Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Artillerie

betekenis & definitie

Artillerie, een woord, dat vermoedelijk ontleend werd aan het Latijnsche “ars tollendi (de kunst om iets — een zwaar voorwerp — op te heffen en vervolgens weg te slingeren)” beteekent in het algemeen het militaire corps, dat naast dat der infanterie en der cavallerie in het veld wordt gebragt, om door het vuren uit stukken geschut den vijand tegen te houden of te vernielen.

Zij is eene schepping van den nieuweren tijd en heeft tegelijk met het gebruik van het schietgeweer in de laatste vier eeuwen eene volslagene omwenteling doen ontstaan in de wijze van oorlogvoeren. Bovenal heeft zij een nieuw tijdperk doen aanbreken in de geschiedenis van den belegeringsoorlog. Sterkten, die men voorheen onoverwinnelijk waande, zijn bezweken voor hare magt. Zij heeft de vaste burgten der ridders vernield en de meeste steden ontslagen van het knellend keurslijf der nuttelooze muren, die tegenover haar geen middel van beveiliging vormden. Wat het vuur en zwaard van den oorlog weleer in weken tijds niet verrigten kon, wordt heden ten dage met een bombardement van eenige uren volbragt. De artillerie is een reuzenwerktuig, dat alles vergruist wat zijn weg verspert. Men wane niet, dat de overwinning in den strijd nog afhankelijk is van persoonlijke dapperheid, of dat de volkeren hunne grenzen tegen den vijand kunnen beveiligen door geestdrift en nationaal gevoel, — neen, dat alles is in den regel afhankelijk van eene krachtige, wélgeorganiseerde en goedbestuurde artillerie.

Men kan het geschut verdeelen in kanonnen en in werpgeschut. De kanonnen zijn bestemd tot het treffen van verticale doelen door den kogel digt langs de oppervlakte der aarde te doen strijken en zij worden volgens het (oud- Amsterdamsch) gewigt hunner ijzeren kogels, in 3-, 6-, 12-, 24-ponders enz. onderscheiden. — Het werpgeschut, dat zich tegenwoordig naar de middellijn der ziel in Nederl. duimen laat benoemen, is veel korter en tevens veel wijder van mond. Men splitst het in houwitsers en mortieren; met eerstgenoemde brengt men granaten en kartetsen, — met laatstgenoemde bommen, voorts brandgranaten , brandkogels enz. in het vijandelijk leger. Alle vuurmonden hebben eene cylindervormige uitboring, ziel genaamd, wier middellijn kaliber wordt geheeten. Het verschil tusschen het kaliber en de middellijn van het projectiel draagt den naam van speelruimte; zij wordt voornamelijk vereischt om de projectielen, vroeger meestal bolrond, thans veelal rolrond met kegelvormige spits, met gemak in het geschut te brengen. Het geschut zelf wordt vervaardigd van ijzer, brons of staal, terwijl sedert de laatste jaren de lading niet meer uitsluitend door de monding maar ook wel door de kulas wordt ingebragt. Ten einde aan het projectiel eene om de lengteas wentelende beweging te verzekeren wordt voorts de ziel van 't geschut, en wel bepaald van de bronzen kanonnen, voorzien van trekken, vanwaar de onderscheiding in gewone of gladde en in getrokken kanonnen.

Het geschut wordt te land en ter zee gebruikt ; vandaar de verdeeling in land- en in scheeps-artillerie. Eerstvermelde wordt wederom verdeeld in veld-, belegerings-, vesting- en kustartillerie.

De veld-artillerie, dat is die, welke zich bij een te velde trekkend leger bevindt, wordt ingedeeld in batterijen en parken. Te voren voegde men bij elk regiment of bij ieder bataillon eenige stukken, zoodat men het aantal van deze op ongeveer 5 voor elk duizendtal soldaten berekende. Door de afschaffing der regimentsartillerie is dat getal op ongeveer de helft gedaald. Tot de veldartillerie behooren kanonnen en houwitsers, en het is een vereischte, dat eerstgenoemde op een gunstig terrein eene draagwijdte hebben van 2000 tot 2300 schreden, zoodat de kogels op dien afstand den vijand buiten het gevecht kunnen stellen, een stuk demontéren (onbruikbaar maken) enz. Men gebruikt daarvoor gewoonlijk 6-ponders, doch Napoleon III heeft bij het Fransche leger twee soorten van getrokken kanonnen ingevoerd, namelijk 4-ponders voor de veld- en 12-ponders voor de belégeringsartillerie. Voor het beschieten van vijandelijke wallen en muren gebruikt men veelal 12-ponders, of ook wel — zooals in het Oostenrijksche leger — 18-ponders. In Engeland heeft men de voordeelen van de 6- en 12-ponders in de 9-ponders zoeken te vereenigen. Bij het Duitsche Bondsleger bestaat de helft der stukken uit 6-ponders, een vierde uit 12-ponders en een vierde uit houwitsers. Deze laatste kunnen voor het gebruik in het veld ook niet van aanmerkelijk kaliber zijn, zoodat men voor ligte batterijen gewoonlijk 7-ponders en voor zware batterijen 10-ponders neemt.

