Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Griekenland

betekenis & definitie

Griekenland. Het oude Griekenland (Hellas, Graecia), uit het oogpunt van kunst en wetenschap de belangrijkste Staat der oudheid, omvatte in ruimeren zin de zuidelijke helft van het Balkan-schiereiland met Macedonië en Illyrië, doch in meer beperkten zin het land ten zuiden van den Pindus, ongeveer 1700 □ geogr. mijl groot, en werd verdeeld in Noord-Griekenland (Epirus en Thessalië), Midden-Griekenland of het eigenlijke Hellas (later Livadië en Romanië), en den Peloponnesus met de nabijgelegen eilanden in de Aegèsche en Ionische Zee. De bodem was er over het geheel bergachtig, vooral in Epirus, waar de bergkruinen zich ter hoogte van ruim 2000 Ned. el verhieven, — desgelijks in Midden-Griekenland, waar de Parnassus eene hoogte bereikte van bijna 2500 Ned. el, de Helicon eene van 1800 Ned. el, en de Cithaeron eene van 1400 Ned. el, terwijl de hoogvlakte van den Peloponnesus (Arcadië) zich ter hoogte van ruim 600 Ned. el verhief en door dubbel tot driemaal zoo hooge randgebergten omsloten was. Ook de eilanden waren bergachtig, en de Ida op Creta had eene hoogte van bijna 2500 Ned. el. — Tot de voornaamste rivieren behoorden er de Peneus in Thessalië, de Thyamis, de Arachthus en de Achelous (Aspropotamos) in Epirus, de Euenus, Sperchius (Hellada) en Cephissus (Mauronero) in Hellas, en de Eurotas (Iri) en Alpheus (Ruphia) in den Peloponnesus.

Yan de meren vinden wij de Trichonis en Kopais in Hellas, en de Sthympalis in den Peloponnesus vermeld. — De voortbrengselen des lands waren in het zuiden en op de eilanden vijgen, olijven en kostbare wijnen, — in het noorden tarwe en gerst, uitmuntende paarden, rundvee, geiten en schapen, — voorts zilver, koper, ijzeren beroemd marmer (Paros). De bevolking bestond uit Hellenen, in verschillende stammen (Doriërs, Achaeërs, Ioniërs, Aeoliërs) verdeeld en in het algemeen zich onderscheidend door voortreffelijke gaven naar ligchaam en geest, vooral door schoonheidsgevoel, dapperheid en bedrijvigheid. Zij vormden een aantal kleine Staten, waar vrijheid in alle opzigten de volksontwikkeling bevorderde, tegelijk met den bloei van alle takken van kunst en wetenschap.

Het hedendaagsche Koningrijk Griekenland omvat het oude Midden-Griekenland (Hellas of Romanië), den Peloponnésus (Moréa) en de eilanden, namelijk Euboea, de Cycladen, de Noordelijke Sporadenen de Ionische eilanden, te zamen op ruim 910 1/4 □ geogr. mijl omstreeks 11/2 millioen inwoners tellende, waaronder zich ongeveer 1080000 Nieuw-Grieken, 330000 Albanézen, 28000 Macedo-Wallachen, 5000 Zigeuners, evenzooveel Israëlieten en Italianen, 2000 Turken, 2000 Engelschen en 1000 Franschen bevinden. Het Rijk is verdeeld in 13 nomarchieën of gewesten, namelijk: Attica en Boeotië, Euboea, Phthiotis en Phocis, Acamanië en Aetolië, Achaja en Elis, Arcadië, Laconië, Messénië, Argolis en Corinthe, de Cycladen, Corcyra (Corfoe), Cephalonia, en Zante. Behalve de hoofdstad Athene, die 50000 zielen telt, behooren tot de volkrijkste plaatsen: Patras met 26000, Corfoe met 24000, Syra (Hermópolis) en Zante, elk met 20000 inwoners.

De gedaante van den bodem hebben wij bij de voorstelling van het oude Griekenland reeds beschreven. Het klimaat is er in het algemeen droog, in de dalen van Romanië en Moréa zeer aangenaam, doch in de laag gelegene streken ongezond. Het land is er rotsachtig, schaars besproeid en dientengevolge niet zeer vruchtbaar. De landbouw wordt er dan ook verwaarloosd, en de ontginning gaat er met trage schreden voorwaarts. De belangrijkste voortbrengselen zijn er olijvenolie, wijn, tabak, meekrap, katoen, krenten en zuidelijke vruchten. De moerbeziënboom is er algemeen verspreid, doch de boschcultuur bevindt er zich op een lagen trap. Ook de veeteelt heeft er weinig te beteekenen.

Daarentegen zijn er de bijen- en zijwormenteelt benevens de zeevisscherij belangrijke bronnen van bestaan. Voorts vindt men er meerschuim, marmer, lithographischen steen, aluin, zwavel, zout, steen- en bruinkolen. De eigenlijke nijverheid heeft er zich nog weinig ontwikkeld; het meest bloeijen er handel en scheepvaart. Reeds in 1868 telde de Grieksche koopvaardijvloot 5422 schepen. In 1869 is er de eerste spoorweg, van de Piraeus naar Athene, geopend, en andere spoorwegen zijn in aanbouw. De meest-bezochte havens zijn er de Piraeus (voor Athene), benevens die van Patras, Calamata, Nauplia, en Syra.

