kon zijne overwinning niet voortzetten, daar Conon zich aan de kust van den Peloponnésus vertoonde. Daarna keerde hij terug naar Athene en herstelde er de muren en de haven. Deze oorlog met Sparta eindigde met den Vrede van Antálcidas (387), waarbij Athene de eilanden Imbros, Scyros en Lemnos behield. In den oorlog van Sparta met Boeotië bewaarden de Atheners hunne onzijdigheid. In 358 volgde de Bondgenootenoorlog, waarin zich Byzantium, Chios, Cos en Bhodus tegen de Atheners vereenigden. Deze hadden Chabrias, Timotheus, Iphicrates en Chares tot veldheeren, maar er werd niets belangrijks volbragt, omdat de wederzijdsche strijdkrachten nagenoeg gelijk waren. Van onderscheidene rampen, zooals het verlies der vloot bij Chios en den ongelukkigen slag bij Samos, kreeg Chares de schuld, maar hij wierp deze op Iphicrates en Chabrias, die tot groote geldboeten werden veroordeeld. In den Heiligen oorlog (356—346) ondersteunden de Atheners en de Spartanen de Phociërs tegen de inwoners van Delphi. De afloop was voor de Phociërs ongunstig, ’tgeen wel niet dadelijk nadeelige gevolgen had voor Athene, maar in zoover noodlottig werkte als Macedonië nu een belangrijken invloed verkreeg op de aangelegenheden van Griekenland en weldra Athene aanviel, als de voornaamste staat, teneinde zich in het bezit te stellen der hegemonie. In dien tijd was Philippus koning van Macedonië en deze had reeds lang de Atheensche bezittingen op de kust van zijn gebied veroverd. Nu poogde hij zich door omkooping aanhangers te verwerven in alle staten van Griekenland, — ook in Athene. Demósthenes echter, de beroemde redenaar, doorgrondde het plan van Philippus en spande zijne krachten in, om weerstand te bieden aan den invloed van den Macedoniër op de Grieksche zaken, doch Aeschines, zijn staatkundige vijand, trok partij voor Philippus, en toen de Atheners, na het bezetten van Elatea door de Macedoniërs, zich met de Thebaners tegen deze verbonden, werden zij bij Chaeronéa verslagen (338). Hierdoor werd de invloed van Philippus van Macedonië bevestigd.
Athene onder de Macedonische en Romeinsche heerschappij. Ter bevestiging zijner magt verordende Philippus een algemeenen veldtogt tegen Perzië, maar hij overleed voordat hij het beraamde plan had volvoerd (335). Wél zochten Athene en de overige Grieksche Staten zich aan den vreemden invloed te onttrekken, maar de verwoesting van Thebe door Alexander de Groote, die zich door gelukkige veldslagen een grooten roem en een uitgebreid gebied had verworven, hield hen terug. Intusschen waagden de Atheners eene poging om hunne onafhankelijkheid te herwinnen na den dood van Alexander. Antípater, die zich te Lamia, in het zuiden van Thessalië versterkt had, werd er door de Atheners onder Leósthenes belegerd. Bij een uitval der belegerden werd laatstgenoemde veldheer gedood, en de onervaren Antiphilus was zijn opvolger. Antípater, in een ruitergevecht overwonnen, verliet Lamia, verbond zich met Cratérus en versloeg de Atheners met hunne bondgenooten by Cranon (322). Daarna rukte hij op naar hunne stad. Om eene belégering te verhoeden, vaardigden de Atheners gezanten af naar Antípater, die hun de volgende voorwaarden voorschreef: de democratie wordt afgeschaft en slechts zij, die een vermogen bezitten van 2000 drachmen, zijn bevoegd om staatsambten te bekleeden, — voorts worden de havens Piraeus en Munychia door Macedoniërs bezet, terwijl Athene de oorlogskosten betaalt en Demósthenes uitlevert. Deze had echter reeds de vlugt genomen en zich op Calauria door vergif om het leven gebragt.