De veldbatterijen zijn blijvende en zelfstandige gedeelten van het leger, voorzien van het noodige geschut met de ammunitiewagens, paarden en benoodigde manschap. Hare inrigting is afhankelijk van hare strekking; immers zij kunnen in de brigades of divisiën worden ingedeeld en ook in reserve blijven. Eerstgenoemde moeten in staat zijn, om de vereischte bewegingen met spoed en vaardigheid te volbrengen en bestaan uit 6-, 8- of 9-ponders, — laatstgenoemde zijn doorgaans voorzien van 12-ponders om belangrijke punten te bezetten, of zij bestaan uit houwitserbatterijen, of zij zijn ligte batterijen, die aanvankelijk in reserve worden gehouden, om vervolgens tot beslissing te dienen van het gevecht. De sterkte dier batterijen is verschillend; zij bestaan gewoonlijk uit 6 tot 8 stukken. Vooral moeten zij goed van ammunitie voorzien wezen, om ook bij een langdurig gevecht aanhoudend te kunnen werken. Daar de bediening van het geschut eene aanmerkelijke oefening en eene groote naauwkeurigheid vereischt, is steeds een onderofficier met de betrekking van geschutscommandant bekleed. Het getal kanonniers mag niet te klein wezen, om het vuren met snelheid zonder overmatige inspanning te doen plaats hebben, en ook niet te groot om geene soldaten onnoodig aan het vijandelijk vuur bloot te stellen. Er moet steeds eene reserve beschikbaar wezen van omstreeks 1/5 der bedienende manschap, en die voor de bespanning moet 5 tot 12 procent bedragen.

Eene afzonderlijke afdeeling der veldartillerie is de bergartillerie, welke bestemd is, om in bergachtige streken te dienen. De stukken, daartoe behoorende, zijn in den regel veel minder zwaar en zóó ingerigt, dat men den loop met gemak van het affuit (zie onder dit woord) kan nemen, ja, dat men dit laatste in gedeelten op lastdieren laden en vervoeren kan. Voorts moet het affuit gedoogen, dat het stuk onder zeer verschillende hoeken kan worden gerigt. Het spreekt van zelf, dat zulke kanonnen eene zwakke lading ontvangen en niet ver dragen. Zij behooren gewoonlijk tot de 1- en 3-ponders. Men heeft ze bij de Oostenrijksche armee en bij onze krijgsmagt op Java.

Tot de belegerings-artillerie rekent men al de mortieren, de 10- en 12-pondshouwitsers, benevens de 24-, 18-, 16- en 12-ponds kanonnen. Daarenboven zijn deze laatsten met een langeren loop voorzien dan de veldstukken. Voorheen gebruikte men er van zwaarder kaliber, maar deze kunnen moeijelijk weerstand bieden aan de sterke lading, die zij vereischen, zoodat men tegenwoordig geen zwaarder stukken gebruikt dan 24 ponders, en zelfs deze worden doorgaans uitsluitend aangewend om een bres te schieten. De belegeringsbatterijen zijn zeer verschillend van aard en dragen dien ten gevolge verschillende namen. Men heeft eerste belegeringsbatterijen (batteries d’approche), welke dienst doen vóór het bezetten van den gedekten weg, — en bresbatterijen (batteries de brèche), die op een glacis of in een gedekten weg worden geplaatst. Voorts onderscheidt men regte batterijen, als de stukken in dezelfde regte lijn staan, gebrokene batterijen (batteries en échelons), batterijen met verdiepingen (batteries d plusieurs étages), zaagvormige batterijen (batteries à redans) enz. Naar de wijze, waarop de batterijen zijn ingerigt, heeft men horizontale batterijen (batteries de niveau), hooge batterijen (batteries élevées), lage batterijen (batteries enterrêes), dubbele batterijen (batteries à masqué), bedekte batterijen (batteries blindées), en drijvende batterijen (batteries flottantes). Met betrekking tot hare bestemming kent men ricochetbatterijen (batteries à ricochet), demonteerbatterijen (batteries à démonter), en de reeds genoemde bresbatterijen.