De staatsregeling is er eene constitutionéle monarchie. De wetgevende magt is toevertrouwd aan eene enkele Kamer van 170 regtstreeks gekozen afgevaardigden. De ministers zijn verantwoordelijk. Het hoogste geregtshof is er de Areópagus te Athene. Het leger telt ruim 14000 man, benevens 17000 man ongeregelde troepen, — de oorlogsvloot 12 schepen, te zamen met 128 stukken. De financiën verkeeren er in een treurigen toestand, vooral ook wegens den aanmerkelijken schuldenlast. De heerschende godsdienst is er de GriekschKatholieke met eene sedert 1843 onafhankelijke synode en 14 aartsbisschoppen, terwijl de R. Katholieke Kerk er omstreeks 50000 belijders en 2 aartsbisschoppen telt. Het volksonderwijs verkeert er in een ellendigen toestand: men heeft er ongeveer 1000 scholen voor lager en 70 voor middelbaar onderwijs, 11 gymnasien, — voorts universiteiten te Athene en te Corfoe.

Wij zullen de geschiedenis van Griekenland in korte trekken voorstellen, haar verdeelende in zeven tijdperken:

I. Van de vroegste tijden tot aan het begin der Perzische oorlogen (500 vóór Chr). De oudste mededeelingen zijn enkel sagen van goden en helden. Als eerste bewoners worden de Pelasgen genoemd, en naast deze de Le legen. Beiden werden tusschen 1500 en 1200 vóór Chr. verdrongen door de Hellenen (Aeoliërs, Doriërs, Achaeërs, Ioniërs). Tot de vreemdelingen, die derwaarts trokken, behoren Cecrops (de stichter van Athene), Cadmus (de stichter van Theben), Pelops en Danaus. Na de sagen van verschillende krijgstogten en zeereizen (Argonauten enz.) vereenigden zich al de Grieken omstreeks het jaar 1200 tot een togt naar Troje. Omstreeks 1100 vóór Chr. vielen de Heraclieden (nakomelingen van Heracles) met de Doriërs in den Peloponnesus. De oudste regéringsvorm was er de monarchie der afstammelingen van oude helden.

In 1068 bezweek Codrus, de laatste koning van Athene, in den strijd tegen de Doriërs. Door landverhuizing ontstonden Grieksche volkplantingen in Klein-Azië, Thracië en Macedonië, Sicilië, Beneden-Italië en Afrika. De monarchie maakte plaats voor den aristocratischen en oligarchischen regéringsvorm. In Sparta stonden 2 koningen, nakomelingen van de Heraclieden Kurysthenes en Procles, aan het hoofd van den Staat. In 888 vóór Chr. leefde Lycurgus, de wetgever van Sparta. De magt der koningen werd er door de geronten en ephoren beperkt. Men had er voorts eene gelijke verdeeling der landerijen, vermijding van het verkeer met vreemdelingen, gemeenschappelijke maaltijden, en opleiding der jeugd tot dapperheid en volharding in den oorlog In 776 nam het berekenen van den tijd naar olympiaden een aanvang.

De Spartanen onderwierpen voorts in 2 oorlogen (744—722 en 686—682) de Messéniërs en verwierven de hegemonie (opperheerschappij) in den Peloponnésus. — Te Athene werden na het afschaffen van het koningschap archonten aan het hoofd van den Staat geplaatst. In 600 gaf Solon er eene gematigddemocratische grondwet. De burgers werden naar gelang van hun vermogen in 4 klassen verdeeld, en 3 van deze hadden aanspraak op staatsambten. De archonten werden jaarlijks gekozen, en de Senaat, de Volksvergadering en de Areópagus hadden het hoogste gezag in handen. Pisistratus echter maakte zich meester van de alleenheerschappij en bevorderde de beschaving (561—528). Zijn zoon Hippias werd in 510 met hulp der Spartanen verdreven, waarop de aristocratische partij de teugels van het bewind in handen nam, totdat Clísthenes in 508 de grondwet van Solon, in democratischen zin gewijzigd, wederom invoerde.

II. Van de Perzische oorlogen tot aan het einde van den Peloponnésischen oorlog (600— 404). De oorzaak van deze oorlogen was de opstand der Grieksche koloniën in Klein-Azië tegen de willekeur der Perzische heerschappij, benevens de hulp, door Athene aan die koloniën verleend (500). In 490 behaalden de Atheners onder aanvoering van Miltiades de overwinning op de Perzen bij Marathon, en 10 jaar later zegevierde de Grieksche vloot met 380 schepen tegen 2000 bij Salamis. Voorts overwonnen de Grieken onder Pausanias en Aristídes hunne vijanden bij Plataea, terwijl de Grieksche vloot onder Xanthippus bij Mycale desgelijks de overwinning behaalde. Themistocles verhief Athene tot eene zeemogendheid en bezorgde haar de hegemonie (470—431), en Aristides en Cimon vermeerderden den invloed van Athene onder de Bondgenooten. In 469 bevocht Cimon te water en te land aan de Eurymedon de zegepraal over de Perzen, en terwijl voorts Sparta den opstand der Heloten en Messéniërs (derde Messénische oorlog van 465 tot 455) zocht te dempen, verhief zich Athene onder Périclés tot het toppunt van magt, — en vooral tot een zeldzamen bloei van kunst en wetenschap. In 499 eindigden de Perzische oorlogen met de dubbele overwinning van Cimon bij Salamis.

