Attica, eene der 8 provinciën van Middel-Griekenland of van het eigenlijke Hellas, grensde ten noorden aan Boeotië, ten westen aan Megaris, ten zuiden aan de Saronische Golf en ten oosten aan de Aegaesche Zee en de Euripus. Zij besloeg eene oppervlakte van 41 geogr. mijlen, van welke bijna 2 tot de eilanden moeten gerekend worden. Het aantal inwoners bedroeg er in den bloeitijd ½ millioen (135000 vrijen en 365000 slaven). Het land vormde een schiereiland, dat zuidwaarts uitstak in zee. Hare kust eindigde bij een tak van het Boeotisch gebergte Cithaeron (thans Elatéa). Op dezen volgde westwaarts het grensgebergte Oneon, dat met andere rotsgevaarten zich uitstrekte tot aan de Saronische Golf.
Ook andere beroemde gebergten verhieven op den bodem van Attica hunne toppen, zooals de Pentelicon om zijn marmer, en de Hymettus om zijn honig vermaard, terwijl er tevens de Lycabettus verrees. De zuidelijkste punten van Attica waren de kapen Astypalaea ten westen en Sunium (thans kaap Colonna) ten zuiden. Tevens bevonden er zich uitgebreide vlakten, door de beekjes der bergen besproeid. Van deze was het oord tusschen den Hymettus en den Corydaelus de voornaamste; hier toch was Athene gelegen tusschen graanvelden en olijfgaarden, door de Ilissus en Cephissus op eene spaarzame wijze bevochtigd. Hier stroomde ook de Eridanus, die van den Hymettus afdaalde. Belangrijk was tevens de vlakte van Eleusis, Phtia en Eleutherae; deze ontving de wateren van de Eleusinische Cephissus , op den Cithaeron ontspringende, en bragt eene groote hoeveelheid graan voort. Gemelde twee vlakten vormden de eigenlijke Akte (het kustgewest), die men reeds in de oudste tijden van Athene onderscheidde van de Paralia, aan de zuidpunt, en van de Diacria, aan de bergachtige oostkust gelegen. Door de Paralia kronkelde de rivier Erasinus, die op den Hymettus ontsprong en tegenover Euboea zich uitstortte in zee. Tot de Diacria behoorde de beroemde vlakte van Marathon. In het binnenland, tusschen de vlakte van Athene en die van Marathon en aan den voet van den Hymettus strekten steenachtige, hier en daar met struiken begroeide gewesten — de velden van de Phelleus — zich uit.
De bodem van Attica bestaat uit kalkgesteente. De Hymettus en de Pentelicon leverden voortreffelijk marmer, aan hunne helling vond men ook terpentijn, en bij kaap Colias, niet ver van Phaleron, was de fijnste potklei, te vinden. Men vond er voorts een fraaijen blaauwen kalksteen, benevens zilver- , koper- en looderts, kwikzilver, smaragden en gelen oker. De zilvermijnen hebben van den tijd van Themístocles tot aan dien van Xenophon eene aanmerkelijke hoeveelheid van dat metaal opgeleverd; later verminderde dat bedrag, en in de eerste eeuw onzer jaartelling was de voorraad uitgeput.
De inwoners van Attica waren geenszins krachtige Herculesgestalten, zooals men er in Boeotië aantrof. Zij waren fijn en slank van bouw en tevens ongemeen levendig en schrander. De grond werd er ten behoeve van den oogst met zorg bebouwd, maar was op verre na niet in staat, om het noodige op te leveren voor zulk eene aanzienlijke bevolking. Zelfs waren er de wouden der bergstreek niet toereikend voor den scheepsbouw. Uitmuntend waren er vooral de boomvruchten , en ook thans nog vindt men aan de oevers van de Cephissus uitgestrekte olijfgaarden. De olijfboom was er in ouden tijd onschendbaar en aan Athene (Minerva) gewijd, terwijl de vijgeboom onder de hoede was geplaatst van Deméter (Ceres). De Attische wijn wordt niet bijzonder geprezen, maar des te kostelijker was de honig van den Hymettus. Deze behoorde met keurig brood, vijgen, reukwerk, wol en kaas tot de beste voortbrengselen van Attica. Men hield er vooral geiten, benevens eene menigte schapen. Men vond er weinig paarden, maar des te meer ezels en muildieren. In het boschrijk gebergte hielden wilde zwijnen, beren en wolven, zich op, en langs de kust werd veel visch gevangen.
Het oude Attica was verdeeld in gemeenten (demoi), wier aantal in den laatsten tijd van zijn bloei 174 bedroeg. Ieder burger was lid van eene dier gemeenten, schoon het, althans later, geen vereischte was, dat men woonde in het demos, op welks lijst men was ingeschreven. Onderscheidene gemeenten vormden een gewest (phyle), en er waren eerst 10, toen 12 en eindelijk 13 gewesten. Ten zuidwesten van de stad Athene strekt eene heuvelachtige landtong zich ver in zee uit, en de kronkelende kust van deze strekte aan de zeelieden tot eene veilige haven. Tot aan de Perzische oorlogen was de naastbijgelegene bogt, Phaleron genaamd, voldoende geweest, maar Themístocles maakte zijne stadgenooten opmerkzaam op de groote voordeelen, welke drie andere bogten (Zea, Aphrodisium en Cantharus) verschaften, om daarvan eene haven te maken, die vervolgens de Piraeus genoemd werd. De verste of zuidelijke punt der landtong, welke slechts door eene smalle strook met deze verbonden was en aan de oostzijde eene eigene haven bezat, droeg den naam van Munychia.
Van de eilanden aan de kust van Attica is Salamis (thans Koloeri) het belangrijkst. Vóór kaap Amphiale lagen de beide Pharmacussae (thans Megari en Mikri Kyra). Voorts vond men tusschen Salamis en de Piraeus het onbewoonde eiland Psyttalia (thans Lipsokoetali), en in dezelfde buurt het nog kleinere Atalante (Talantos). Tegenover Aenone lag Hydrussa (thans Prasonisi), tegenover Zoster lag Phaoera (thans Phlega), en aan de zuidpunt van Attica verhief zich het Patrocluseiland (thans Gaidharonisi) enz. Omtrent de geschiedenis van Attica raadplege men Athene.
Tegenwoordig vormt Attica met Boeotië eene nomarchie van het koningrijk Griekenland en telt op bijna 1161/, mijlen ruim 116000 inwoners. Het is grootendeels eene woeste bergstreek met weinig landbouw en zelfs met weinig bosch.