De vestingartïllerie, tot het verdedigen eener vesting bestemd, kan een afzonderlijk corps wezen, maar ook een tijdelijk daartoe aangewend gedeelte der veldartillerie. De eerste inrigting heeft het voordeel, dat men daarbij een aantal oude, ervaren kanonniers kan gebruiken, die voor de velddienst niet meer geschikt zijn, maar ook het nadeel, dat zij bij langdurigen vrede in eene inrigting voor invalieden verandert. Het hoofddoel der vestingartillerie is veel meer in het tegenhouden van den vijand, dan in het vernielen der door hem aangelegde werken gelegen. Zekerheid van schot en gemakkelijkheid van beweging zijn hier hoofdvereischten. Kan men hieraan het best voldoen door ligt geschut, toch mogen de 24-ponders in eene vesting niet ontbreken, omdat zij anders onmogelijk de overhand kan behouden op de belegeringsartillerie, welke daarenboven haar vuur veel meer kan concentreren. Vooral moet er gezorgd worden, dat zij , die de vestingstukken bedienen, zoo min mogelijk aan het vuur van den vijand zijn blootgesteld, hetgeen het best kan verkregen worden door de stukken tusschen traversen op den wal te plaatsen of ook in gedekte schutstanden of wel bomvrije kazematten. Ook houwitsers en handmortieren komen hierbij zeer te pas.

Voor kustbatterijen wordt in den regel het zwaarste geschut bestemd.

De scheeps-artillerie dient tot het wapenen van oorlogsvaartuigen en bestaat uit stukken van zeer verschillend kaliber, uit kanonnen, houwitsers, mortieren, draaibassen enz. Zie verder onder oorlogschip.

Naar gelang de vuurwapens in de oorlogen van den nieuwen tijd meer in gebruik zijn gekomen, heeft ook de artillerie grooteren invloed verkregen op den uitslag der gevechten. Intusschen is zij alleen bruikbaar in verband met de andere wapenen; zij vervult bij de verdediging de hoofdrol, terwijl bij den aanval de beslissing van den slag grootendeels van de andere wapens afhangt. In den oorlog is de artillerie belast met de volgende taak: zij moet het gevecht inleiden, en onder hare bescherming ontwikkelen zich de strijdkrachten; zij moet den aanval met de blanke wapenen voorbereiden, terwijl zij op andere punten de vijandelijke linie in toom houdt, waar deze de offensieve beweging zou kunnen verhinderen, en eindelijk ondersteunt zij de andere wapens bij het vervolgen van den vijand. Bij de verdediging dient zij vooral om de vijandelijke krachten terug te werpen en het voorwaarts rukken der tegenstanders te beletten. Tevens is zij uitnemend geschikt, om aan verslagene en verstrooide afdeelingen de gelegenheid te geven om zich weder te verzamelen.

Men verdeelt het. schot naar zijn aard, naar de lading, naar de rigting en naar het doel. Naar zijn aard onderscheidt men het schot met kogels en met kartetsen, met granaten, bommen , steenen enz., — naar de lading in schoten met eene volle, zwakke en versterkte lading, — naar de rigting volgens den hoek in hooge, horizontale en lage schoten, — naar het doel, namelijk in regtstreeksche schoten en in opspringende (ricochet-) schoten.

Geweldig zijn de verwoestingen, die daardoor aangerigt kunnen worden. Het ware dan ook te wenschen, dat suizende kogels, vanéénspringende granaten, bommen, kartetsen schroot, brandkogels enz. voor altijd tot de geschiedenis van een barbaarsch verleden konden gebragt worden.

De artilleristen moeten voor hun vak worden opgeleid. Tot hen behooren degenen, die tot bediening van het geschut zijn aangewezen, zooals de bombardiers, de kanonniers enz., en men heeft daarenboven vuurwerkers, smeden enz., die in staat zijn om het materieel in orde te houden door de voorkomende gebreken te herstellen.