— Intusschen werd de ijverzucht van Athene en Sparta de oorzaak van den Peloponnésischen oorlog (431—404), — en wel tusschen het Dorisch-Spartaansche en het Ionisch-Attische bondgenootschap. In het eerste tijdperk van dien krijg werd het gebied van Athene door de Spartanen verwoest, terwijl de Atheners ter zee strooptogten ondernamen naar den Peloponnésus. In 430—429 woedde te Athene eene vreeselijke pest. Voorts heerschte er eene grenzelooze democratie, zoodat Athene, door het verlies zijner volkplantingen verzwakt, in 421 door den Vrede van Nicias een einde maakte aan den eersten Peloponnésischen oorlog. De tweede ontbrandde vooral door toedoen van Alcibíades, en in 415 deden de Atheners een rampspoedigen togt naar Sicilië.

De vloot en het leger gingen verloren, en de tweede Peloponnésische oorlog nam een einde. De derde werd voorbereid door den afval der Bondgenooten van Athene, terwijl Perzië zich aan de zijde van eerstgenoemden schaarde, en door de twisten der Oligarchen en Democraten. In 411—408 behaalden de Atheners overwinningen ter zee onder Alcibíades en Conon, doch leden in 405 de nederlaag bij Aegospotamoi. In 404 werd Athene door de Spartanen veroverd, die er de muren sloopten en de zeemagt vernietigden.

III. Van het einde van den Peloponnésischen oorlog tot aan den slag bij Chaeronea (404— 338). Sparta was nu in het bezit gekomen der hegemonie, en ten gevolge daarvan werd de oligarchische regéringsvorm ingevoerd in de Grieksche Staten. Gedurende 8 maanden heerschte het schrikbewind der 30 Tyrannen te Athene, doch de stad werd in 403 door Thrasybulus bevrijd, waarna men er de Democratie weder invoerde. De Vrede van Antalcídas leverde de Grieksche volkplantingen in Klein-Azië en op Cyprus over aan de Perzen en bevestigde de autonomie van alle Grieksche Staten. In 371 behaalden de Thebanen onder Epaminondas en Pelópidas eene overwinning op de Spartanen bij Leuctra.

Zij drongen in 370 in den Peloponnésus door en verwierven de hegemonie voor Theben. Epaminondas zegepraalde en sneuvelde in 363 bij Mantinéa, en ook wegens inwendige bedorvenheid begon de magt van Sparta te dalen. De eerste heilige oorlog tegen de Phociërs (355—346) gaf aan koning Philippus II van Macedonië gelegenheid, om zich in de Grieksche aangelegenheden te mengen. Door de Amphictyonen met het voeren van een tweeden heiligen oorlog tegen de Locriërs belast, versloeg hij de Grieken, die niet vroeg genoeg op hunne hoede waren, in 338 bij Chaeronéa.

IV. Griekenland onder de Macedonische heerschappij tot aan het begin der Romeinsche (338—146). Philippus van Macedonië, in 336 tot opperbevelhebber tegen Perzië gekozen, maakte zich meester van de hegemonie, en werd opgevolgd door Alexander de Groote. Na den dood van dezen heerschte in Griekenland algemeene verwarring. In de meeste Grieksche Staten vond men óf de tyrannie van enkelen óf de heerschappij van den volkshoop. Het Achaeïsch Verbond (280) beoogde de bevrijding des lands, doch geraakte in oorlog met het Aetoliseh Verbond en met Sparta. In 221 behaalde Antígonus Doson, koning van Macedonië, eene overwinning op de Spartanen bij Sellasia, waarna de Macedonische heerschappij in Griekenland bevestigd werd. Daaraan kwam echter een einde door de overwinning der Romeinen bij Cynoscephalae (197) op Philippus V. Nu besliste Rome over de aangelegenheden van Griekenland, vooral toen Mummius in 146 de zegepraal bevocht bij Corinthe, waarna de verwoesting dezer stad het uiteinde was der Grieksche vrijheid.

V. Griekenland onder de Romeinsche heerschappij tot aan den ondergang van het Byzantijnsche rijk (146—1460). Griekenland werd nu een Romeinsch wingewest, en Athene verkreeg eene vrijzinnige grondwet. Nadat in 312 na Chr. Constantijn de Groote het edict van verdraagzaamheid uitgevaardigd had, verspreidde zich de Christelijke godsdienst in Griekenland. In 395 vielen er de West-Gothen onder Alarik in het land, na 578 gevolgd door de Slawische volken. In het midden der 8sten eeuw ontstonden er Slawische gemeenten, en sedert 807 smolt de Grieksche bevolking zamen met de Slawische. Sedert 1080 maakten de Noormannen veroveringen in Griekenland. In 1204 verscheen er Bonifacius, markgraaf van Montferrat, en wierp zich op tot koning van Thessalonica.

In 1205 maakte Willem van Champagne, gesproten uit het huis der graven van Champagne, zich meester van het westelijk gedeelte van Moréa. Gotfried van Villehardouin strekte zijn gezag uit over geheel Moréa (♰ 1216), — en zijn zoon Gotfried werd als prins van Achaja leenman van den Byzantijnschen Keizer. Otto de Laroche, heer van Athene, werd tot hertog verheven, en het hertogdom Athene verviel tegen het einde der 13den eeuw als erfdeel aan Walther van Brienne, doch kwam in den aanvang der 14de eeuw in de magt der Catalanen. De Venetiaansche edelman Marco Sanudo op Naxos werd door den Byzantijnschen Keizer als hertog van den Archipel erkend (♰ 1220). In het begin der 14de eeuw was geheel Griekenland, met uitzondering van het hertogdom Athene, vereenigd met het OosterschRomeinsche Keizerrijk. In 1456 werd gemeld hertogdom ingelijfd in het Osmannische rijk, en in 1460 kwam geheel Moréa met uitzondering van eenige zeeplaatsen, die in het bezit waren der Venetianen, onder de Turksche heerschappij.