Toen trokken vele onbemiddelde burgers uit Athene naar Thracië. Gedurende dien tijd — van den Bondgenootenoorlog tot aan 318 — had Phocion grooten invloed op de aangelegenheden te Athene. Hij had den vrede met Antípater tot stand gebragt, maar werd van verraad beschuldigd en tot den giftbeker veroordeeld. Thans werd Athene gewikkeld in den strijd der veldheeren van Alexander. De stad gaf zich eerst over aan Cassander (317) en tien jaren later aan diens tegenstander Demétrius Poliórcetes. Hij herstelde den democratischen regeringsvorm, om de gunst der Atheners te winnen, en deze deden zelfs een standbeeld van hem verrijzen. Na den slag bij Ipsos (301) bleven de lotgevallen van Athene met die van Macedonië en van het overige Griekenland op het naauwst verbonden, en na de verwoesting van Corinthe door de Romeinen (140 vóór Chr.) voegden deze het bij de provincie Achaja. De stad, zelfs nog door Demétrius Phálereus, die er in den tijd van Cassander bewindvoerder was, aanmerkelijk verfraaid, behield onder de Romeinen haren omvang en hare pracht. Later echter, toen zij zich op aansporing van Athenion met Mithridátes verbonden had, werd zij door Sulla belegerd en ingenomen (86 vóór Chr.). Toen verloor zij een groot aantal burgers en vele merkwaardige gebouwen. Schoon zij ook in lateren tijd haren roem behield en men er de eer van het burgerschap op hoogen prijs stelde, — schoon zij nog altijd een brandpunt bleef van kunst en wetenschap, toch verhief zij zich niet weder tot haven voormaligen luister, — zelfs niet toen Herodes Atticus en keizer Hadrianus hare havens en vestingwerken herstelden en er nieuwe tempels deden verrijzen, — toen zij wederom den naam droeg eener vrije stad, die onder Romeinsche beschermheerschappij hare eigene wetten handhaafde. In dien toestand bleef Athene tot aan den tijd van Arcadius en Honorius. Toen — in den aanvang der 5de eeuw na Chr. — verscheen Alaric en vernielde er de meesterstukken der bouwkunst. Justinianus sloot er de scholen der wijsgeeren, en na dien tijd was de stad een prachtige bouwval.
Athene in de Middeleeuwen. Athene, van Griekenland gescheiden, werd de zetel van eenige Latijnsche vorsten, en toen de Latijnen zich in de 13de eeuw meester maakten van het Grieksche keizerrijk, werden onderscheidene Grieksche gewesten aan de voornaamste kruisvaarders toegewezen. Athene werd een hertogdom, en Bonifacius, die Boudewijn van Vlaanderen naar Palaestina vergezeld had, werd door geweld van wapenen hertog van Athene. Op hem volgde Otto de la Roche, en op dezen Walther van Briënne, wiens zoon Walther door een Florentijnsch krijgsman Reinier Acciajuoli verslagen en in den kerker geworpen werd (1364). Daarna viel Athene in de handen der Venetianen, maar werd later door Antonio I Acciajuoli, den onechten zoon van Reinier, met hulp der Turken heroverd. Deze verfraaide de stad, en na zijn dood streden zijne neven Reinier II en Antonio om de heerschappij. Laatstgenoemde behaalde de overwinning, maar na zijn dood keerde Reinier terug. Hij was echter geheel afhankelijk van de Turken, en zijn opvolger Marco Acciajuoli moest het bewind in 1456 nederleggen, waarna Athene onderworpen werd aan de Turksche heerschappij.
Athene onder de heerschappij der Turken (1456—1833). De Turken vergunden aan de inwoners van Athene eene groote mate van vrijheid, zoodat zij telken jare 4 archonten konden kiezen en hun aartsbisschop aanzienlijke inkomsten genoot. In 1687 werd de stad door de Venetianen onder aanvoering van Morosini en Königsmark belegerd en ingenomen en daarbij werden vele prachtige gebouwen der Oudheid verwoest. Eene bom viel in het Parthenon, waar de Turken een kruidmagazijn hadden geplaatst en deed een groot gedeelte van dien tempel in de lucht vliegen. Intusschen werd de stad een jaar later door de Turken heroverd. In nieuweren tijd zijn vele oudheden door vreemdelingen — vooral door lord Elgin — weggevoerd, of door de Grieken zelven gesloopt, om de steenen tot het optrekken van nieuwe gebouwen te gebruiken. In 1821 is een gedeelte van Athene door brand vernield. Gedurende den Griekschen vrijheidsoorlog (1822) werd Athene door de Grieken geblokkeerd en de Acropolis door gebrek aan levensmiddelen tot de overgave gedwongen, maar de Turken belegerden de stad in 1826 en 1827, en deze moest zich op den 5den Junij van laatstgenoemd jaar aan Resjid-pasja overgeven.
Athene in den Jongsten Tijd. Na de troonsbeklimming van koning Otto van Griekenland werd Athene een deel van het Grieksche rijk en op den 1sten April 1833 door de Turken ontruimd. In December des volgenden jaars werd de Rijkszetel van Nauplia derwaarts verlegd, waarna de stad-, gelijk wij reeds vermeld hebben, volgens het plan van Schinkel is hersteld. In het midden van September 1843 had er een soldatenoproer plaats, waarna eene constitutie werd afgekondigd (zie Griekenland). In Augustus des volgenden jaars herhaalde zich de opstand. In Februarij 1854 ontstond er eene revolutionaire beweging tegen de Porte, zoodat er zich benden van Grieksche vrijwilligers vereenigden en Athene op den 26sten Mei door de Franschen werd bezet, — ’t geen voortduurde tot aan den 28sten Februarij 1857. — De verdere lotgevallen van Athene onder het bestuur van koning Otto en van zijn opvolger zullen wij bij de behandeling der geschiedenis van Griekenland vermelden.