Men onderscheidt voorts artillerie te voet en bereden artillerie. Bij deze laatste zijn al de manschappen van paarden voorzien, zoodat zij zich met het geschut spoedig naar de bedreigde punten kunnen verplaatsen.

Aanvankelijk droegen zij, die in staat waren, met grof geschut om te gaan, den naam van busmeesters (artillatores), en deze vormden eene soort van gild. Later werden zulke mannen in drie klassen verdeeld, namelijk in vuurwerkers, kanonniers en handlangers.

De oudste sporen van geschut vindt men bij de Chinézen, voorts bij de Indiërs en eindelijk bij de Arabieren, die het naar Spanje overbragten. Hier werd het reeds gebruikt bij de verdediging van Sevilla (1247) en van Nibla (1257). Duidelijker vinden wij de zoogenaamde “dondermachine” vermeld in de eerste helft der 14de eeuw bij de belegering van Baza (1324), Martos (1S25) en Tarifa (1340), en bepaaldelijk bij die van Algeziras (1343). Een Spaansch schrijver zegt bij eene gebeurtenis van 1359, dat toen zulke helsche werktuigen reeds algemeen in gebruik waren. Venturi heeft zich beijverd om aan te wijzen, dat reeds in 1311 bij de belegering van Brescia vuurwapenen in Italië werden gebruikt. — In Frankrijk vertoont zich hiervan het eerste blijk in 1338 bij de belegering van Puy-Guillaume. In ons Vaderland is in 1339 of 1340 het geschut in den oorlog aangewend, en Engelsche rekeningen van 1344 en 1347 maken reeds gewag van busmeesters (gunners). In Duitschland schijnt men het geschut niet vóór het jaar 1355 te hebben aangewend, en in 1372 deden de burgers van Augsburg door Hans van Arau metalen buizen gieten, waarmede zij hunne stad tegen hertog Johan van Beijeren verdedigden.

Daar de muren der vestingen niet bestand waren tegen de werking der kogels, heeft men die allengs door aarden wallen vervangen, die in de gedaante van bastions en lunetten tevens geschikt zijn, om den belegeraar van daar te bestoken. Tegen het einde der middeleeuwen heeft men groote stukken gegoten. In 1478 werd bij Parijs een kanon beproefd, waarmede men een kogel van 500 oude ponden kon voortslingeren, maar het sprong reeds bij het tweede schot. Mohammed II liet van een Hongaarschen geschutgieter een kanon vervaardigen, dat geschikt was voor een kogel van 1000 oude ponden, doch ook dit barstte weldra van één.

De artillerie bleef nu geruimen tijd op een laag standpunt. Karel V zocht haar te verbeteren, en later poogden schrandere mannen haar op een wetenschappelijken grondslag te plaatsen, maar de geschiedenis der Fransche oorlogen onder Condé leert ons, dat men bij het leger nog weinig stukken telde. Krachtiger begon zij zich te ontwikkelen in den tijd van onzen bevrijdingsoorlog tegen Spanje, vooral in de dagen van prins Maurits. Daarna heeft Gustaaf Adolf van Zweden haar een belangrijken schok voorwaarts gegeven door ligt geschut bij het leger te velde in te voeren. Bij ieder regiment voegde hij twee ligte veldstukken, en hij had daarenboven een aantal zware stukken geschut ter zijner beschikking. Onder de bescherming van 72 zware kanonnen trok hij over de Lech. Dat voorbeeld werd langzamerhand nagevolgd. Tilly was bij Breitenfeld (1631) nog schraal van kanonnen voorzien, maar bij Nordlingen (1634) bewees de artillerie belangrijke diensten aan het Keizerlijk leger; zij was er de oorzaak van de nederlaag der Zweden. In Frankrijk werden in 1668 de artilleristen op militairen voet georganiseerd, en tegen het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw was er bij de artilleriewetenschap een belangrijke vooruitgang. In den veldtogt van 1692 vond men bij 104 bataillons en 299 escadrons reeds 196 kanonnen en 67 mortieren, en in 1694 hadden de geallieerden bij 83 bataillons en 255 escadrons niet minder dan 120 kanonnen en 12 mortieren. Omstreeks dien tijd begint het geschut eene belangrijke rol te spelen op het slagveld, zooals bij Fleurus (1690) en bij Malplaquet (1709). In die dagen nam Vauban bij de belegering van Philippeville proeven met ricochetschoten; hij zette ze voort bij Charleroi en Namen, en maakte er gebruik van bij de belegering van Ath. Gestadig breidde de artillerie zich uit. Frederik II had bij Burkersdorf (1761) bij 82 bataillons en 135 escadrons 248 kanonnen en 58 houwitsers.