VI. Griekenland onder de Turksche heerschappij tot aan het einde van den vrijheidsoorlog (1460—1828). Terwijl de Turksche heerschappij er meer en meer veld won, werd de oorlog van de Porte met de Venetianen voortgezet (1645—1669 en 1687—1699). Moréa werd door de Venetianen overmeesterd, maar bij den Vrede van Passarowicz (1718) weder aan Turkije afgestaan. Nu verdeelde men Griekenland in pasjalieks en plaatste het onder het bewind van den stadhouder van Roemelië. Het land werd uitgezogen door de Turksche bestuurders, doch Rusland gevoelde zich sedert Peter de Groote den natuurlijken beschermer der Grieken. Bij den vrede van KoetsjoekKainardje (1774) werd aan de Grieken vrijheid van godsdienst toegekend en bij den Vrede van Jassy (9 Januarij 1792) bevestigd. De handel in Griekenland nam eene nieuwe vlugt. In 1810 heerschte Ali-Pasja in het noorden van Griekenland.

In 1814 werd te Odessa het geheim verbond der Hetaerie gesticht, hetwelk zich spoedig uitbreidde over geheel Griekenland. In Februarij 1821 barstte er een opstand uit der Grieken in Walachije en Moldavië, maar werd in Junij en September gedempt. Den 4den April verhief zich een opstand in Moréa. Theodoor Kolokotronis en Petros Mauromichalis vormden te Calamate een Voorloopig Bewind, de Senaat van Messénië genoemd. De volksbeweging breidde zich uit over de eilanden, en Demetrius Ypsilantis belegde eene Nationale Vergadering, die eerst in Argos en daarna te Piada bij Epidaurus bijeenkwam. In het begin van 1822 werd eene regéring van 5 leden benoemd met Maurocordatos aan het hoofd. Wél was er verdeeldheid onder de hoofden van den opstand, doch reeds den 21sten Junij 1822 viel Athene bij capitulatie in de handen der Grieken. Den 16den Julij daaraanvolgende werden de Soelioten bij Peta verslagen. Het bataljon der Philhellénen werd vernietigd, doch ter zee behaalden de Grieken onder Miaulis de zegepraal.

De Groote Mogendheden in Europa toonden zich aanvankelijk geene voorstanders der Grieksche vrijheid, maar deze vond des te meer steun bij het volk, zoodat bijna overal vereenigingen van Griekenvrienden ontstonden en vele vrijwilligers de verdrukten te hulp snelden. Intusschen landde Ihrahim-Pasja den 24sten Februarij 1825 bij Modon en veroverde en verwoestte gedurende den loop van dat jaar bijna geheel Moréa. Athene werd den 17den Augustus door Resjid-Pasja stormenderhand ingenomen. In het voorjaar van 1827 werden lord Cochrane tot opperbevelhebber der Grieksche zeemagt, Richard Church tot aanvoerder van het leger te lande, en graaf Capodisiria voor den tijd van 7 jaar tot regent van Griekenland benoemd. Maar nog op den 7den Junij viel de Acrópolis te Athene in de handen der Turken. Het ultimatum der Porte van 9 Junij, waarin elke tusschenkomst van andere Mogendheden werd afgewezen, gaf intusschen aanleiding tot het tractaat van Londen (6 Julij) tusschen Rusland, Engeland en Frankrijk omtrent eene bemiddeling, die zij gemeenschappelijk aan de Porte zouden aanbieden. Den 20sten October werd de Turksch-Egyptische vloot door de zeemagt der Verbondene Mogendheden vernietigd, waarna Capodisiria, tot chef der uitvoerende magt benoemd, den 2den Februari) 1828 te Nauplia verscheen, en de binnenlandsche verdeeldheid bijgelegd werd.

VII. Griekenland als zelfstandige Staat en Koningrijk (1828 tot op onzen tijd). Er werd overgegaan tot de instelling van een staatsraad van 27 leden (Panhellenion) en tot de organisatie van het militair en burgerlijk bestuur. Den 29sten Augustus 1828 landde een Fransch pacificatiekorps van 14000 man onder Maison bij Navarino en noodzaakte in October Ibrahim Moréa te ontruimen. De Groote Mogendheden namen voorts volgens het verdrag van 16 November 1828 Moréa en de eilanden onder hunne bescherming. Door het Londensche protocol van 3 Februarij 1830 werd Griekenland een souverein Koningrijk verklaard, terwijl men zijne grenzen vaststelde, en den 24sten April onderwierp zich de Porte aan dat besluit. Capodisiria, die een absolutistischen regéringsvorm poogde in te voeren, werd den 9den October 1831 vermoord. Den 20sten December zag zich zijn broeder Augustinus Capadistria door de Nationale Vergadering tot voorloopig president gekozen, doch hij legde die betrekking weldra neder. Den 7den Mei 1832 werd hierop door eene overeenkomst tusschen Griekenland, de 3 Groote Mogendheden en Beijeren prins Otto van Beijeren tot Koning van Griekenland benoemd.

Voorts werd hem tot aan den tijd zijner meerderjarigheid een regentschap toegevoegd, en op die schikkingen drukte den 8sten Augustus de Nationale Vergadering te Nauplia haar zegel. Den 30sten Januarij 1833 verscheen Otto met het regentschap te Nauplia, vergezeld door 3500 man Beijersche troepen tot bewaking der vestingen. Het bestuur werd nu op Westerschen voet ingerigt, en de Kerk losgemaakt van het gezag van den patriarch van Constantinopel door de oprigting van eene zelfstandige Grieksche Synode. Daarna vertrokken de Beijersche soldaten, en den lOden Januarij 1835 werd de Koninklijke residentie van Nauplia naar Athene verplaatst. Den lsten Junij daaraanvolgende aanvaardde koning Otto zelf het bewind, en graaf Armansperg werd kanselier van Griekenland. Intusschen heerschte er naijver bij de beschermende Mogendheden over haren invloed in het nieuwe Koningrijk, terwijl in dit laatste ontevredenheid en wantrouwen den teugel vierden.