Hij was het, die de rijdende artillerie invoerde. Wat de artillerie reeds in die dagen vermogt, blijkt duidelijk, wanneer wij op het geschiedverhaal der veldslagen bij Kesselsdorf (1745), Hohenfriedberg (1745), Roszbach (1757, Breslau (1757), Leuthen (1757), Kunersdorf (1759) en Torgau (1760) het oog vestigen. Na den 7-jarigen oorlog onderging de artillerie bij de krijgvoerende mogendheden van Europa eene belangrijke hervorming. Toen kwamen de batterijen tot stand, die door evenzoovele compagnieën artilleristen werden bediend, terwijl men de voormalige regimentsartillerie ophief. In de meeste latere veldslagen treedt de magt der artillerie duidelijk te voorschijn , vooral bij Wagram (1809) en bij Lützen (1813). De Fransche artillerie telde bij de eerste omwenteling 8 regimenten te voet, elk van 1888 man, 34 compagnieën bombardiers, te zamen 1920 man, benevens 1044 artilleriehandwerkslieden, en bij zijn togt naar Rusland in 1812 had Napoleon I ruim 30000 artilleristen. In den veldtogt van 1815 bezat elk der 5 Pruissische legercorpsen een aantal van 580 kanonnen en 150 houwitsers. Het Russische leger kwam in 1818 in Duitschland met een leger van 193000 man, met 498 kanonnen en 300 houwitsers. De Engelschen hadden in 1815 bij het noordelijk leger slechts 125 kanonnen en 25 houwitsers, en de Nederlanders 8 batterijen. Bij de belegering der Citadel van Antwerpen hadden de Franschen 86 kanonnen (gedeeltelijk Paixhans), 38 mortieren, 19 Coehoorns en een monstermortier, en Chassé beantwoordde hun aanval uit 134 kanonnen. Vooral de verwoestingen, door de bommen aangerigt, dwongen hem tot de overgave. Op dezelide wijze is ook Sebastopol vernield. In den laatsten tijd hebben Cavalli, Wahrendorff, Armstrong, Witworth en anderen door het invoeren van getrokken kanons en kulaslading eene volslagen omwenteling in de artillerie teweeggebragt, en zulks vooral met het oog op den afstand en de kracht der uitwerking. Sedert werd trouwens, evenals in de middeleeuwen, de zwaarte van ’t geschut en de projectielen in verband met de draagwijdte wederom sterk opgedreven , en belmoren projectielen van 300 kilo’s en eene draagwijdte van 5000 Ned. el geenszins tot de zeldzaamheden. Een voorbeeld van dien aard was het stalen kanon door de firma Krupp uit Essen voor de wereldtentoonstelling van 1867 te Parijs vervaardigd. Wat men hiermede intusschen won in zwaarte en dragt van ’t projectiel, gaat in snelheid van vuren verloren, daar men voor het inbrengen van de projectielen afzonderlijke toestellen noodig heeft.

Artillerie-bedekking noemt men die afdeeling voet- of paardenvolk van het leger, welke belast is met de bescherming van het geschut. Zij moet de batterij onder alle omstandigheden verdedigen tegen de vijandelijke tirailleurs en tegen elke overrompeling en bij het naderen der overmagt deze zoolang in bedwang houden totdat er eene voldoende afdeeling tot beveiliging van het geschut is aangerukt. De artilleriebedekking moet zich in geen gevecht inlaten, zoolang de batterij geen gevaar loopt, en geen post betrekken, die het behartigen harer taak verhindert. Eensdeels moet zij steeds de bewegingen der batterij volgen, anderdeels moet zij zorgen, dat zij de batterij niet belemmert in het vuren. Tevens dient zij hare plaats zoeveel mogelijk zoodanig te kiezen, dat zij zelve buiten het bereik is van het vijandelijk geschut. De bedekking eener batterij te voet telt 80 tot 100 man, en eene batterij bereden artillerie 100 tot 120 ruiters. De commandant der bedekking staat onder de orders van den commandant der batterij. Hij moet eene voldoende kennis hebben van de manoevres der artillerie, en zijne onderhebbenden moeten geoefend wezen in het gebruik van de bajonet, en — zoo zij tot de bereden manschappen belmoren — ook te voet kunnen vechten.