Er ontstond eene Russische, Engelsche, Fransche en Nationale partij. De meeste Duitsche ambtenaren ontvingen hun ontslag en de geworvene Duitsche troepen werden afgedankt. Daarenboven begon er groote geldelijke verlegenheid te heerschen. Zelfs ontstond er den 15den September 1843 een oproer te Athene onder de leiding van Kalergis en Makryzannis. Er werd een nationaal ministérie benoemd en eene Nationale Vergadering bijeengeroepen, om eene constitutie te ontwerpen. De Vergadering maakte den 20sten November een aanvang met hare werkzaamheden, en den 30sten Maart 1844 werd de nieuwe Grondwet door den Koning bezworen.

Daarin zijn de voornaamste bepalingen de volgende: De Grieksch-Katholieke Kerk is de godsdienst van Staat, maar alle andere godsdiensten worden geduld, — de nationale Grieksche Kerk, schoon dogmatisch met de groote Oostersch-orthodoxe Kerk vereenigd, is administratief zelfstandig, — alle Grieken hebben dezelfde regten en pligten, — alleen Grieksche burgers kunnen staatsambten bekleeden, — de persoonlijke vrijheid is gewaarborgd; alleen volgens de wet kan iemand vervolgd, in hechtenis genomen en gevonnisd worden, — het regt van petitie, de vrijheid van spreken en van drukpers, alsmede het brievengeheim is onschendbaar, — algemeene verbeurdverklaring van goederen, slavernij en pijnbanken zijn verboden, — de Koning, de Kamer van Afgevaardigden en de Senaat oefenen gezamenlijk de wetgevende magt, en elk van hen bezit het initiatief, — de Koning oefent door middel van zijne ministers de uitvoerende magt; hij is onschendbaar, terwijl de ministers verantwoordelijk zijn, — de Koning benoemt en ontslaat zijne ministers; hij is opperbevelhebber van het leger, sluit verdragen, bevestigt de wetten en kondigt ze af, opent, verdaagt, schorst en sluit de zittingen der Kamer, kan haar ontbinden en heeft het regt van genade, — de troon is erfelijk in de regte lijn, en de troonopvolger moet tot de Grieksche Kerk behooren, — de Koning moet de Grondwet bezweren, — bp ontstentenis van een troonopvolger wordt een Koning gekozen, — jaarlijks moeten de Kamers vergaderen; de zittingen worden in den regel in het openbaar gehouden, en de Senatoren en Afgevaardigden hebben volkomene vrijheid van spreken en zijn onschendbaar, — de Afgevaardigden worden voor 3 jaar gekozen; zij moeten 30 jaar oud en Grieksche burgers zijn, — de Senatoren worden door den Koning uit 40-jarige Grieksche burgers benoemd en moeten zich op de eene of andere wijze hebben onderscheiden, — de Koninklijke prinsen hebben op 18-jarigen leeftijd zitting in den Senaat, — de Kamer van Afgevaardigden kan de ministers bij den Senaat aanklagen, — de leden der regterlijke magt worden voor levenslang door den Koning benoemd; niemand kan van zijn gewonen regter worden afgetrokken, en de regtspraak door gezworenen is behouden , — de regtspleging geschiedt door scheids- en vredegeregten, arrondissements- en criminéle regtbanken en door den Areópagus als hoogste instantie.

Den 23sten Jumj werd een opstand te Athene door de krachtige maatregelen van Kalergis gedempt, hoewel de regéringloosheid hand over hand toenam. In den zomer van 1848— 1849 had er gedurig afwisseling van Kabinetten plaats, naar gelang de Russische, Fransche of Engelsche partij een overwegenden invloed oefende. Er ontstonden oneenigheden met Engeland wegens de volksbewegingen op de Ionische eilanden en den klimmenden invloed van Rusland. Den llden Januarij 1850 verscheen eene Engelsche vloot in den Piraeus, om schadevergoeding te eischen voor het benadeelen van Engelsche onderdanen en voor verliezen, door een volksoploop in 1847 teweeggebragt, alsmede om den afstand te vorderen der eilanden Elaphonisi en Sapienza. De Grieksche regéring protesteerde tegen die gewelddadige handelwijze, waarna den 19den Januarij de blokkade begon, die eerst opgeheven werd, toen de regéring zich bereid verklaarde, om eene aanzienlijke som te betalen. — In het najaar van 1852 werd de autonomie der Synode te Athene wettig vastgesteld. Bij den aanvang van den Russisch-Turkschen oorlog in 1854 verhief zich aanstonds de openbare meening in Griekenland ter gunste van Rusland, doch eene Engelsch-Fransche vloot verscheen in den Piraeus en eene divisie van 2000 man onder generaal Forey noodzaakte de Grieksche regéring om eene stipte onzijdigheid te beloven, waarna de troepen eerst den 27sten Februarij 1857 den Piraeus ontruimden. Daarna werd door de 3 Beschermende Mogendheden eene commissie benoemd, om de financiële gesteldheid des lands te onderzoeken. Er ontstonden voorts botsingen tusschen de Regéring en de Kamer van Afgevaardigden, waarbij de populariteit van het Koninklijk Huis meer en meer verdween.

Den 13den Februarij 1862 kwam het garnizoen te Nauplia in opstand, en aldaar werd een Voorloopig Bewind benoemd, doch den 20sten April moest de stad zich overgeven aan de Koninklijke troepen. Er werd amnestie afgekondigd, en men stelde vrijzinnige bepalingen in het vooruitzigt. Niettemin duurde de revolutionaire gisting voort, en eene Voorloopige Regéring, den 23sten October te Athene optredend, verklaarde koning Otto vervallen van den troon en riep eene Constituérende Vergadering bijeen. Nu verliet de Koning daags daarna het land zonder de kroon neder te leggen. In den aanvang van December werd de Engelsche prins Alfred met algemeene stemmen tot zijn opvolger verkozen, maar omdat volgens het tractaat geen prins uit een der Huizen van de Beschermende Mogendheden den Griekschen troon beklimmen zou, liet Engeland de candidatuur van prins Alfred en Rusland die van den hertog van Leuchtenberg varen. De Constituérende Vergadering, den 22sten December 1862 te Athene geopend, bevestigde de vervallenverklaring van koning Otto (16 Februari) 1863) en koos op aanbeveling van de Beschermende Mogendheden den 30sten Maart prins George van Denemarken tot zijn opvolger. Door het Tractaat van 13 Julij tusschen de 3 Beschermende Mogendheden en Denemarken werd de Grieksche kroon plegtig aan Georg I opgedragen, en deze aanvaardde den 31sten October de regéring, waarna in 1864 de belangrijke Ionische eilanden met eene oppervlakte van 471/3 □ geogr. mijl door Engeland aan het Grieksche Koningrijk werden toegevoegd.

Zijne positie was er aanvankelijk ver van benijdenswaardig. Wegens zijne onbekendheid met de Grieksche zaken, steunde hij op zijn getrouwen raadsman, graaf Sponneck, die hem uit Denemarken naar Griekenland begeleid had, doch alle partijen kwamen althans hierin overeen, dat men geen vreemden invloed op den jeugdigen monarch wilde dulden. Toen ’s Konings oom, prins Julius van SleeswijkHolstein-Glücksbürg, in Januarij 1865 Athene bezocht en bij deze gelegenheid in het Koninklijk paleis een mondgesprek hield met de hoofden der verschillende partijen, zag de Koning zich genoodzaakt, om zijn ongenoegen te kennen te geven over dezen stap, waarna prins Julius met den meesten spoed naar elders reisde. Van alle zijden kwam verzet tegen de aanwezigheid van graaf Sponneck, als den onverantwoordelijken raadsman des Konings, en toen het ministerie Komoendoeros den 27sten October zijn ontslag nam, eischten zoowel Boelgaris als Delegeorgis, aan wie de Koning achtervolgens de zamenstelling van een Kabinet opdroeg, de onmiddellijke verwijdering van den graaf. Hierdoor ontstond zelfs op den 12den November een straatschandaal, waarbij de militairen en het volk op elkander schoten. Toen ontving de Koning van de Beschermende Mogendheden den raad om toe te geven, en Sponneck verliet Griekenland den 2den December. Kort daarna (9 December 1865) trad het pasgevormde ministérie Deligeorgis weder af, en er volgde eene soort van fusieministérie, waarin 3 leden tot de partij van Boelgaris en evenzooveel tot die van Komoendoeros behoorden.

Allertreurigst was voorts de toenemende geldelijke verlegenheid; immers de geconsolideerde staatsschuld bedroeg in het jaar 1870 bijna 242'/2 millioen drachma’s, terwijl de vlottende schuld niet naauwkeurig te berekenen was. Toen het nadeelig slot van jaar tot jaar grooter werd, drongen de Beschermende Mogendheden voortdurend aan op eene geregelde financiële huishoudingen op betaling der rente van de schuld van 1832. Griekenland stelde nu de helft der inkomende regten te Syra tot pand, en in Maart 1865 werd de vereischte som uitbetaald, doch het volgende jaar veroorzaakte de opstand op Candia nieuwe onkosten en moeijelijkheden. De Panhellenistische denkbeelden, namelijk de wensch om een rijk te vormen, dat al de Nieuw-Grieksche stammen omvatte, openbaarde zich met kracht. Eene kleine bende, aangevoerd door Leónidas Boelgaris, stapte bij Salonichi aan land, om Macedonië in opstand te brengen, maar werd terstond door Turksche troepen omsingeld en schier zonder tegenweer gevangen genomen (Mei 1866). Te Athene ontstond een Cretensisch Centraal-Comité, hetwelk de oproerige Candioten met gehuurde stoomschepen van manschappen, geld, wapens en levensmiddelen voorzag. De vrijwillige bijdragen in geld beliepen gedurende 3 jaar bijna 9 millioen drachma’s — een drachma is ongeveer 45 cents Nederlandsch —, waartoe de buitenlandsche Philhellenen slechts 363000 drachma’s hadden gestort. Het ministérie Boelgaris, hetwelk den 26sten Junij 1866 op het kabinet Boef os volgde, liet zich evenwel niet tot eene regtstreeksche deelneming aan dien opstand verlokken, maar vergenoegde zich met de inlevering eener uitvoerige memorie aan de Beschermende Mogendheden, waarin de bezwaren en wenschen der Candioten op een dringenden toon werden bepleit.