Artillerie-trein is de naam der troepenafdeeling, die in sommige landen belast is met het vervoer van het geschut. De soldaten dezer afdeeling besturen de paarden, waarmede de stukken van de eene plaats naar de andere worden gebracht. Het mennen van ieder tweetal paarden is daarbij opgedragen aan één man en men heeft daarenboven mannen en paarden in reserve. De trein vormt daarbij in den regel één geheel met de batterij.

Artillerie-depót is de naam der plaats, waar zich in tijd van vrede het geschut, de ammunitie en de overige voorwerpen bevinden , die tot het wapen der artillerie behooren. In tijd van oorlog plaatst men de depots der veldartillerie doorgaans in vestingen, vanwaar de batterijen spoedig van het noodige kunnen worden voorzien.

Artillerie-park noemt men eene groote of kleine verzameling van artilleriemateriëel. Het park eener armée is de reserve, waaruit al hot ontbrekende in de batterijen te velde kan worden aangevuld. Men heeft er ammunitie met de noodige wagens, affuiten, kanonnen enz., benevens het personeel van handwerkslieden, die de vereischte herstellingen kunnen aanbrengen. In een belegeringspark is al het artilleriemateriëel aanwezig, dat men voor eene belegering beschikbaar moet hebben.

Artillerie-scholen zijn gemeenlijk inrigtingen voor onderwijs, waar jonge lieden tot officieren bij het wapen der artillerie worden opgeleid. Gewoonlijk zijn zij vereenigd met geniescholen of wel vormen, zooals thans nog bij ons te Breda, een onderdeel van de instelling tot opleiding van officieren voor de gezamenlijke wapens. De lessen omvatten er de wis-, natuur- en scheikunde, voor zoo ver de twee laatste den artillerist te pas komen, — voorts de artilleriewetenschap, den aanval en de verdediging van vestingen, den vestingbouw — ook in het open veld, de leer van het terrein, de taktiek en eindelijk de krijgsgeschiedenis. Daarenboven wordt er onderrigt gegeven in het teekenen, alsmede in het bedienen van het geschut, terwijl de kweekelingen bekend worden gemaakt met de kruidmolens, de geschutgieterij en met alle handwerken, die met de artillerie in verband staan. Gewoonlijk zijn de leerlingen bij hunne komst op die scholen van 15 tot 18 jaar oud, en de studietijd duurt een viertal jaren.

De eerste artillerieschool werd te Venetië gesticht in den aanvang der 16de eeuw. Karel V deed er te Burgos in Spanje en op Sicilië verrijzen. In Frankrijk kwam er in 1675 eene tot stand te Montesson, die in 1679 door Lodewijk XIV verbeterd en naar Douay verplaatst werd. In de jaren 1720 en 1721 werden er gesticht te Straatsburg, Grenoble, Perpignan, la Fère en Metz. De beste leerlingen zagen zich van daar bevorderd naar de artillerieschool te Bapaume, terwijl later de toekomstige artillerie-officieren aan de Polytechnische school werden gevormd. Ook in Oostenrijk, Spanje, Pruissen enz. ontstonden dergelijke scholen.

Zoo was het ook in Nederland. In 1789 werden artilleriescholen gesticht te Zutphen, Breda en ’s Hage, in 1795 werd aan die te Zutphen eene genieschool toegevoegd en verrees eene nieuwe te Groningen, — in 1805 werden al die scholen door ééne inrigting te Amersfoort vervangen, en in 1807 vestigde koning Lodewijk eene Koninklijke militaire kadettenschool te Hondsholredijk. Later is er eene artillerie- en genieschool geopend te Delft, welke in 1828 naar de academie te Breda werd overgeplaatst; bij de onlusten in 1830 tijdelijk opgeheven, werd deze instelling in 1836 hersteld en bestaat zij in eenigzins gewijzigden vorm nog voortdurend.

Constructie-werkplaatsen ten behoeve der artillerie hebben wij hier te lande te Delft, terwijl in onze overzeesche bezittingen te Soerabaja dergelijke inrigtingen gevestigd zijn. Het geschut wordt voor moederland en koloniën, voor zoover het ijzeren en stalen stukken betreft, tot nog toe bij voorkeur aangekocht uit inrigtingen buiten ’s Lands; daarentegen wordt het bronzen geschut vervaardigd in de Rijksgeschutgieterij te ’s Hage.

< >