Ook de oude voorvechter der vrijheid, generaal Demetrius Kalergis, opperstalmeester aan het Hof van koning Georg I, wees het opperbevel van de hand, hem den 10den September door de Nationale Vergadering te Creta aangeboden. Toen omstreeks Kerstmis de Kamer van Afgevaardigden vergaderde, moest het kabinet Boelgaris plaats maken voor een nieuw ministérie Komoendoeros (30 December 1866), hetwelk meer belangstelling zou betoonen in Candia. De minister van Buitenlandsche Zaken Trikoepis verklaarde aan den Britschen gezant, dat men de onzijdigheid van Griekenland handhaven en geene verdere rustverstoringen of gewapende invallen in de Turksche provinciën Thessalië en Epirus gedoogen zou, maar tevens dat de wet niet veroorloofde, het werven en inschepen van vrijwilligers voor Candia te beletten. Daarna werden aan de Kamer buitengewone gelden voor het leger en de vloot gevraagd en ook door haar toegestaan. Daarenboven werd in deze zitting eene wet aangenomen, volgens welke ’sKonings oom Johann van Sleeswijk-HolsteinGlücksburg gedurende eene reis van dezen het regentschap bekleeden zou. Genoemde Prins legde den 21sten April 1867 den eed af als regent, en daags daarna aanvaardde de Koning zijn togt door Europa, bezocht onder anderen de Tentoonstelling te Parijs en keerde eerst na verloop van 7 maanden terug, inmiddels gehuwd (27 October) met prinses Olga (geboren 3 September 1851), eene dochter van den Russischen grootvorst Constantijn Nicolajewitsj. Hij kwam weder te Athene den 24sten November 1867, en de geboorte van een troonopvolger (2 Augustus 1868), die in de staatsgodsdienst wordt opgevoed, heeft er den zetel der nieuwe dynastie aanmerkelijk bevestigd.

Intusschen werd de hoop, welke men aan het huwelijk met de Russische Vorstin verbond, niet vervuld. Wél had Rusland de inlijving van Candia in Griekenland openlijk bepleit, maar zijn verlangen vond bij de andere Groote Mogendheden geen bijval, en de Porte wilde die belangrijke provincie niet laten varen. De diplomatieke nota’s van Griekenland hadden geene kracht. Daarentegen ontstonden er ernstige verwikkelingen met Turkije, dat zich over de schending der neutraliteit gedurig beklaagde en de Grieksche blokkadeverbrekers door zijne oorlogschepen deed vervolgen. Inmiddels hadden Fransche en Russische schepen de vlugtende grijsaards, vrouwen en kinderen in grooten getale van Candia naar Griekenland overgebragt, — ja, men schatte dat getal in het laatst van 1867 op 70000, en velen van deze kwamen om van armoede en ellende. De Grieksche regéring was niet in staat om aan die ongelukkigen eene voldoende hulp te verlenen, en zij wilde hen toch ook niet gaarne weder laten vertrekken, toen de Porte kort daarna alle uitgewekenen naar Candia terugriep. Men wenschte de kans op Creta niet te spoedig te verliezen.

Intusschen bleef de binnenlandsche strijd — de strijd om de hoogste staatsambten — steeds voortduren. Tegen het einde van 1867 trad het ministérie Komoendoeros af, en na het korte overgangsministérie Moraïtini, kwam Boelgaris weder aan het hoofd der zaken (7 Februarij 1868). Aanstonds werd de Kamer ontbonden en eene nieuwe verkiezing uitgeschreven, waarbij de regéring geene middelen spaarde, om zich eene genoegzame meerderheid te verschaffen. Ook de opstandelingen te Candia hadden 16 afgevaardigden gekozen; sommigen van deze gingen naar Athene, maar zij werden niet ter vergadering toegelaten, daar de Turksche gezant verklaarde, dat hij in zoodanig geval terstond vertrekken zou.

Toen voorts de Kamer in November 1868 eene buitengewone zitting hield, verklaarde de minister van Buitenlandsche Zaken Delijannis, „dat de regéring de annexatie van Candia als het doel harer wenschen steeds voor oogen had gehouden en op dien weg zou voortgaan”. Hierop besloot de Porte, ernstige maatregelen te nemen. Den llden December leverde de Turksche gezant te Athene een ultimatum in, waarbij het verbod van stoombootvaarten en inscheping van vrijwilligers naar Candia, de onverhinderde terugkeer der uitgewekene Candioten en stipte gehoorzaamheid aan het volkerenregt geëischt werd. Bij weigering dreigde de Porte niet alleen alle diplomatieke betrekking met Griekenland af te breken, maar ook alle Turksche havens voor den Griekschen handel te sluiten en alle Grieksche onderdanen binnen 14 dagen uit het Turksche rijk te verbannen. De gezanten der Groote Mogendheden, reeds te voren van dien maatregel onderrigt, deden alle moeite, om het Grieksche Kabinet tot toegevendheid te stemmen, doch te vergeefs. Den 16den December werd het ultimatum van de hand gewezen, waarna de Turksche gezant Athene verliet en de Porte zijne bedreigingen ten uitvoer bragt. Het stoomschip „Enosis”, van Candia naar Griekenland terugkeerende, werd door den Turkschen admiraal HobartPasja tot in de haven van Syra vervolgd en er 5 weken in staat van blokkade gehouden. Tevens vereenigde zich in Thessalië een Turksch leger onder aanvoering van OmarPasja.

Daartegenover was Griekenland nagenoeg weerloos; het leger bevond zich in een ellendigen toestand, en het noodige geld ontbrak geheel en al. Er werd eene vrijwillige leening van 100 millioen drachma’s uitgeschreven, maar niet volteekend. De diplomatie liet het echter niet tot eene botsing komen. Op voorstel van Pruissen vonden de 6 Groote Mogendheden goed, de Grieksch-Turksche zaak op eene Conferentie in behandeling te nemen. Deze werd gehouden te Parijs den 9den Januarij 1869 en besloot, aan den vertegenwoordiger der Porte eene beraadslagende en beslissende en aan dien van Griekenland enkel eene beraadslagende stem toe te kennen, waarna de Grieksche gevolmagtigde zich verwijderde. Den 17den Januarij eindigde de Conferentie met de vaststelling eener declaratie, die den 20sten ook door den Turkschen gevolmagtigde onderteekend en den 28sten door graaf Walewski te Athene — met den last om binnen 8 dagen te antwoorden — overgereikt werd.

De houding van Griekenland met betrekking tot de opstandelingen te Candia werd daarin onverholen afgekeurd en de eisch der Porte billijk genoemd, terwijl laatstgenoemde beloofde, zijne dwangmaatregelen te zullen opheffen, zoodra aan zijne vorderingen voldaan werd. Dat stuk baarde in Griekenland een groot opzien, en het ministérie Boelgaris besloot na stormachtige beraadslagingen, het niet aan te nemen, maar den Koning zijn ontslag in te dienen (2 Februarij). Nu vormde Zaïmis een nieuw Kabinet (6 Februarij), hetwelk denzelfden dag in eene proclamatie verkondigde, dat het onmogelijk was, een gewapenden weerstand te bieden aan de Turken, zoodat men zich wel aan de besluiten der Conferentie onderwerpen moest. Aan de eischen der Porte werd voldaan, en de opstand op Candia nam een einde. Het ministérie ontbond de Kamer en verkreeg eene voldoende meerderheid. Deze schonk in het laatst van 1869 hare goedkeuring aan een plan tot het doorgraven der land-engte van Corinthe, waarna de Grieksche regéring daaromtrent den lOden Februarij 1870 eene overeenkomst sloot met eene Fransche maatschappij.

De rooverij, die in de gebergten van Griekenland nog op verre na niet uitgeroeid is, werd voorts oorzaak van een treurig voorval. Onder de vele vreemdelingen, die den merkwaardigen omtrek van Athene bezochten, bevonden zich ook lord Muncaster en zijne gemalin, die met eenige Atheensche vrienden, bij welke zich de Britsche secretaris van legatie Herbert en de Italiaansche secretaris van legatie graaf Boyl bevonden, op den llden April 1870 een uitstapje deden naar het slag veld van Marathon. Op 4 uur gaans afstands van Athene werd het gezelschap door roovers overvallen, geplunderd en naar het gebergte gesleept. De dames, die in vrijheid gesteld waren, bragten het berigt te Athene, en weldra volgde lord Muncaster zelf. De roovers hadden dezen, nadat hij zijn woord van eer gegeven had, dat hij zich weder in hunne handen zou stellen, zoo zijne zending vruchteloos afliep, afgevaardigd naar de Grieksche regéring om de volgende voorwaarden te bedingen: 1 millioen drachma’s losgeld, volkomene amnestie en de vrijheid van 2 kort te voren in hechtenis genomen roovers, terwijl zij ingeval van weigering hunne gevangenen ter dood zouden brengen. Hierdoor ontstond in Griekenland en in Engeland eene geweldige beweging, en de Britsche en Italiaansche gezanten stelden de Grieksche regéring verantwoordelijk voor de gevolgen. Deze wilde gaarne het losgeld betalen, maar van eene amnestie en van onderhandelingen met eene rooverbende kon geene sprake zijn.

Er werden troepen uitgezonden om deze te grijpen, hetwelk slechts gedeeltelijk gelukte, doch de gevangenen waren vermoord. Hierop volgden grievende verwijten van de zijde van Engeland — zoowel van het ministérie als van de pers —, zoodat den 27sten April de minister van Oorlog en den 20sten Julij het geheele kabinet Zaïmis zijn ontslag nam. Het nieuwe ministérie Deligeorgis geraakte aanstonds in moeijelijkheden met Groot-Brittanje, hetwelk wegens de zaak van Marathon schadeloosstelling voor de nagelatene betrekkingen der vermoorden en daarenboven eene zedelijke voldoening vorderde. Intussehen waren de 7 gevangen roovers reeds den 26sten Mei te Athene teregtgesteld en men had een naauwgezet onderzoek begonnen naar de helers en medepligtigen der bende. Toch werden ten slotte slechts boeren en herders naar de jury verwezen, terwijl personen van meer aanzienlijken stand, op wie gegronde vermoedens rustten, ongemoeid bleven. Ook hiertegen kwamen bezwaren in van de zijde van het Britsch gezantschap.

Den 17den December 1870 kwam Komoendoeros weder aan het roer, doch moest den 9den November 1871 weder voor Zaïmis plaats maken, die op zijne beurt vervangen werd door Boelgaris, en deze in Julij van dat jaar wederom door Deligeorgis. Bij de geldelijke ongelegenheid, den strijd der partijen om de eerzucht der aanzienlijken is de ministeriële crisis er sedert als het ware aan de orde van den dag, waarbij opmerking verdient, hoe spoedig telkens een nieuw kabinet gevormd wordt en hoe de hoofden der opvolgende kabinetten steeds eene afwisseling van dezelfde staatslieden vertoonen. lntusschen is er het halve eeuwfeest van den aanvang van den vrijheidsoorlog met luister gevierd, en de Koning heeft in 1870 de oprigting bevolen van een heidenmonument te Athene (zie ook onder Athene).